Skip to main content

We’re fighting to restore access to 500,000+ books in court this week. Join us!

Full text of "Sacris Erudiri A Journal of Late Antique and Medieval Christianity"

See other formats


SACRIS ERUDIRI 


Jaarboek voor Godsdienstwetenschappen 
Ng 


XXX 
1987-1988 


UITGAVE VAN DE SINT-PIETERSABDIJ STEENBRUGGE 
KLUWER ACADEMIC PUBLISHERS, DORDRECHT 


UITGEGEVEN MET DE STEUN VAN DE UNIVERSITAIRE STICHTING VAN BELGE 
EN VAN HET MINISTERIE VAN NATIONALE OPVOEDING EN NEDERLANDSE CULTUUR 


ISSN 0771-7776 


Gedrukt bij de Firma Vonksteen, Langemark (Belgié). 


Bedelordekloosters in het Graafschap 
Vlaanderen 


Chronologie en topografie van de bedelorden- 
vetspreiding voor 1350 


door 


Walter SIMONS 
(Sint-Truiden) 


WOORD VOORAF 


In dit werk zijn een aantal detailstudies verzameld over het ont- 
staan van de bedelootdekloostets en van instellingen van de daarmee 
verbonden ,,tweede’’ en ,,derde orden’’ (monialen en leken) in 
Vlaanderen en in Doornik, vanaf het verschijnen van de mendi- 
canten in het begin van de XIIIde eeuw tot aan de doorbraak van 
de derde otde-beweging, omstreeks het midden van de XIVde 
eeuw. De gegevens waten samengebracht met het oog op een stu- 
die over de relatie tussen de bedelordenexpansie en de stadsont- 
wikkeling in het graafschap, in 1985 als doctoraatsverhandeling 
verdedigd aan de Rijksuniversiteit te Gent. Die synthese, met als 
titel Stad en apostolaat. De vestiging van de bedelorden in het 
graafschap Vlaanderen (ca. 1225 - ca. 1350), werd gepubliceerd 
in de reeks ,, Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor 
Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van Belgié, Klasse 
- der Letteren’’, Brussel, 1987. 

In het woord vooraf van dat werk had ik al de gelegenheid al- 
len te danken die mij bij mijn opzoekingen te hulp kwamen. Ik 
zou hier nog graag mijn dankbaarheid betuigen aan het Nationaal 
Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, dat mij door een man- 
daat als aspirant in staat stelde dit ondetzoek uit te voeren, aan de 
Sint-Pietetsabdij te Brugge voor de opname van deze analyses in 
,,sactis Erudiri’’, en aan de Jan Cobbautstichting voor de publi- 
katie ervan in boekvorm. 


AFKORTINGEN 


A.D.N. Rijsel, Archives départementales du 
Nord. 
A.F.H. Archivum Franciscanum Historicum. 
A.F.P. Archivum Fratrum Praedicatorum. 
A.K.D. Doornik, Archief van het kathedraalka- 
pittel. 
A.M.D. Dowaai, Archives municipales. 
A.M.R. . Rijsel, Archives municipales. 
A.R.A. Brussel, Algemeen Rijksarchief. 
B.A.B. Brugge, Bisschoppelijk Archief. 
B.M.D. Dowaai, Bibliothéque municipale. 
B.M.R. Rijsel, Bibliothéque municipale. 
B.N. Parijs, Bibliothéque nationale. 
BRAEM, TEEUWEN, E. BRAEM, N. TEEUWEN, Augustiniana 
Augustiniana Belgica Wustrata. Septimo exacto sae- 


culo a Magna Ordinis Eremitarum s. 
Augustint Unione MCCLVI- 
MCMLVI, Leuven, 1956. 


CHAPOTIN, Histozre M.-D. CHAPOTIN, Histoire des Dominti- 
cains de la Province de France. Le 
Siécle des Fondations, Rouen, 1898. 

D.K.G. Gent, Dominicanenklooster, Kloosterar- 
chief. 


EMERY, Catalogue R.W. Emery, The Friars in Medieval 
France. A Catalogue of French Men- 
dicant Convents, 1200-1550, New 
York, Londen, 1962. 


F.F. La France Franciscaine. 


8 


GYSSELING, Corpus 


HAUTCOEUR, Flines 
HAUTCOEUR, Saznt- 
Pierre 


HEYSSE, Regesta 


H.G.O.K.0O. 


H.K.C.G. 


H.M.G.O.G. 


H.S.E.B. 


K.B.B. 


KUNZELMANN, Ge- 
schichte 


LUYKX, Johanna 


AFKORTINGEN 


M. GYSSELING, W. PIJNENBURG, Cor- 
_ pus van Middelnederlandse teksten 
(tot en met het jaar 1300). 1: Amb- 
telike bescheiden, Den Haag, 1977. 


E. HAUTCOEUR, Cartulaire de l’abbaye 
de Flines (1200-1630), Rijsel, Parijs, 
1873. 

E. HAUTCOEUR, Cartulaire de l'eglise 
collégiale de Saint-Pierre de Lille, Rij- 
sel, Parijs, 1894. 


A. HEYSSE, Regesta belgo-neerlandica, 
in: ,,Franciscana’’, 3, 1948, p. 
65-75; 4, 1949, p. 1-4, 65-69, 
161-163 ; 5, 1950, p. 1-5, 113-119; 
6, 1951, p. 1-7, 81-90; 9, 1954, p. 
69-76. 

Handelingen van de Geschied- en Oud- 
heidkundige Kring van Oudenaarde 
(en alle oudere benamingen ). 


Handelingen van de Koninklijke Com- 
missie voor Geschiedenis (en alle ou- 
dere benamingen ). 


Handelingen der Maatschappij voor Ge- 
schiedenis en Oudheidkunde te Gent 


‘(en alle oudere benamingen). 


Handelingen van het Genootschap voor 
Geschiedenis gesticht onder de bena- 
ming ,,Société d’Emulation’’ te 
Brugge (en alle oudere bena- 
mingen ). 


Brussel, Koninklijke Bibliotheek. 


A. KUNZELMANN, Geschichte der 


deutschen Augustiner-Eremiten, 
,,Cassiciacum’’, 26, Wiirzburg, 
1969-1976. 


TH. LUYKX, Johanna van Constantino- 
_ pel, Gravin van Vlaanderen en Hene- 


M.G.H. 
MIRAEUS, Opera 
M.M.G. 


MoorMAN, Hoxses 


M.O.P.H. 


O.K.B. 


P.A.A. 
P.A.D. 
P.A.F. 


R.A.B. 
R.A.D. 
R.A.G. 
R.A.K. 
R.A.R. 
S.A.B. 

S.A.G. 


AFKORTINGEN 9 


gouwen. Haar leven (1199/1200- 
1244). Haar regeering (1205-1244), 
vooral in Vlaanderen, ,,Verhandelin- 
gen van de Koninklijke Vlaamsche 
Academie voor Wetenschappen, Let- 
teren en Schoone Kunsten van Bel- 
gié, Klasse der Letteren’’, VIII, nr. 5, 
Antwerpen, Utrecht, 1946. 

Monumenta Germaniae Historica. 

A. MIRAEUS, J. FOPPENS, Opera diplo- 
matica et  historica, Brussel, 
1723-1748. 

Gent, Maria-Middelareskliniek, Archief 
van de Bijloke. 

J. MoorMAN, Medieval Franciscan Hou- 
ses, ,,Franciscan Institute Publicati- 
ons, History Series’’, 4, New York, 
1983. 

Monumenta Ordinis Fratrum Praedicato- 
rum Historica. 

Brugge, Klooster van de ongeschoeide 
karmelieten, Archief van de ge- 
schoeide karmelieten. 

Gent, Provinciaal Archief van de au- 
gustijnen. 

Leuven, Provinciaal Archief van de do- 
minicanen. 

Sint-Truiden, Provinciaal Archief van de 
franciscanen. 

Brugge, Rijksarchief. 

Doornik, Rijksarchief. 

Gent, Rijksarchief. 

Kortrijk, Rijksarchief. 

Ronse, Rijksarchief. 

Brugge, Stadsarchief. 

Gent, Stadsarchief. 


10 AFKORTINGEN 


S.B.B. Brugge, Stadsbibliotheek. 
S.B.K. Kortrijk, Stadsbibliotheek. 
_SIMONS, Stad W. SIMONS, Stad en apostolaat. De 


vestiging van de bedelorden in het 
graafschap Vlaanderen (ca. 1225 - ca. 
1350), ,, Vethandelingen van de Ko- 
ninklijke Academie voor Weten- 
schappen, Letteren en Schone 
Kunsten van Belgié, Klasse der Lette- 
ren’’, Brussel, 1987. 


U.B.G. Gent, Universiteitsbibliotheek. 


V.K.A.B., Ki. L. Verhandelingen van de Koninklijke 
Academie voor Wetenschappen, Let- 
teren en Schone Kunsten van Belgié, 
Klasse der Letteren (en alle oudere 
benamingen ). 

V.L. A. VAN LOKEREN, Chartes et documents 
de l’abbaye de Saint-Pierre au Mont- 
Blandin @ Gand, Gent, 1868-1871. 


INLEIDING 


Wie zich al eens heeft beziggehouden met de middeleeuwse ge- 
-schiedenis van de bedelorden, zal vastgesteld hebben dat over hun 
kloosters weinig betrouwbare repertoria voorhanden zijn. Voor de 
instellingen van de meeste monniken — en kanunnikenorden 
staan essentiéle gegevens als stichtingsdata, ligging, bronnen en li- 
teratuur in moderne naslagwerken te lezen, die tot het vertrouwde 
alaam van de mediévist zijn gaan behoren. Denken we maar aan 
de Dictionnaire des monastéres cisterciens en de andere reperto- 
tia in de reeks ,, Documentation cistercienne’’ ', het Monasticon 
Praemonstratense van N. Backmund?, de Cartusiana van A. 
Gruys?, het Monasticon Windeshemense* en het Monasticon 
Fratrum Vitae Communis>, om alleen de meest recente te noe- 
men. Voor de Zuidelijke Nederlanden in het bijzonder beschikt 
men natuurlijk ook over het Monasticon belge ὁ (dat de instellin- 
gen voor monniken en monialen van de benedictijnen-, 
cisterciénzers- en kartuizersorden behandelt, evenals de kloosters 
voor kanunniken en kanunnikessen), de Historia Cartusiana Bel- 
gica van J. De Grauwe 7 en de werken over de Orde van het Hei- 
lig Graf en van Arrouaise in de reeks ,, Inleiding tot de geschie- 


1M. COCHERIL, Dictionnaire des monastéres cisterciens, ,, Documentation 
cistercienne’’, 18, Rochefort, 1976 (met een deel Compléments, door E. MAN- 
NING, Rochefort, 1979). 

2 Straubing, 1949-1960, 3 din. (tweede, bewerkte editie van deel 1: Berlijn, 
New York, 1983). 

3 Parijs, 1976-1978, 3 din. en een supplement. 

4 O.L.v. W. Kon, E. PERSOONS en A. G. WEILER, ,, Archief- en Bibliotheek- 
wezen in Belgié. Extranummer’’, 16, Brussel, 1976-1984, 4 dln. 

5 O.Lv. W. LEESCH, E. PERSOONS en A. G. WEILER, ,, Archief: en Bibliotheek- 
wezen in Belgié. Extranummer’’, 18, Brussel, sinds 1977 (2 din. verschenen ). 

6 Begonnen door U. BERLIBRE, Maredsous, 1890-1928 (2 din.), voortgezet 
door het Centre national de recherches d’histoire religieuse, Luik, sinds 1955 (16 
din. verschenen ). 

7 |, Analecta Cartusiana’’, 51, Salzburg, 1985. 


12 INLEIDING 


denis van het kloosterwezen in de Nederlanden”’ *. Ook elders 
werden wetenschappelijke ondernemingen opgezet voor het sa- 
menstellen van ,,nationale’’ of ,,regionale’’ repertoria van 
kloosterinstellingen ὃ ; soms werden ook de huizen van de bedel- 
orden daarin opgenomen 19, 

Daarentegen hebben slechts weinigen het gewaagd een naslag- 
werk op te stellen, dat het gehele verspreidingsgebied van een be- 
delorde zou bestrijken. Een laatste poging werd ondernomen door 
J.R.H. Moorman, die in Medieval Franciscan Houses informatie 
verzamelde over zo’n 4500 instellingen van de franciscaanse eerste 
en tweede orden, gesticht voor 1517 "'. Afhankelijk van lokale en 
regionale publikaties die al te vaak steunden op dubieuze bron- 
nen, kan dit repertorium het zich vermoedelijk tot een verdienste 
rekenen, de onvolkomenheden van het onderzoek inzake de 
vtoegste geschiedenis van de franciscanenorde onbarmhartig te 
hebben blootgelegd 12. 

De opdracht is vanzelfsprekend minder omvangrijk voor de klei- 
nere bedelorden. Een repertorium van karmelietenkloosters bleef 
nog onvoltooid ¥, maar B. van Luijk slaagde erin een vrij volle- 


8 ZR. HERESWITHA, Orde van het Heilig-Graf, en L. MiLIs, Orde van Arrou- 
aise, ,, Atchief- en Bibliotheekwezen in Belgié. Extranummer’’, (respectievelijk ) 
15 en 22, Brussel, 1975 en 1977 (bestrijken ook Noord-Nederland). 

5. Bijvoorbeeld 1. Μ. BESSE, Abbayes et prieurés de France, Parijs, Ligugé, 
1906-1941 (13 din.), voortgezet door J. BECQUET in: ,,Revue Mabillon”’, sinds 
1971 (de eerste reeks behandelde ook de bedelordekloosters, de voortzetting door 
Becquet niet) ; Germania Benedictina, Ottobeuren, sinds 1970 (5 din. versche- 
nen) ; Monasticon Italiae, Cesena, sinds 1981 (3 din. verschenen). 

© Namelijk in de reeks Medieval Religious Houses (England and Wales, door 
Ὁ. KNOWLES en R. N. HADCOCK, tweede editie, Londen, 1971 ; Scotland, door 
I. B. COWAN en Ὁ. E. EASSON, tweede editie, Londen, New York, 1976 ; Ire- 
land, doot A. GWYNN en N. HADCOCK, Londen, 1970) ; Helverza Sacra, Bern, 
sinds 1972 (dln. V en VI, 1974-1978, betreffen de franciscaanse familie en de kar- 
melieten ) ; het sterk verouderde en niet altijd nauwkeurige Monasticon Batavum 
door M. SCHOENGEN, Amsterdam, 1941-1942 (3 dln. en een supplement). 

11 ,, Franciscan Institute Publications, History Series’’, 4, New York, 1983. 

12 Kritische bemerkingen en verbeteringen in de recensie door Cl. SCHMITT, 
in: ,,A.F.H.”, 77, 1984, p. 276-278 en vooral bij G. BOVE, Conventz minoritict 
medievalt (1209-1517) in un recente dizionario di J. R. H. Moorman, in: ,,Mi- 
scellanea Francescana’’, 84, 1984, p. 744-779. 

13, AMBROSIUS A S. TERESIA, Monasticon Carmelitanum, in: ,, Analecta ordi- 
nis Carmelitarum Discalceatorum’’, 22, 1950, p. 45-144, 201-296, 381-480, 
569-616 en 23, 1951, p. 145-208, 363-440 (bereikte de letter ,,P’’). 


INLEIDING 13 


dige lijst samen te stellen van augustijnen-eremietenkloosters, steu- 
nend op XVIIde- en XVIIIde-eeuwse voorbeelden die herzien wer- 
den aan de hand van recente regionale studies *. Na de pioniers- 
arbeid van R.W. Emery © en de aanvullingen van 0.a. G.M. Gi- 
acomozzi * en K. Elm, krijgen we nu ook min of meer een 
beeld van de kortstondige expansie van de zakbroedersorde, die 
voor of in het begin van de XIVde eeuw van het toneel verdween. 

Niettemin overheerst de indruk dat nog heel wat voorbereidend 
werk te doen valt voor men tot het opstellen van een kritisch re- 
pertorium per orde zal kunnen overgaan. Daar is misschien niet 
alleen de grote verspreiding van de bedelorden verantwoordelijk 
voor, maar ook de zeldzaamheid van middeleeuwse bronnen die 
men in de archieven van die kloosters kan terugvinden *. Wil 
men niet langer schatplichtig zijn aan de kleurrijke verhalen die 
de XVIIde- of XVIIde-eeuwse kroniekschrijvers van de bedelor- 
den over de oudste geschiedenis van hun kloosters hebben nage- 
laten, dan moet men allerlei andere archieffondsen (van kerkelijke 
en wereldlijke instellingen) uit die periode doornemen in de hoop 
dat die fragmentarische en vaak weinigzeggende informatie meet 
houvast biedt. Of die verzuchting nu ijdel blijft of niet, zo’n on- 
derzoek is alleen mogelijk binnen een relatief klein terrein, be- 
perkt in de tijd ” of in de ruimte. R.W. Emety wees in 1962 de 


4 Le monde augustinien du XIle au XIXe stécle, Assen, 1972 (met een uit- 
voerige bibliografie op p. 7-8). Zie ook F. ROTH, Augustinian Historians of the 
XVIIth Century, in: ,, Augustiniana’’, 6, 1956, p. 635-658. 

15 The Friars of the Sack en A Note on the Friars of the Sack, in: ,,Specu- 
lum’’, 18, 1943, p. 323-334 en 35, 1960, p. 591-595. 

16 L’Ordine della Penitenza di Gest Cristo, ,,Sctinium Historiale’’, 2, Rome, 
1962. 

17 Ausbreitung, Wirksamkeit und Ende der provencalischen Sackbriider (Fra- 
tres de penitentia Jesu Christi) in Deutschland und den Niederlanden. Ein Bet- 
trag zur kurialen und konziliaren Ordenspolitik des 13. Jahrhunderts, in: ,,Fran- 
cia’, 1, 1973, p. 257-324, evenals zijn bijdrage in H. JEDIN ef a/., Atlas zur Kir- 
chengeschichte, Freiburg i/Br., 1970, kaart 56 A (met toelichting op p. 40). 

18 De oorzaken van die lacunes worden vermeld in SIMONS, Stad, p. 14-16. 

19 Een cartografische voorstelling van de verspreiding van de franciscanenorde 
voor 1300 is te vinden in JEDIN, Aé/zs, kaart 58 (door P. PEANO en CL. 
SCHMITT ; toelichting en omvangrijke bibliografie op p. 43) ; de stichtingen van 
de karmelieten tijdens de XIlIde eeuw staan aangeduid op een overzichtskaart 
in Arti del congresso carmelitano : ‘La Regola del Carmelo oggt', Roma-Sassone, 
11-14 ottobre 1982, ,,Presenza del Carmelo’’, 1, Rome, 1983, p. 66-67. 


14 INLEIDING 


weg met de publikatie van een Catalogue van middeleeuwse be- 
delordekloosters binnen de grenzen van het huidige Frankrijk. 
Hoewel de informatie over die regio’s in Frankrijk, waarvoor de 
auteur geen archiefveldwerk verrichtte (met name in grote delen 
van Noord-Frankrijk ), vatbaar is voor veel verbetering, wordt het 
werk algemeen beschouwd als een model in het genre ®. Het was 
bovendien van groot belang voor de ontwikkeling van de recente 
bedelordengeschiedschrijving en lag aan de basis van het onder- 
zoeksproject over de telatie tussen de vestigingspolitiek van de be- 
delorden en de verstedelijking in de Westerse middeleeuwen, door 
J. Le Goff in 1968 voorgesteld?!. Uitgaande van dezelfde 
vraagstelling kwamen daarna voor verscheidene delen van Europa 
studies tot stand, die de bestaande kennis over de middeleeuwse 
kloosterstichtingen van de mendicanten aanzienlijk vernieuwden ; 
ze kunnen, tenminste voorlopig, als ,, monastica’’ fungeren 2. 


20 R. W. EMERY, The Friars in Medieval France. A Catalogue of French Men- 
@icant Convents, 1200-1550, New York, Londen, 1962 (over archiefonderzoek, 
zie aldaar, p. xviii). 

21 J. LE GOFF, Apostolat mendiant et fait urbain dans la France médiévale : 
V'implantation des ordres mendiants. Programme-questionnaire pour une en- 
quéte, in: ,, Annales E.S.C.’’, 23, 1968, p. 335-352 ; zie W. SIMONS, Bede/or- 
denvestiging en middeleeuws stadswezxen. De stand van zaken rond de 
hypothese-Le Goff, in: ,,Tijdschrift voor sociale geschiedenis’’, 12, 1986, p. 
39-52. 

22 E. FOGEDI, La formation des villes et les ordres mendiants en Hongrie, in: 
Annales E.S.C.’’, 25, 1970, p. 966-987 ; H. MARTIN, Les ordres mendiants en 
Bretagne (vers 1230-vers 1530). Pauvreté volontaire et prédication ἃ la fin du 
moyen ge, ,,Institut Armoricain de Recherches historiques de Rennes’’, 19, 
Rennes, 1975; R. FAVREAU, Les ordres mendiants dans le Centre-Ouest au 
Xllle stécle, in: ,, Bulletin de la Société des Antiquaires de |’Ouest’’, 4de reeks, 
14, 1977, p. 9-35 ; P. A. HENDERIKX, De oudste bedelordekloosters in het graaf- 
Schap Holland en Zeeland. Het ontstaan van bedelordekloosters voor ca. 1310 te 
Dordrecht, Middelburg, Ziertkzee en Haarlem, alsmede enige aspecten van de 
Plaats van deze kloosters in het stedelijk leven en daarbuiten gedurende de mid- 
aeleeuwen, ,, Hollandse Studién’’, 10, Dordrecht, 1977 ; J. B. FREED, The Friars 
and German Society in the Thirteenth Century, ,,The Medieval Academy of 
Ametica’’, 86, Cambridge Mass., 1977 (met op p. 173-223, een lijst van de 
kloosterstichtingen van de franciscanen en dominicanen in de Duitse ordeprovin- 
cies, voornamelijk gesteund op literatuur) ; L. PELLEGRINI, Insediamenti france- 
Scani nell'Italia del duecento, Rome, 1984, met kaartbijlage (zie van dezelfde au- 
teur: Gh insediamenti francescani nella evoluzione storica degh agglomerati 
umant e delle circoscriziont territoriali dell’ Italia del secolo XII, in: ,, Chiesa 
e societa dal secolo IV ai nostri giorni. Studi storici in onore del P. Ilarino da Mi- 


INLEIDING 15 


De regionale kloosterrepertoria beperkt tot één orde, die intus- 
sen werden gepubliceerd, ambieerden tot voor kort niet meer dan 
een synthese van de voornaamste relevante literatuur *. Het re- 
cente werk van S.P. Wolfs over de Noordnederlandse dominica- 
nenkloosters is echter van een geheel andere orde : gesteund op ja- 
renlang archief- en bibliotheekonderzoek, brengt het vrijwel alle 
elementen samen van belang voor een kritische synthese over de 
dominicanenaanwezigheid aldaar tijdens de middeleeuwen **. De 
geschiedenis van de Zuidnederlandse bedelordekloosters wacht nog 
op zo’n werkinstrument. Voor een algemeen overzicht kan men 
desnoods terecht in het onnauwkeurige Tome complémentaire bij 
De Moreau’s standaardwerk over de kerkgeschiedenis van onze ge- 
westen, nu al bijna veertig jaar oud 5. Bij het zevenhonderdja- 
tige jubileum van de Magna Unio van de augustijnen-eremieten, 
in 1956, publiceerden E. Braem en N. Teeuwen een gelegenheids- 
album waarin voor het eerst de traditionele opvattingen over de 
stichtingsgeschiedenis van de Zuidnederlandse augustijnenkloosters 
werden getoetst aan nieuw ontdekte gegevens in de beschikbare 
archieven, zonder dat daarbij, zo menen we, altijd tot de passende 
conclusie werd gekomen **. Een repertorium van de franciscanen- 
kloosters in de Zuidelijke Nederlanden is nog lopend 2. 


lano”’, dl. I ( =,,Italia Sacra’, 30), Rome, 1979, p. 195-237, eveneens met 
kaart). 

23 Bijvoorbeeld Bavaria Franciscana Antiqua, Miinchen, 1954-1956 (2 dln.), 
Alemania Franciscana Antiqua, Ulm, sinds 1956 ; A. KUNZELMANN, Geschichte 
der deutschen Augustiner-Eremiten, ,,Cassiciacam’’, 26, Wtirzburg, 1969-1976, 
7 din. (door zijn detaillerende aanpak neemt dit monumentale werk in feite de 
vorm van een monasticon aan). 

24 §. P. WOLES, Middeleeuwse dominicanenkloosters in Nederland. Budrage 
tot een monasticon, ,,Van Gorcum’s historische bibliotheek’’, 101, Assen, 1984. 

25 Ἐ, DE MorgAU, Histoire de /’Eglise en Belgique. Tome complémentaire. I: 
Texte. Circonscriptions ecclésiastiques, chapitres, abbayes, couvents en Belgique 
avant 1559 (m.m.v. A. DE GHELLINCK), Brussel, 1948, p. 457-516. Gedeelte- 
lijk vervangen door C.-J. JOSET, Institutions religieuses sous l’ancien régime, 
,,Répertoires Meuse-Moselle’’, 3, Namen, 1980. 

26 ἘΞ BRAEM, N. TEEUWEN, Augustiniana Belgica Ilustrata. Septimo exacto 
saeculo a Magna Ordinis Eremitarum S. Augustini Unione MCCLVI-MCMLVI, 
Leuven, 1956. 

27 A. HOUBAERT, Minderbroederskloosters in de Zuidelijke Nederlanden. 
Kloosterlexicon, in: ,,Franciscana’’, 26, 1971 e.v. (sinds 37, 1982 samen met 
J. BAETENS. Bereikt de letter ,,K’’). We vermelden hier ook de kunsthistorische 


16 INLEIDING 


De hierna volgende notities zijn niet bedoeld om een ,, Vlaams 
bedelordemonasticon’”’ te vervangen. Ze zijn in de eerste plaats 
beperkt tot een bespreking van de vroegste bedelordenstichtingen, 
voor het midden van de XIVde eeuw, met uitsluiting van de 
kloosters die daarna ontstonden onder invloed van verschillende 
observantiebewegingen 8. Vanwege onze interesse voor de sa- 
menhang tussen de bedelordenverspreiding en het Vlaamse stads- 
wezen ”, zijn deze analyses vooral gericht op een zo nauwkeurig 
mogelijke bepaling van de stichtingsomstandigheden, de chrono- 
logie, de eventuele stichtersfiguur, de voormalige grondeigenaars,. 
de ligging van het klooster — op het ogenblik van de stichting — 
ten aanzien van wereldlijke en geestelijke trefpunten in het stede- 
lyke landschap, de eventuele verplaatsing van het klooster na de 
stichting. In de rubriek ,, aanvullende literatuur’’, toegevoegd aan 
het eind van de meeste nota’s, zal de lezer evenwel enkele werken 
en artikels aantreffen, die hem kunnen inlichten over andere 
aspecten van de geschiedenis van deze kloosterinstellingen. Het zal 
hem daarbij niet ontgaan dat de daar geciteerde studies soms een 
afwijkend beeld geven van de stichtingsgeschiedenis. Alleen indien 
die werken bijzonder invloedrijk waren, en natuurlijk ook indien 
ze een wezenlijke bijdrage tot onze analyse leverden, hebben we 
ze expliciet in onze nota’s vermeld en eventueel bevestigd of weer- 
legd. 

Met ,,stichter’’ wordt de initiatiefnemer en/of financier van de 
kloostervestiging bedoeld ; bij de verplaatsing van een klooster 
(,,de kloostertransfer”’ ) hebben we de steunende figuur een ,, do- 
tator’’ genoemd. In de topografische beschrijving van de 
kloosterstichting gebruikten we de termen ,,z#tra’’ en ,, extra mu- 


2? 


ros’’ om aan te duiden dat het klooster binnen of buiten de stads- 


artikelenreeks van S. VAN RUYSEVELT, De franciscaanse kerken. De stichtingen 
van de dertiende eeuw, in: ,,Franciscana’’, 23, 1968 tot en met 30, 1975, met 
talrijke, zij het weinig kritische, historische gegevens. 

28 Zie daarover bijvoorbeeld A. DE MEYER, La Congrégation de Hollande ou 
la réforme dominicaine en territoire Bourguignon, 1465-1515. Documents iné: 
dits, Luik, 5.4. (1946); B. VAN Luyk, L’Ordine Agostiniano e la riforma mo- 
nastica dal Cinguecento alla vigilia della Rivoluzione Francese. Un sommario 
cronologico-storico, Heverlee, 1973. 

29. Zie SIMONS, Svad, p. 7-8, waar ook de territoriale begrenzing van het on- 
derzoek is uitgelegd, onder andere de opname van Doornik, ‘dat niet tot het 
graafschap Vlaanderen behootde. 


INLEIDING 17 


omwalling gevestigd werd. De afstanden tot stedelijke ,, referen- 
tiepunten””’ zijn in vogelvlucht berekend en tot een veelvoud van 
50 (m) afgerond. Alle instellingen waarvan de ligging met vrij 
grote stelligheid kon worden bepaald, staan aangeduid op de 
stadsplattegronden, die een algemene situatieschets per stad om- 
streeks 1350 mogelijk maken ; de analyses zelf zijn per orde ge- 
rangschikt. 


I. Mannenorden 


1. ONTSTAANSGESCHIEDENIS 


Het is vermoedelijk overbodig Franciscus van Assisi en Domini- 
cus van Guzman voor te stellen — als populaire heiligen en stich- 
ters van de twee belangrijkste bedelorden zijn ze ook bi het grote 
publiek bekend. Naar het voorbeeld van de vele reizende predi- 
kanten die sinds de XIde eeuw Europa doorkruisten, verzamelden 
zij op hun tochten volgelingen rond zich die eerst op geimprovi- 
seetde wijze een of andere vorm van gemeenschapsleven leidden 
maar naatmate hun aantal groeide behoefte hadden aan een blij- 
vende organisatie. Dat die twee charismatische figuren tenslotte 
geen beroep deden op bestaande structuren en aan de basis lagen 
van nieuwe religieuze orden, is te wijten aan hun gering vertrou- 
wen in de beschikbare oplossingen voor de problemen die hun na 
aan het hart lagen : de drang naar weelde en veruiterlijking van so- 
ciale status, voor Franciscus, de onbekwaamheid van de gevestigde 
Kerk om het hoofd.te bieden aan het succes van de catharen, voor 
Dominicus. 

Hun voorstellen waren nochtans helemaal niet nieuw. Zelfs de 
hoeksteen van het latere bedelordebestaan, de strikte vrijwillige ar- 
moede van de individuele kloosterlingen én van de gemeenschap 
in haar geheel, lijkt ontleend aan een gedachtengoed dat al in de 
XIIde eeuw opgang maakte bij de zogenaamde apostolische bewe- 
gingen, die echter vaak, zoals sommige Waldenzen en Humilia- 
ten, als ketterse groeperingen veroordeeld werden. De activiteit 
van Franciscus en Dominicus werd een beter lot toebedeeld : blijk- 
baar waren avant-garde en conventionele opvattingen over het re- 
ligieuze leven elkaar in het begin van de XIIIde eeuw zo dicht ge- 
naderd, dat de ideeén van de twee predikanten vrij snel verspreid 


20 MANNENORDEN 


raakten en vooral, dat zij de steun kregen van topfiguren in de 
kerkelijke hiétarchie '. 

Franciscus’ religieuze werkzaamheden begonnen in 1206, na een 
lange persoonlijkheidscrisis die hem ertoe aanzette zijn voor- 
bestemde carriére als lakenhandelaar vaarwel te zeggen en zich als 
een kluizenaar terug te trekken. Vanaf 1208 trok hij predikend 
door Umbrié en andere streken in Centraal-Italié. Zijn eerste pro- 
positum ontving in 1209 de mondelinge goedkeuring van paus In- 
nocentius III ; diens opvolger Honorius III betuigde van meet af 
aan zijn steun aan de groeiende beweging, die na 1217 ook bui- 
ten Italié ging ,,missioneren’’. In 1221 schreef Franciscus een 
eerste formele kloosterregel, twee jaar later bewerkt tot de defini- 
tieve regula bullata, door Honorius in de vorm van een pauselijke 
bul afgekondigd. Bij zijn dood in 1226 had de orde zich verspreid 
over 13 ,,provincies’’, die een groot deel van Europa en het Na- 
bije Oosten besloegen 2. 

Dominicus, een regulier kanunnik verbonden aan de kathedraal 
van Osma in Castilié, vond voor zijn woordelijke strijd tegen de 
catharen in Zuid-Frankrijk snel steun bij bisschop Fulco van Tou- 
louse, die al in 1206 een belangrijke schenking deed aan het vrou- 
wenklooster van Prouille, de thuisbasis van de eerste ,, dominica- 
nen’’, en in 1215 de jonge beweging officieel met de prediking 
in zijn bisdom belastte. Kort daarna, in 1216, keurde Honorius ΠῚ 


! De continuiteit tussen de apostolische bewegingen van de XIIde eeuw en de 
bedelorden wordt beklemtoond in H. GRUNDMANN, Religiése Bewegungen im 
Muttelalter, 2de uitg., Darmstadt, 1966. Zie ook L. K. LITTLE, Refigious Poverty 
and the Profit Economy in Medieval Europe, Londen, 1976, p. 97-169 en SI- 
MONS, Bedelordenvestiging, p. 42. Voor een vergelijking tussen de twee or- 
destichters consultere men, als een van de vele studies : K. ELM, Franziskus und 
Dominikus. Wirkungen und Antriebskrifte zweier Ordensstifter, in: ,,Saecu- 
lum’’, 23, 1972, p. 127-147. 

2 Over de oudste geschiedenis van de franciscanen bestaat een omvangrijke li- 
tetatuur, die recent verwerkt werd in R. MANSELLI, ,, Nos gui cum eo fuimus"’. 
Contributo alla Questione Francescana, ,, Bibliotheca Seraphica Capuccina’’, 28, 
Rome, 1980, en besproken door R. B. BROOKE, Recent works on St. Francés of 
Assisi, in: ,,Mélanges offerts ἃ Baudouin de Gaiffier et Francois Halkin’’ 
( =,,Analecta Bollandiana’’, 100), Brussel, 1982, p. 653-676. J. MOORMAN, A 
History of the Franciscan Order from its Origins to the Year 1517, Oxford, 1968, 
p. 3-80 beschrijft de ontstaansgeschiedenis van de orde. 


MANNENORDEN 21 


de nieuwe orde goed >. Zij aanvaardde de regel van Augustinus, 
aangevuld met eigen constituties geinspiteerd door de gebruiken 
van de premonstratenzers ‘. In het volgende jaar verlieten enkele 
broeders de streek van Toulouse om kloosters te stichten in Parijs 
en Bologna. V6ér Dominicus in 1221 stierf, waren er provincies 
gevormd in Spanje, de Provence, Noord-Frankrijk, Lombardije en 
Toscane ; men bereidde stichtingen voor in Engeland, Duitsland, 
Hongarije, Polen, Skandinavié en in het oosten van het Middel- 
landse Zeegebied °. 

De ontstaansgeschiedenis van de twee orden vertoont opvallende 
gelijkenissen. Vele kunnen toegeschreven worden aan de gemeen- 
schappelijke XIIde-eeuwse erfenis, aan de codrdinerende invloed 
van de Curie en aan de besprekingen en besluiten van het vierde 
Lateraans concilie van 1215, waar gepleit werd voor een hervor- 
ming van de zielszorg door het inzetten van bekwame krachten die 
de bisschop in zijn apostolische taak moesten bijstaan °. Hoewel 
et nu steeds meer aan getwijfeld wordt of Franciscus en Domini- 
cus elkaar wel ooit echt hebben ontmoet ’, zijn de twee bewegin- 
gen ongetwijfeld door elkaar beinvloed. De eerste dominicanen 
aanvaardden inderdaad renten, maar vanaf 1215 werden hun voor- 
schriften inzake gemeenschappelijke armoede strikter. Dat lag wel 
in de lijn van Dominicus’ persoonlijke overtuiging, maar wellicht 
werd die evolutie versneld door het stimulerende succes van het 
franciscaanse voorbeeld 3. 

Desondanks behielden de twee orden elk een eigen karakter. De 
dominicanen waren eerst en vooral predikanten die door studie en 


3 De meest gebruikte biografie van Dominicus is die van M.-H. VICAIRE, 
Histoire de saint Dominique, 2de herziene druk Parijs, 1982. Zie ook W. A. 
HINNEBUSCH, The History of the Dominican Order, Staten Island, 1966-1973, 
di. 1, p. 13-143. 

4 A.H. THOMAS, De oudste constituties van de dominicanen. Voorgeschiede- 
nis, tekst, bronnen, ontstaan en ontwikkeling (1215-1237), ,, Bibliothéque de 
la Revue d’histoire ecclésiastique’’, 42, Leuven, 1965, p. 60-76 en 129-157. 

5 HINNEBUSCH, 0.¢., p. 50-52 en 92-93. 

6 C. 10: ,,De predicatoribus instituendis’’, ed. A. GARCIA Y GARCIA, 
Constitutiones Concili quarti Lateranensis una cum Commentaris glossatorunz, 
,,Monumenta Juris Canonici. Series A : Corpus Glossatorum’’, 2, Vatikaanstad, 
1981, p. 58-59 en J. ALBERIGO et a/., Conciliorum Oecumenicorum Decreta, Ba- 
zel, 1962, p. 239. 

7 HINNEBUSCH, 0.¢., p. 154 en 166 (noot 68). 

8 Ibidem, p. 145-157. 


22 MANNENORDEN 


etvaring het gelovige volk in het evangelie ondertichtten. Vandaar 
hun officiéle naam, fratres predicatores, in 1217-1218 geintrodu- 
ceerd °, in Vlaanderen stonden ze bekend als predicaers (later : 
,, predikheren’’) of, naar hun klooster in Parijs gewijd aan de hei- 
lige Jacobus, sacop(p)inen. De benaming ,,dominicanen’’ werd 
pas in de moderne tijden gebruikelijk. De franciscanen legden 
daarentegen de nadruk op de feitelijke imitatie van het leven van 
Christus en de apostelen. Zij waren de nederige fratres minores, 
bij ons onder Franse invloed gewoonlijk /re(ren)mineuren, freren 
( = ,,minderbroeders’’) genoemd. Eveneens naar Frans gebruik 
sprak men soms over corde/iers, met een allusie op het bekende 
geknoopte heuptouw van de broeders. De uitdrukking /ratres 
sancti Francisct komt vanaf de XIVde eeuw sporadisch voor. De te- 
genstelling tussen deze minderbroeders en de eerder intellectuele 
en misschien ook meer elitaire dominicanen werd wel degelijk er- 
vaten. Zij kwam zelfs tot uitdrukking in het taalgebruik: een 
Brugs testament van 1295 vermeldt na de ,, fratres minores’’ ook 
de ,, fratres matores’’, waarmee allicht de dominicanen werden be- 
doeld 1 ; ook in Noord-Nederland was die term bekend ". 
Omstteeks het midden van de XIIIde eeuw werden twee 
bestaande religieuze orden na een pauselijke tussenkomst omge- 
vormd tot mendicanten naar het model van de franciscanen- en 
dominicanenorde. De orde van de eremieten van Sint-Augustinus 
of augustijneneremieten kwam in 1256 tot stand door een magna 
unio van diverse kleine kluizenaarsorden die zich in de eerste helft 
van de XIIIde eeuw in Italié, in geringere mate ook ten noorden 
van de Alpen, hadden verspreid. Hun naam /ratres eremite sancti 
Augustint (soms kortweg gugustini, augustins of augustinen) 
houdt verband met de observantie van de regel van Augustinus ; 
anders dan de zogenaamde kanunniken van Sint-Augustinus (een 
wat verwatrende verzamelnaam voor verschillende reguliere kanun- 
nikenorden ) zijn de augustijnen authentieke mendicanten 12. 


9 V.-J. KOUDELKA, Notes sur le cartulaire de S. Dominique, in: ,, A.F.P.’’, 
28, 1958, p. 92-100. Voorbeelden van de hierna geciteerde benamingen van be- 
delorden kan men vinden in SIMONS, Stad, p. 56-62. 

10 B.A.B., S 718, fol. 52 r°-v° (9 oktober 1295). 

1 Worrs, Middeleeuwse dominicanenkloosters, p. 279. 

12 De vroege geschiedenis van de augustijnen is beschreven door D. GUTIER- 
REZ, Historia de la Orden de San Agustin, dl. 1, Rome, 1980 ; F. ROTH, Cardinal 


MANNENORDEN 23 


De karmelietenorde heeft'een weinig nauwkeurig gekende voor- 
geschiedenis als een formatie van kluizenaars, omstreeks het jaar 
1200 gevormd in Palestina. Hun leefregel was in 1206-1214 goed- 
gekeurd door Albert, patriarch van Jerusalem "5. Naarmate de Sa- 
racenen het heilig land veroverden, staken groepjes karmelieten 
naar Europa over. De chronologie van die ,, repatriéring’’, met 
grote gevolgen voor de observantie en de organisatie van de orde, 
is niet met zekerheid aan te geven. Waarschijnlijk begon ze in de 
dertiger jaren van de XIllde eeuw en duurde ze een tweetal decen- 
nia. De overgang naar een actief en itinerant mendicantenleven 
gebeurde zeker voor een deel spontaan, maar toch moet men de 
regelaanpassing die paus Innocentius IV in 1247 uitvaardigde op 
verzoek van het generaal kapittel van de orde, en na consultatie 
van twee vooraanstaande dominicanen, als de beslissende stap be- 
schouwen, waatna een eventuele terugkeer naar een beschouwend 
leven in eenzaamheid uitgesloten was “. Een oude naam voor de 
karmelieten, in de XIlIde eeuw algemeen gangbaar, viseerde hun 
ongewone gestreepte mantel, een relict van hun verblijf in het 
Oosten. Men noemde ze de fratres barrati of de barrés. Ook na- 
dat de broeders in 1287 een witte mantel als kledij hadden aan- 
vaatd, bleef de term in gebruik, hoewel men ook benamingen als 
witten broeders in de teksten aantreft. Officieel heetten ze fratres 
eremite de Monte Carmeli; vanaf de XIVde eeuw, toen de vere- 
ring voor Maria een grotere plaats in de karmelitaanse spirituali- 
teit begon in te nemen en anderzijds de herinnering aan het klui- 
zenaarsverleden vervaagde, luidde hun naam dikwijls fratres beate 
Marie virginis de Monte Carmeli. De termen carmelite, carmes, 


Richard Annibald:, first Protector of the Augustinian Order, 1243-1276, in: 
,, Augustiniana’’, 2, 1952, p. 26-60, 108-149, 230-247; 3, 1953, p. 21-34, 
283-313 en 4, 1954, p. 5-24 ; KUNZELMANN, Geschichte, dl. 1, p. 10-37 en B. 
RANO, Agostiniani, in: ,, Dizionario degli Istituti di Perfezione’’, dl. I, Rome, 
1974, kol. 278-381, vooral 278-292. 

13 E, FRIEDMAN, The Latin Hermits of Mount Carmel. A study in Carmselite 
Origins, ,,Institutum Historicum Teresianum, Studia’, 1, Rome, 1979; L. 
SAGGI, Carmelitani, in: ,, Dizionario degli Istituti di Perfezione’’, dl. I, Rome, 
1974, kol. 460-461. 

\4 Ed. : M.-H. LAURENT, La /ettre ,, Quae honorem conditoris’’ (ler Octobre 
1247). Note de diplomatique pontificale, in: ,,Ephemerides carmeliticae’’, 2 ; 
1948, p. 5-16; O. STEGGINK 67 al., Karmel Regel, Almelo, 1978. 


24 MANNENORDEN 


carmers, die al in de XIIIde eeuw voorkwamen, zijn van die offi- 
ciéle titulatuur afgeleid "5, 

Zowel voor de augustijnen als voor de karmelieten verliep die 
evolutie naar een mendicantenstatus niet zonder problemen. Bij 
de augustijnen leefde het uiteenlopende verleden van de verenigde 
kluizenaarsorden ook na de magna unio door : pas aan het einde 
van de XIIIde eeuw, na het opstellen van de algemeen geldende 
constituties van Regensburg (1290), slaagde men erin de verschil- 
len in de geobserveerde gebruiken te overbruggen 16. In de kar- 
melietenorde kwam het onder de generale overste Nikolaas (Gallus 
of Gallicus, 1266-1271) tot een conflict tussen de voorstanders van 
het nieuwe mendicantenbestaan en de aanhangers van een meer 
traditionele, contemplatieve levenswijze. De generaal behoorde 
zelf tot die laatste partij en bestreed heftig de nieuwlichters, die 
hij te grote toegevingen aan de vita activa verweet. Kennelijk ont- 
moedigd door het gebrek aan steun nam hij ontslag en trok hij 
zich in een kluis terug 17. Beide orden breidden zich pas na deze 
crisis op grote schaal uit. In tegenstelling tot de franciscanen en de 
dominicanen, noteert men nog heel wat stichtingen van de au- 
gustijnen en de karmelieten in de XIVde eeuw : hun expansie ver- 
liep traag, maar gelijkmatig 13, : 

Sommige bedelorden waren niet eens zo lang actief. De belang- 
rijkste zijn de zakbroeders en de eksterbroedets, allebei omstreeks 
het midden van de XIIIde eeuw ontstaan in het zuiden van Frank- 
tijk. De zakbroeders, eigenlijk fratres de Penitentia Jesu Christi ge- 
heten maar omwille van hun schamelijke kledij ook fratres saccati 
of de sacco, fréres del sas, broeders van den xacke  genoemd, 
zouden gevormd zijn in kringen rond de franciscaanse spirituaal 


15 SIMONS, Stad, p. 58-59. 

16 KUNZELMANN, Geschichte, dl. 1, p. 238-247 ; 1. ARAMBURU, Las primiti- 
vas Constituctones de los Agustinos (Ratisbonenses del ano 1290), Valladolid, 
1966. 

7 A. STARING, Nicolai prioris generalis ordinis Carmelitarum Ignea Sagitta, 
in: ,,Carmelus’’, 9, 1962, p. 237-307. 

18 EMERY, Catalogue, p. 9-10; A. GUERREAU, Axalyse factorielle et analyses 
Statistiques classiques : le cas des ordres mendiants dans la France médiévale, in: 
»» Annales E.$.C.’’, 36, 1981, p. 869-912. 

19 Zie voor die namen SIMONS, Sad, p. 60. De orde mag niet verward wor- 
den met de ordo de Penitentia (sancti Francisci), de franciscaanse derde orde, 
waafover meer op p. 151-155. 


MANNENORDEN . 25 


Hugo van Digne. De beweging genoot een enorm succes : in min- 
der dan 25 jaar stichtten de broeders meer dan honderd kloosters 
verspreid over een groot deel van Europa”. De eksterbroeders 
zijn misschien nog minder bekend. Als o7do fratrum servorum 
beate Marie (matris Christi) werd een tot dusver nog weinig bestu- 
deerde broederschap in 1257-1258 in een voorstad van Marseille 
met pauselijke goedkeuring tot een bedelorde omgevormd 2). In 
de bronnen zijn deze broeders onder uiteenlopende benamingen 
aangeduid, maat gewoonlijk noemde men ze, waarschijnlijk van- 
wege een zwatt-wit gevlekte kledij, fratres de pica, fréres de (la) 
pie”; in Brugge kende men ze als agherste bonten ,,eksterkleu- 
rigen’’ of (,,bonte’’) eksters*. Op dit ogenblik zijn er 16 
kloosters van deze orde bekend, véér 1274 gesticht in Frankrijk, 
Italié, Spanje, Zwitserland, Duitsland, de Nederlanden en Enge- 
land ; allicht was dit uitgestrekte verspreidingsgebied met méér 
steunpunten bezet ™. 

Het 2de concilie van Lyon (1274) maakte een einde aan de 
wildgroei van mendicantenorden. Het werd verboden aan de zak- 
broeders, de eksterbroeders en andere kleine bedelorden, om nog 
langer nieuwe leden in hun orde op te nemen. Hun kloosters 
gesticht v6dér het conciliebesluit mochten blijven bestaan totdat de 
laatste kloosterling was overleden ; daarna werden hun goederen 
ter beschikking gesteld van de Heilige Stoel 25. Sommige van die 
huizen bleven nog lang bewoond 25, maar de meeste verdwenen 
nog voor het einde van de XIIIde eeuw. De motieven die bij die 


20 EiM, Ausbreitung und Wirksamkeit, p. 261 en 285 ; JEDIN, Atlas zur Kir- 
chengeschichte, kaart 56A. 

21 R.W. Emery, The Friars of the Blessed Mary and the Pied Friars, in: ,,Spe- 
culum’’, 24, 1949, p. 228-238 ; F.A. DAL PINO, I Frati Servi di S. Maria dalle 
origini all’ approvazione (1233 ca. - 1304), dl. I, ,, Université de Louvain. Recueil 
de Travaux d’Histoire et de Philologie’’, 4e série, 49, Leuven, 1972, p. 672-679 ; 
A. FRANCHI, Beata Maria Madre di Cristo, frati o servi della, in: ,, Dizionario 
degli Istituti di Perfezione’’, dl. 1, Rome, 1974, kol. 1143-1146 ; SIMONS, Stad, 
p. 59-60. 

22 Ibidem, p. 60-61. 

23 Zie verder, p. 103. 

24 Simons, Stad, p. 61. 

25 De tekst van dit besluit (c. 23: ,, Reigionum diversitatem’’) is te lezen in 
ALBERIGO, Concifiorum Oecumenicorum Decreta, p. 326-327. 

26 Zie Infra, p. 87-90. 


26 MANNENORDEN 


conciliaire veroordeling een rol speelden zijn veelvuldig : tussen de 
diverse bedelorden enerzijds, de parochieclerus en de universitaire 
milieus anderzijds, waren sinds het midden van de XIIIde eeuw 
herhaaldelijk conflicten gerezen over de aanvullende mendicanten- 
zielszorg in de stedelijke parochies (in het bijzonder de toepassing 
van het prediking- en begtafenisrecht ) en de rol van de bedelbroe- 
ders in het universiteitsonderwijs 27. In die polemiek stelde men 
ook de mendicantenstatus zelf ter discussie, al dan niet gekoppeld 
aan hun intern kerkelijk-politieke functie in dienst van het paus- 
dom *. Zowel voor- als tegenstanders van de bedelorden erken- 
den toen bovendien dat de vermenigvuldiging van het aantal be- 
delordekloosters een verzadigingspunt had bereikt : de mogelijk- 
heden van de bevolking om de — als onproductief ervaren — be- 
delbroedets met aalmoezen te onderhouden was immers beperkt, 
dat begreep men ”. Het is moeilijk dit keerpunt in de bedelor- 
dengeschiedenis niet in verband te brengen met het einde van de 
economische groeiperiode, gewoonlijk omstreeks hetzelfde tijdstip 
gesitueerd. In dat geval kan men het conciliebesluit interpreteren 
als een poging om de leefbaarheid van de grote bedelorden (de 
franciscaanse en dominicaanse delegaties voor het concilie waren 
massaal én gezaghebbend *) te vrijwaren door de minder 
invloedrijke dragers van de beweging uit te schakelen, terwijl men 
zo anderzijds tenminste voor een deel tegemoet kwam aan de ei- 
sen van de bedelordenopposanten. Intens lobbywerk van de au- 
gustijnen en karmelieten redde deze orden uiteindelijk van een ge- 
lijkaardige veroordeling, maar de zakbroeders en de eksterbroedets 
slaagden daar niet in "1. 


27 Recente werken over dit onderwerp zijn: M.-M. DUFEIL, Guillaume de 
Saint-Amour et la polémique universitaire parisienne, 1250-1259, Parijs, 1972 en 
A. ZIMMERMANN (ed.), Die Auseinandersetzungen an der Pariser Universitit 
im ΧΙ]. Jahrhundert, ,, Miscellanea Mediaevalia’’, 10, Berlijn, New York, 1976. 

28 Y.M. CONGAR, Aspects eccléstologiques de la querelle entre menaiants et 
séculiers dans la seconde moitié du XIlle sitcle et le début du X1Ve siécle, in: 
,, Archives d’histoire doctrinale et littéraire du moyen 4ge’’, 28, 1961, p. 35-161. 

29 SIMONS, Stad, p. 105-106. 

30 L. CAROLUS-BARRE, Les Péres du Ie Concile de Lyon (1274). Esquisses pro- 
Sopographiques, in: ,,1274 - Année charniére. Mutations et continuités’’ ( = 
,,Colloques internationaux du C.N.R.S.’’, 558), Parijs, 1977, p. 377-424. 

31 J. Le Gore, Le dossier des mendiants en M. DE FONTETTE, Religionum di- 
versitatem et la suppression des mendiants, in: ,,1274 - Année charniére’’, 


MANNENORDEN 27 


In de nadagen van het concilie van Lyon circuleerden overigens 
tegenstrijdige berichten over de identiteit van de veroordeelde or- 
den. Welke groeperingen precies tot de mendicantenfamilie 
moesten gerekend worden, is inderdaad niet altijd duidelijk *. 
In het recente historisch onderzoek betrok men soms ten onrechte 
de willelmieten, de kruisheren en de trinitariérs*. De zes 
kloosterorden die we in deze bijdrage in aanmerking hebben ge- 
nomen, vertonen echter alle in meer of mindere mate de volgende 
essentiéle mendicantenkenmerken *4 : de persoonlijke en gemeen- 
schappelijke armoede ; het bedelen om in de dagelijkse behoeften 
te voorzien ; het apostolaat in de stad en op het omringende plat- 
teland, met name door prediking en biechthoren ; de grote aan- 
dacht voor studie en onderwijs ; de principiéle mobiliteit van alle 
otdeleden en de representatieve centrale bestuursinstellingen ; de 
sterke band met het pausdom ; de vestiging in de steden. 

Alle bedelorden zijn op een zelfde wijze georganiseerd. Aan het 
hoofd staan de periodisch verkozen algemene overste (magister- 
generaal genoemd bij de dominicanen, minister-generaal bij de 
franciscanen en de eksterbroedets, prior-generaal bij de augustij- 
nen en de karmelieten, rector bij de zakbroeders) en natuurlijk 
ook het generaal kapittel, dat jaarlijks of driejaarlijks samenkomt. 
Het verspreidingsgebied is verdeeld in provincies, met een eigen 
overste en een jaarlijks vergaderend kapittel. De basis van de be- 
weging wordt gevotmd door kloosters, geleid door een tijdelijk 
verkozen prior (bij de franciscanen : een gardiaan ). De francisca- 


p. 211-222 en 223-229 ; ELM, Ausbreitung und Wirksanckeit, Ὁ. 315-316 ; de be- 
rustende reactie van de zakbroedersrector is bewaard : A.G. RIGG, The Lament 
of the Friars of the Sack, in: ,, Speculum’’, 55, 1980, p. 84-90. 

32 DE FONTETIE, 0.¢., p. 226-227 ; ELM, 0.¢., p. 259; R.W. Emery, The Se- 
cond Council of Lyons and the Mendicant Orders, in: ,, The Catholic Histori- 
cal Review’’, 39, 1953, p. 257-271. 

33 In SIMONS, Sted, p. 63-66 wordt uitgelegd waarom we deze drie orden niet 
als bedelorden beschouwen. 

34 Vergelijk K. ELM, Bettelorden, in: ,, Lexikon des Mittelalters’’, dl. I, Mtn- 
chen, 1980, kol. 1088-1093 en, enigszins afwijkend : EMERY, Catalogue, p. 1-2; 
CYPRIEN D’ ALGER, Ordres mendiants, in: ,,Dictionnaire de Droit canonique’’, 
dl. VI, Parijs, 1957, kol. 1156-1163 en F. DAL PINO e¢ al., Mendicanti, Ordint, 
in: ,, Dizionario degli Istituti di Perfezione’’, dl. V, Rome, 1978, kol. 1163-80. 
Deze kenmerken worden meer uitvoerig besproken in SIMONS, Stad, p. 54-56 en 
62-63. 


28 MANNENORDEN 


nen hebben tussen het provinciale en het lokale bestuur een derde 
niveau ingebouwd, de custodie, een administratieve onderverde- 
ling van de provincie waarbinnen de werking van een aantal 
kloosters wordt gecodrdineerd en gecontroleerd door een custos. In 
de dominicanenorde zijn de provincies eveneens onderverdeeld in 
kleinere districten, de vicarie of nationes, maar in de hier behan- 
delde periode lijkt hun belang als afzonderlijke bestuursorganen 
zeker te relativeren ». . 

De creatie van de provincies (en ook van de franciscaanse custo- 
dieén ) gaat gewoonlijk zeer ver terug in de geschiedenis van een 
bedelorde : het waren in principe territoria voor missionering. Ver- 
mits Vlaanderen door de meeste — niet door alle — orden vanuit 
het zuiden werd bereikt, behoorde het grootste deel van de daar 
gestichte kloosters oorspronkelijk tot de Franse ordeprovincies. In 
het algemeen bleven de grenzen van dergelijke provincies na de 
missioneringsperiode onveranderd, afgezien van enkele interne on- 
derverdelingen (de franciscaanse provincie voor de Provence, ge- 
creéerd in 1217, werd bijvoorbeeld al in 1219 verdeeld in een Pro- 
ven¢aalse en een Aquitaanse provincie *). In Vlaanderen veran- 
derden gedurende de XIlIde en de eerste jaren van de XIVde 
eeuw enkele kloostets van provincie. De dominicanenkloosters van 
Brugge en Gent, in tegenstelling tot de andere Vlaamse kloosters 
van die orde vanuit Keulen gesticht en dus ressorterend onder het 
Duitse provinciebestuur, werden in 1259-1260 naar de Franse pro- 
vincie overgeheveld *”. De eerste augustijnen die in 1261 in Ieper 
een klooster stichtten, waren verantwoording verschuldigd aan de 
Franse provinciaal van hun orde, maar het nieuwe klooster kwam 
in 1265 onder het gezag van de Duitse provincie te staan 3%. Ook 
het Brugse klooster van die orde werd klaarblijkelijk in 1286 door 
de Franse provincie gesticht. De titel die de Franse provinciaal 
Thilmannus bij die gelegenheid voerde, namelijk ,, prior provin- 
cialis... per regnum Francie et partis inferioris Alemannie’”’ ® zou 


35 SIMONS, Stad, p. 143-144. 

36 MOORMAN, History, p. 62; voor de dominicanen, zie HINNEBUSCH, 
History, dl. I, p. 172-176. 

37 Zie Infra, p. 72-77 en SIMONS, Stad, p. 136-140. 

38 Infra, p. 95. 

39 R.A.B., Onze-Lieve-Vrouwekerk, oorkonde nr. 111 (3 september 1286), 
ed. A. KEELHOFF, Histoire de l'ancien couvent des Ermites de Saint Augustin, 


MANNENORDEN 29 


er kunnen op wijzen, dat de Franse provincie het gezag over 
Vlaanderen van de Duitse provincie opeiste. Nog in 1304 noemde 
de Franse provinciaal zich te Brugge ,, prior provincialis... per reg- 
num Francie et per aliquas partes Allemannie®. Aan de 
tweeslachtige positie van de Vlaamse kloosters kwam een eind bij 
de grote herschikking van de augustijnse provincieindeling, tussen 
1304 en 1314, waardoor ze bij de nieuwgevormde Keulse provincie 
werden gevoegd “'. 

We beschikken helaas niet over een missieverhaal dat de komst 
van een bedelorde in Vlaanderen beschrijft, te vergelijken met de 
kronieken van Thomas van Eccleston en Jordanus van Giano, over 
de franciscaanse vestiging in Engeland en Duitsland “2, Uit derge- 
lijke verhalen leren we alvast, dat de eerste vestigingen van de 
broeders in het te missioneren gebied gewoonlijk van tijdelijke 
aard waten, bedoeld voor een zeer klein aantal zendelingen. Soms 
namen ze hun intrek bij een sympathisant tot ze een geschikte 
plaats voor een kloosterstichting vonden “5. Het spreekt vanzelf 
dat we over dit soort vestigingen weinig archivalische documenten 
mogen verwachten. Ook voor de latere definitieve kloosterstichtin- 
gen zijn echter maar zelden echte fundatie-oorkonden beschik- 
baar. S.P. Wolfs meent dat steeds een onderscheid moet gemaakt 


ἃ Bruges, Brugge, 1869, p. 342, naar de licht gewijzigde en aangevulde versie 
van deze overeenkomst, bevat in een oorkonde van 25 februari 1320 (P.A.A. 
Klooster Brugge, nr. 2). 

40 Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonde nr. 1439 (25 maart 
1304), ed. F. VAN DE PUTTE, Cronica et cartularium monasterit de Dunis, 
Brugge, 1864-1867, p. 680-682, nr. DCIX, naar een vidimus van 13 augustus 
1305 (zelfde fonds, oorkonde nr. 1439). 

41 §.A.B., Reeks 96, cartularium Groenenboek C, fol. 64 r°-v° (18 oktober 
1314). Zie ook KUNZELMANN, Geschichte, dl. 1, p. 229-238 en 254 ; SIMONS, 
Stad, p. 140-141. 

42 A.G. Lirtuz (ed.), Thomas de Eccleston, Tractatus de adventu fratrum mt- 
norum in Angliam, Manchester, 1951; H. BOEHMER (ed.), Jordanus a Giano, 
Chronica, ,,Collection d’études et de documents sur I’histoire religieuse et lit- 
téraire du Moyen-Age’’, 6, Parijs, 1908. 

43 Zie bijvoorbeeld B. VERBEEK, De komest der Minderbroeders in het hertog- 
dom Brabant en hun vestiging te 's-Hertogenbosch (1228), in: ,,Collectanea 
Franciscana Neerlandica’’, 2, 1931, p. 78-80 en 83-87. Vergelijk ook de beschrij- 
ving van de eerste vestiging van de franciscanen in Valencijn, bevat in de Annales 
Hanoniae van Jacob van Guise (+ 1399), ed. E. SACKuR, in: ,,.M.G.H.”, 
,,9S."’, dl. XXX, 1, Hannover, 1896, p. 282-299, in het bijzonder p. 282-285. 


30 MANNENORDEN 


worden tussen de ,, vestiging’’ (aankomst van de broeders in een 
plaats met de bedoeling er een klooster te stichten), de ,, stich- 
ting’’ (die een gift van een weldoener impliceert, waardoor een 
blijvende vestiging of een ruimere behuizing mogelijk wordt), en 
de ,,canonieke erkenning’’ van het nieuwe klooster door het 
bestuur van de orde “. In principe kan men deze fazen inder- 
daad onderscheiden, tenminste in de stichtingen van de domini- 
canenorden waatvoor een vast plan voorhanden was *. In de 
praktijk kan men echter nauwelijks de grens waarnemen tussen het 
vestigings- en stichtingsstadium, en zijn de gegevens over de ca- 
nonieke erkenning voor de Vlaamse kloosters uitzonderlijk. We 
hebben daarom in deze studies een meer pragmatische houding 
aangenomen. Indien het bestaan van een bedelordeklooster met 
de voor elke orde gebruikelijke vorm van onafhankelijkheid niet 
expliciet bewezen wordt door de gebruikte bronnen, hebben we 
de volgende criteria gebruikt: de vermelding van een lokale 
kloosteroverste ; het gebruik van een plaatselijk conventszegel ; de 
vermelding van een lokale bedelordekerk ; een overeenkomst met 
de parochiale geestelijkheid over de zielszorg van een bedelorde- 
vestiging (tenzij er gerechtvaardigde redenen zijn om aan te ne- 
men dat zo’n akkoord geen verband hield met de kloosterstich- 
ting). De argumentatie zal, zo hopen we, duidelijk maken dat 
dergelijke gegevens niet alleen een goede garantie bieden voor het 
bestaan van een klooster, maar in vele gevallen ook de enige mo- 
gelijkheid opleveren om tot een betrouwbare datering van het ont- 
staan van een bedelordeklooster te komen. 


44 Stichting, vestiging en canonieke erkenning van de oudste dominicanen- 
kloosters in Nederland, in: $.P. WOLFS, Studies over Noordnederlandse domt- 
nicanen in de middeleeuwen, ,, Van Gorcum’s historische bibliotheek’’, 91, As- 
sen, 1973, p. 1-18; zie ook WOLFS, Middeleeunwse dominicanenkloosters, p. 3-4 
en FREED, The Friars and German Society, p. 15-16, 173-181. 

45 SIMONS, Bedelordenvestiging, p. 40. 


FRANCISCANEN - GENT 31 


2. DE FRANCISCANEN 


2.1. GENT 
Provincia Francia, custodia Flandrensis '. 


A. eerste vestiging : 


a. stichtingsdatum : 
1223-1226. 


b. stichter : 
Hildegard de Scalda. 


ς. grondeigenaar : 
Sint-Baafsabdij (?) 
d. igging: 
- extra muros. 


- parochie Sint-Maartens-Ekkergem. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : onbekend. 


e. argumentatie : 


De naam van de schenker van de eerste vestigingsplaats is 
bewaard in het necrologium van het Gentse franciscanen- 
klooster, waatin op de datum van 8 september het overlijden 
staat genoteerd van Hildegard ,, de Scalda, que dedit primo ἰο- 
cum fratribus in Gandavo’’*. Men kan veronderstellen dat de 
vrouw tot het bekende Gentse patriciérsgeslacht vander Schelde 
behoorde ?. Volgens de azonymus van Valencijn lag dit eerste 


1 Eerste vermelding : R.A.G., Sint-Pietersabdij, oorkonde op datum juli 1252 
(V.L. 639), ed. A. FAYEN, Liber Traditionum Sancti Petri Blandiniensis, Gent, 
1906, p. 233-237, nr. 229 ; zie ook het Provinciale Vetustissimum van ca. 1334, 
ed. C. EUBEL, Bularium Franciscanum, dl. V, Rome, 1898, p. 581. 

2 Aurich, Niedersichsisches Staatsarchiv, Dep. 1, Msc. 90, fol. 128 v°, ed. H. 
LIPPENS, Les fréres mineurs ἃ Gand du XIlle au XVle siecle, in: ,,F.F.’’, 13, 
1930, p. 245 (hierna verwijzen we alleen naar die uitgave). 

3 F. BLOCKMANS, Het Gentsche Stadspatriciaat tot omstreeks 1302, ,,Rijksu- 
niversiteit te Gent. Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en 
Wijsbegeerte”, 85, Antwerpen, Den Haag, 1938, p. 304, 456 en index, p. 550. 


32 MANNENORDEN 


klooster buiten de stad, in de parochie van Sint-Maartens- 
Ekkergem *. Aangezien een groot deel van deze parochie oor- 
spronkelijk allodiaal bezit van de Sint-Baafsabdij was > en het 
necrologium op opvallende wijze abt Boudewijn II van Sint- 
Baafs (1223-1251) als ,, precibuus benefactor fratrum’’ 6 her- 
dacht (Boudewijn II is de enige abt van Sint-Baafs die in dit 
necrologium vermeld staat), is het mogelijk dat Hildegard haar 
gift slechts in cijns bezat en de medewerking van de abt als uit- 
eindelijke eigenaar dus vereist was. In deze hypothese levert de 
aanvang van Boudewijns abbatiaat een terminus a quo voor de 
vestiging op. Onder welke voorwaarden dit land aan de min- 
derbroeders werd afgestaan (in cijns, zoals zovele kerkelijke in- 
stellingen in de Sint-Maartens- en Sint-Michielsparochies ?), en 
waat het precies gelegen was, konden we niet achterhalen. Vol- 
gens een franciscaanse traditie, die tot de XVIIde eeuw terug- 
gaat ’, was dit eerste klooster op de Poortakker aan de Houtlei 
gevestigd. Tot nog toe werd voor die stelling geen enkel bewijs 
geleverd. Omstreeks 1900 zouden (zo wil het een mondelinge 
overlevering die in 1946 onder de broeders van het Gentse 
franciscanenklooster werd opgetekend ) bij de afbraak van en- 


4 SACKUR (ed.), Annales Hanoniae, p. 291. 

> H. VAN WERVEKE, Kritische studién betreffende de oudste geschiedenis van 
de stad Gent, ,,Rijksuniversiteit te Gent. Werken uitgegeven door de Faculteit 
van de Letteren en Wijsbegeerte’’, 69, Antwerpen, Den Haag, 1933, p. 37-39 
en kaart p. 32-33; A. E. VERHULST, De Sint-Baafsabdij te Gent en haar grond- 
bezit (Vilde-X1Vde eeuw). Biydrage tot de kennis van de structuur en de uitba- 
ting van het grootgrondbezit in Vlaanderen tijdens de middeleeuwen, 
»V.K.A.B., KI.L.’’, 30, Brussel, 1958, p. 277-283. 

6 LIPPENS, Les fréres mineurs, p. 249 (,,15 oktober” ). De sterfdatum van abt 
Boudewijn II is bekend uit een necrologium van de Sint-Baafsabdij, R.A.G., Bis- 
dom, R 1031, fol. 31v° ; voor de abbatiaatsjaren, zie A. VAN LOKEREN, Histoire 
ae l'abbaye de Saint-Bavon et de la crypte de St.-Jean, ἃ Gand, Gent, 1855, p- 
95-98 (verbeter op p. 98 de drukfout 1231 tot 1251). 

7 De oudste getuige is P.A.F., O 36, dl. I, p. 1 (uit 1688). Men vindt die be- 
wering ook in de moderne literatuur terug: F. DE POTTER, Gent van den 
oudsten tijd tot heden. Geschiedkundige beschrijving der stad Gent, Gent, 
1883-1901, dl. IV, p. 223 ; LIPPENS, 0.¢., p. 50-51; P. DECLERCK, Bésschop 
Walter van Marvis en de eerste minderbroederskloosters in het bisdom Doornth, 
in: ,,H.S.E.B.’’, 95, 1958, p. 13; 5. VAN RUYSEVELT, De franciscaanse ker- 
ken... IV. Gent, in: ,,Franciscana’’, 24, 1969, p. 128 ; J. BAETENS, Minderbroe- 
@erskloosters in de Zuidelijke Nederlanden. Kloosterlexicon, 27. Gent, ibidem, 
39, 1984, p. 99. 


FRANCISCANEN - GENT 33 


kele oude huizen in de Brandstraat, een zijstraat van de hui- 
dige Oude Houtlei, ,, verscheidene grote ingemetste spitsbogen 
in hout”’ zijn blootgelegd, en vond men ,,sterke constructies”’ 
in de grond. ,, Na onderzoek’’ werden deze resten in verband 
gebracht met het eerste franciscanenklooster, maar het niet ge- 
publiceerde verslag van deze bevindingen ging in de eerste we- 
teldoorlog verloren *. Dit archeologisch bewijs lijkt ons niet 
overtuigend. Het is niet bekend door wie dit ,,onderzoek’”’ 
werd uitgevoerd en op grond van welke gegevens de vondst 
geidentificeerd werd als een relict van een franciscanenklooster. 
Steunde men op de XVIIde-eeuwse bronnen, waarvan hoger 
sprake, of beschikte men over meer betrouwbare aanwijzigin- 
gen ? Gewoonlijk neemt men aan dat de Gentse franciscanen 
gedurende een vijftiental jaar op deze plaats gevestigd ble- 
ven °, maar volgens onze bevindingen duurde hun verblijf in 
hun eerste klooster zeker niet meer dan drie jaar. Men mag ten 
zeerste betwijfelen dat de eerste Gentse franciscanen in zo’n 
korte tijdspanne een bouwwerk nalieten dat aanleiding zou 
kunnen geven tot de vermelde resten, te meer daar dergelijke 
vroege stichtingen een sterk eremietisch karakter droegen waar 
soberheid van woonst hoog stond aangeschreven. De ligging 
van dit klooster op de Poortakker strookt trouwens niet met het 
fundatieverhaal van de azonymus van Valencijn, vermits de 
Poortakker vanaf de XIIIde eeuw gewoonlijk in de Sint- 
Michielsparochie en niet in de parochie van Sint-Maartens- 
Ekkergem wordt gesitueerd 19, 


B. tweede vestiging : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1226-1227. 


b. dotator: 
Arnulf II van Gavere, heer van Mater. 


8 VAN RUYSEVELT, 0.¢., p. 139 en BAETENS, 0.c., p. 99. 

9 Overzicht van de publikaties bij BAETENS, 0.c., p. 111, noot 7. 

10 §.A.G., Reeks LXXX, oorkonden, supplement, nr. 109, ed. VAN LOKE- 
REN, Histoire, p. 216. Zie ook E. LUYKX-FONCKE, Sivt-Aubertus-Gesticht op 
Poortakker, in: ,,Bijdragen tot de geschiedenis en oudheidkunde’’, 1943, 
p. 77-96. 


24 MANNENORDEN 


ς. grondeigenaar : 
De stad ? 


d. Agging : 
- intra muros. 
- Sint-Niklaasparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 50 m 
(Ketelpoort), stadsplein 100 m (Kouter), parochiekerk 
500 m, grafelijke residentie 800 m (Gravensteen ), schepen- 
huis 600 m. 


6. argumentatie : 


Een groot deel van onze kennis over de vroegste geschiede- 
nis van het franciscanenklooster binnen de Gentse omwalling 
berust op de stichtingsgeschiedenis van het klooster van Valen- 
cijn, enige tijd na de verhaalde feiten neergeschreven door een 
anonieme broeder van dat laatste klooster '. Samengevat be- 
vat dit verhaal de volgende informatie. Een groep van 28 rid- 
ders, die onder de leiding van Boudewijn IX van Vlaanderen 
aan de vierde kruistocht deelnamen, verliet Constantinopel na 
de keizerkroning van Hendrik I (1206). De ridders verleenden 
eerst hun diensten aan de Portugese koning Alfons II 
(1211-1223), actief in de Reconquista. Tijdens een aanval op 
de noordwestelijke kust van Afrika werden ze zo begeesterd 
door de prediking en het martelaarschap van de franciscaanse 
zendelingen aldaar, dat ze allen tot de orde toetraden. Na een 
kort verblijf in het franciscanenklooster van Lissabon besloten 
ze naar Vlaanderen en Henegouwen terug te keren, waar ze 
zich snel verspreidden. Vijf ridders belandden in Valencijn en 
troffen er, in een kluis buiten de stadsmuren, enkele mede- 
broeders aan die uit Parijs gekomen waren en al enkele jaren 
ter plaatse verbleven. Hun lang gekoesterde anonimiteit werd 
verstoord door een Vlaams edelman, heer van Mater, in dienst 
van gtavin Johanna, die zijn oom Joost onder de franciscanen 
herkende. Toen het gezag van Gravin Johanna aan het wanke- 
len werd gebracht door de verschijning van de ,, Valse Boude- 
wijn’’ (een kluizenaar uit Henegouwen die zich als de terug- 
gekeerde Boudewijn [X voordeed), speelden de franciscanen 


11 Zie SIMONS, Stad, p. 31-32. 


FRANCISCANEN - GENT 35 


van Valencijn, met medewerking van de hoger genoemde edel- 
man, een grote rol in zijn ontmaskering. Als dank voor hun 
hulp stond graaf Ferrand, in gevangenschap te Parijs verbli- 
vend, aan de broeders van Valencijn de slottoren van het gra- 
felijke castrum in die stad af, om er een nieuw klooster te vesti- 
gen. De graaf zorgde er tevens voor dat hun Gentse collega’s, 
die tot dan te Gent extra muros verbleven, de tegenstand van 
de abt van Sint-Pieters konden overwinnen om een klooster 
binnen de stadswallen op te richten, nabij de Ketelpoort, in de 
Sint-Niklaasparochie. De heer van Mater, de inspirator van 
deze kloostertransfer, trok zich als broeder in dit klooster terug, 
enkele jaren later gevolgd door zijn zoon ”. 

De overdaad aan fantastische elementen verhindert dat we 
dit verhaal geheel ernstig zouden nemen. De chronologie van 
de gebeurtenissen is ten andere zeer onduidelijk. Zo wordt de 
komst van de eerste franciscanen te Valencijn zowel in het 
tweede jaar van het pontificaat van Honorius II] als in het 
twaalfde jaar van de comversio van Franciscus geplaatst, of acht 
jaar voor zijn dood, dus in 1218, maar anderzijds ook ,,in het 
incarnatiejaac 1215 of daaromtrent’’ ¥. Aangezien het vast- 
staat dat de auteur een franciscaan was, is dit wel een uitzon- 
derlijk slordige datering. In het avontuur van de boetvaardige 
riddets zijn ettelijke leemten gelaten. Zo is er geen verklaring 
voor de periode tussen Hendriks keizerkroning in 1206, en de 
franciscaanse missionering in Marokko, die niet voor 1219 
plaatsvond “. De identificatie van deze Vlaamse en Hene- 
gouwse krijgslui verloopt evenmin probleemloos. Sommige na- 
men zijn volledig onbekend en worden enkel in deze bron ge- 
citeerd (Rogier en Joost, broers van Raas (V) van Gavere, Hen- 
drik van Nevele, Lieven van Aksel, Winok van Hondschote, 
Pieter van Oudenhove, pastoor Jan van Zomergem, om ons tot 
de Vlaamse leden van het gezelschap te beperken ᾽5), van an- 


12 SACKUR (ed.), Annales Hanoniae, p. 284-297. Over de ,, Valse Boudewijn 
handelt LuYKX, Johanna, p. 218-219. 

13 SACKUR, 0.¢., p. 282-283. 

14 MOORMAN, History, p. 71-72, 229. 

15 E, WARLOP, De Vlaamse adel voor 1300, Handzame, 1968, dl. II, nr. 
86/15 en 86/16, steunt voor Rogier en Joost van Gavere op twee werken die uit- 
sluitend teruggaan op de Aznales Hanoniae en latete bewetkingen van die kro- 
niek. Ook voor Lieven van Aksel is Warlop, o.c., afhankelijk van die Anzales, 


26 MANNENORDEN 


deren (bijvoorbeeld Diederik van Diksmuide 16) is een deel- 
name aan deze kruistocht en @ fortiori een intrede in de fran- 
ciscanenorde, op zijn minst twijfelachtig. Zoals H. Platelle 1 
reeds opmerkte kan men de vraag stellen waarom deze wereld- 
schuwe neofieten in de orde, die zo sterk afstand willen nemen 
van hun verleden dat zij hun naam veranderen en alle contact 
met hun vroegere milieu mijden, dan wel naar Vlaanderen en 
Henegouwen terugkeren, waar zij uiteraard de kans lopen her- 
kend te worden. 

Daarentegen worden sommige gegevens gecorroboreerd door 
onafhankelijke bronnen. De Vlaamse edelman die ,, heer van 
Mater’ en neef van (de waarschijnlijk fictieve) Rogier en Joost 
van Gavere wordt genoemd, kan niemand anders zijn dan Ar- 
nulf II van Gavere, heer van Mater, zoon van Raas V van Ga- 
vere 18, Hij was zeker nooit ,,gubernator Flandre en Hano- 
nie’’, zoals in deze kroniek wordt beweerd (werd hij ver- 
ward met zijn veel beroemder homoniem Arnulf IV van Ou- 
denaarde, die tussen 1224 en 1227 dailhvus Handne was” ?), 
maar trad wel degelijk in de franciscanenorde. Een ongeda- 


via A. DU CHESNE, Histoire généalogique de la maison de Béthune..., Pasijs, 
1639, Preuves, p. 75 en E. VANDEN BUSSCHE, Mémoires sur les relations qui 
existérent autrefois entre les flamands de Flandre — particuliérement ceux de 
Bruges — et les Portugais, in: ,,La Flandre’’, 4, 1872-1873, p. 53-54. Hendrik 
van Nesle is niet bekend bij W.-M. NEWMAN, Les seigneurs de Nesle en Picar- 
ae (XMe-XIle stécle). Leurs chartes et leur histoire, ,, Bibliotheque de la Société 
d’Histoire du Droit des Pays flamands, picards et wallons’’, 27, Parijs, 1971, dl. 
I, p. 23-80 (genealogie ). 

16 WARLOP, o.c., dl. II, mr. 22/6. DU CHESNE, 0.¢., Preuves, p. 75, door 
Warlop geciteerd als bewijs van zijn deelname aan de kruistocht, reproduceert 
een passage uit de Aznales Hanoniae. 

1” Le développement de Valenciennes du Xe au XIIle siecle; le castrum, les 
bourgs, les enceintes. Etude topographique, in: ,, Valenciennes et les anciens 
Pays-Bas. Mélanges offerts 4 Paul Lefrancq’’, Valencijn, 1976, p. 21-52, in het 
bijzonder p. 39. Zie ook IDEM, Evreur sur la personne. Contribution & l'histoire 
de Vimposture au moyen Age, in: Universitas, ,,Mélanges de science reli- 
gieuse’’, 1977, p. 117-145 (vooral p. 119-121 en 138-141). 

18 De teconstructie van de genealogie van het geslacht van Gavere bij WaAR- 
LOP, o.¢., dl. Il, nr. 86 (Arnulf II: nr. 86/19) is al te afhankelijk van G. DE Liz- 
DEKERKE, Histozre de la maison de Gavre et de Liedekerke, Brussel, 1957, waarin 
weinig kritisch is gewerkt ; ook R. DE LIEDEKERKE, La maison de Gavre et de Lie- 
dekerke, s.1., 1961-1969, 2 din., is vaak onnauwkeurig. 

19 SACKUR (ed.), Aznales, p. 284 e.v.. 

20 LUYKX, Johanna, p. 153-156; WARLOP, o.c., dl. II, nr. 166/17. 


FRANCISCANEN - GENT 37 


teerde oorkonde verleend door de gardiaan der Gentse minder- 
broeders is er al een eerste bewijs van 7': in dit stuk verklaart 
de kloosteroverste ,,ex relatio fratris Ar(nulphi) quondam aicti 
de Materna’’, en van de jachtmeester Ympinus vernomen te 
hebben dat de graaf van Henegouwen ongeveer 40 jaar eerder 
aan Raas (IV) van Gavere, vader van deze ,, frater Ar(nulp- 
hus)’’, de toelating gaf om jaarlijks vier herten te jagen in het 
woud van Brocqueroie, en dat diens zoon Raas V eveneens van 
dit recht genoot. Beide getuigen beweerden herhaaldelijk bij 
dergelijke jachtpartijen aanwezig geweest te zijn. Afhankelijk 
van de identificatie van deze ,, graaf van Henegouwen’’ met 
Boudewijn V, Boudewijn VI ( = Boudewijn IX van Vlaande- 
ren) of Ferrand, en rekening houdend met de periodes van re- 
gentschap in het graafschap, de afwezigheid van graaf Ferrand 
tussen 1214 en 1227, en tenslotte ook met de biografische ge- 
gevens betreffende Raas IV en Raas V, kan deze oorkonde tus- 
sen ca. 1221 en 1242 of tussen ca. 1252 en 54 gedateerd wor- 
den 22. Arnulf II, voor het eerst genoemd in 1190 en vanaf 
1226 de titel van ,, heer van Mater’’ dragend, was anderzijds 
in augustus 1247 zeker nog leek 3. In oktober 1249 vinden 
we zijn zoon Arnulf III als ,, heer van Mater’’ vermeld bij de 
bevestiging van een donatie die door zijn vader aan de abdij 
van Ename was verleend *. Dit hoeft niet noodzakelijk te be- 
tekenen dat Arnulf II v66r oktober 1249 overleed, zoals E. 
Warlop 5 veronderstelt ; men notere trouwens de afwezigheid 
in dit stuk van een formule als ,, doe memone’’. Veel waar- 
schijnlijker is het, dat Arnulf II tussen augustus 1247 en okto- 
ber 1249 in het (Gentse) franciscanenklooster trad ; in dit geval 


21 A.R.A., Oorkonden van de graven van Vlaanderen, Iste reeks, nr. 2293, 
ed. T. DE LIMBURG-STIRUM, Les bouteidlers héréditaires de Handre, Preuves, 
Brugge, s.a., p. 27-28, nr. XXVI. 

22 Zie Ἐ.1. STRUBBE, L. VOET, De Chronologie van de Middeleeuwen en de 
Moderne Tijden in de Nederlanden, Antwerpen, Amsterdam, 1960, p. 366 en 
394-395 ; WARLOP, o.c., dl. II, nr. 86/11 en 18. 

23 Zie respectievelijk DE LIMBURG-STIRUM, Les boxtedllers, p. 6-7, nt. TV ; CH. 
PIoT, Cartulaire de l’abbaye d’Eename, Brugge, 1881, p. 122, nr. 153 en 
R.A.G., de Saint-Genois, nr. 68 ; een afbeelding van zijn zegel, met omschrift 
,, 5. AR. DE GAVERA DOMINUS DE MATERNE”’ is te vinden in Dk LIEDE- 
KERKE, Histoire de la maison de Gavre et de Liedekerke"’, p. 102-103. 

24 PIOT, 0.¢., p. 260, nr. 290. 

25 De Vlaamse adel, dl. Il, ar. 86/19. 


28 MANNENORDEN 


kan de hoger genoemde oorkonde van de Gentse gardiaan in 
ca. 1252-1254 gesitueerd worden. Arnulf IJ moet in die tijd 
zo’n 70 jaar oud geweest zijn en stierf wellicht niet lang erna. 
Als bewijs van de bijzondere waarde die de Gentse francisca- 
nen aan zijn nagedachtenis hechtten, stond zijn naam als eerste 
van alle in het Gentse necrologium genoteerd, op 1 januari : 
,, Obut frater Arnulphus, quondam generosus dominus de 
Scornaco et Materne et miles valentissimus, qui distributis pro 
amore Dei omnibus suis bonis, tandem et ipse minor effectus, 
locum fratribus quem modo inhabitant minores Gandenses, 
donavit. Jacet in choro ante venerabile sacramentum 6. Ook 
hier stelt men dat Arnulf II zijn leven als franciscaan beéin- 
digde (jrater..., tandem...). Hoewel de formulering (7odo in- 
habitant...) een oude redactie, kort na Arnulfs dood laat ver- 
moeden, bevat de nota ook een fout : voor zover bekend was 
Arnulf II nooit heer van Schorisse, een titel die zijn zoon Ar- 
nulf ΠῚ wel zou dragen. Dat deze laatste 66k franciscaan werd, 
zoals de anonymus van Valencijn meent te weten, is dan weer 
zeer onwaarschijnlijk 27. In ieder geval lijken de notitie in het 
necrologium en de passage in het Valencijns verhaal niet van 
elkaar afhankelijk. 

Hoe moeten we nu de rol van Arnulf II evalueren ? Volgens 
het stichtingsverhaal van Valencijn stond hij zijn huis bij de 
Ketelpoort af (over het bijbehorend land vernemen we niets ) 
en liet hij er een klooster bouwen, waarvan de eerste steen door 
gtavin Johanna werd gelegd 38, Zijn necrologische notitie im- 
pliceert dat ook het land waarop het klooster werd opgetrok- 
ken, uit zijn patrimonium afkomstig was. Dit alles is vrij on- 
geloofwaardig. Het is niet erg waarschijnlijk dat een edelman 
in deze periode een stuk land in het oude Gentse portus zou 
hebben bezeten, onder welke voorwaarden ook. Zelfs een adel- 
lijke woonst z#tra muros is in de vroege XIlde eeuw eerder on- 
gewoon. Misschien kunnen we hier de hypothese van G. Des 


26 LIPPENS, Les fréres mineurs, p. 225. De datum ,,1 januari’’ heeft waar- 
schijnlijk weinig te maken met de reéle sterfdag, zoals Warlop, /.c., geloofde, 
zie Lippens, p. 221. 

27 WARLOP, o.¢., mr. 86/32; DE LIEDEKERKE, o.¢., p. 190 e.v.; SACKUR 
(ed.), Aznales, p. 289. 

28 O.c., p. 288 en 297. 


FRANCISCANEN - GENT 39 


Marez in herinnering brengen, als zou een groot deel van de 
zuidelijke strook van het portus gemeen bezit geweest zijn en 
met uitzondering van de Kouter als bouwgrond vercijnsd ”. 
We weten met zekerheid dat het terrein voor de minderbroe- 
derskerk, later ingenomen door het kloosterkerkhof, tussen 
1252 en 1282 door de stadsschepenen in vrije eigendom aan 
het klooster werd afgestaan *°. Het is billijk te veronderstellen 
dat de broeders hun tweede vestigingsplaats van het stads- 
bestuur hebben gekocht en dat Arnulf II als financier van de 
transactie is opgetreden. 

We hebben minder problemen met het vaststellen van de 
chronologie van de kloostertransfer. Volgens de anomymus van 
Valencijn gebeurde die ongeveer gelijktijdig met de klooster- 
transfer te Valencijn, die ongetwijfeld in 1226 of kort erna 
plaatsvond *!. Deze datering wordt bevestigd door een oor- 
konde van bisschop Walter II van Doornik, uit 19 april 1226-11 
april 1227, bewaard in het archief van de Gentse Sint-Pieters- 
abdij 52. In dit stuk verleende de bisschop, met instemming 
van de abt van Sint-Pieters, aan de Gentse franciscanen een 
vergunning om de erediensten te vieren in hun klooster op 
voorwaarde dat ze de offeranden en aalmoezen, tijdens de mis 
ontvangen, integraal aan de parochiepastoor en aan de abt van 
Sint-Pieters zouden afstaan. Uit deze oorkonde blijkt dat de 
broeders zich op dat ogenblik niet langer in het patronaatsge- 
bied van de Sint-Baafsabdij bevonden (waartoe de parochies 
van Sint-Maartens-Ekkergem en Sint-Michiels behoorden ) maar 
in dat van de Sint-Pietersabdij, met andere woorden in het 


29 Etude sur la propriété foncitre dans les villes du Moyen Age et spéciale- 
ment en Flandre, Gent, 1898, p. 125-130. 

30 Amortisatieoorkonde van graaf Gwijde ter bevestiging van een oudere, ge- 
lijkaardige akte door hemzelf verleend : $.A.G., Reeks 93, nr. 37 (,,Register 
NN’?), fol. 377v°-378v° (25 oktober 1282) ed. CH. L. ὈΙΕΒΙΟΧ, Mémozres sur 
la ville de Gand, Gent, 1814-1815, dl. Π, p. 254, noot 1. Misschien is er een ver- 
band met R.A.G., Sint-Pietersabdij, oorkonde op datum juli 1255 (niet in 
V.L.), waarin sprake is van de vergroting van de franciscanenkerk. In dat geval 
is ook de datering van de eerste (verloren) amortisatieakte bij DigRICX, /.c. 
(,, vers 1256’), begrijpelijk. 

31 SACKUR (ed.), Azmales, p. 291-292 ; vergelijk S.B.K., Hs. 356, dl. II, 1, 
fol. 9bis v°. 

32 R.A.G., Sint-Pietersabdij, oorkonde op datum (V.L. 484), ed. Miraeus, 
Opera, dl. Ill, p. 678. 


40 MANNENORDEN 


nieuwe klooster zztra muros 55. Tot nog toe meende men dat 
deze oorkonde verband hield met de eerste franciscanenvesti- 
ging bij Gent *, die, zoals gezegd, gewoonlijk op de Poortak- 
ker werd gesitueerd. De zoéven geschetste aspecten van de ker- 
kelijke indeling te Gent tonen aan dat die veronderstelling on- 
juist moet zijn. De transfer werd meestal omstreeks het mid- 
den van de XIIIde eeuw gesitueerd, in of na 1241». Er kan 
volgens ons niet aan getwijfeld worden, dat de broeders al in 
1226-1227 naar een klooster zztra muros verhuisden. 


f. aanvullende literatuur : 

Uitvoerige bibliografie 1 in S. VAN RUYSEVELT, De See 
kerken... IV. Gent, in: ,,Franciscana’’, 24, 1969, p. 123-127 
en J. BAETENS, Minderbroederskloosters in de Zuideliyke Ne- 
derlanden. Kloosterlexicon, 27. Gent, ibidem, 39, 1984, p. 
115-117. Toe te voegen: MOORMAN, Houses, p. 200; M. 
BOONE 62 a/., Pieter IV Adornes (1460 - ca. 1496) : een Brugs 
patnciér in Gent, in: ,,H.M.G.O.G.’, n.r., 39, 1985, p. 
123-147 en J. DE RIDDER, Pieter van Gent alias Pedro de Gante 
(1480?-1572), ibidem, p. 149-172. 


33 Voor de verdeling van de patronaatsgebieden te Gent, tussen de Sint- 
Preters- en Sint-Baafsabdij, zie G. DE CLERCQ, De herkelijke instellingen te Gent 
in verband met de oudste stedelitke geschiedenis, in: ,,Nedetlandsche Historie- 
bladen’’, 2, 1939, p. 117-135 en A. VERHULST, Leze en Schelde als grens in het 
portus te Gent tydens de Xde eeuw, in: ,,Feestbundel voor Maurits Gysseling’’, 
Δ... PINENBURG 62 a/. (eds.), Leuven, 1984, p. 407-419. 

34 De POTTER, Gent, dl. IV, p. 222-224; LIPPENS, 0.c., p. 51; E. DE Mo- 
REAU, Histoire de /’Eghise en Belgique, dl. Ill, Brussel, 1945, p. 485-486 ; DE- 
CLERCK, Bisschop Walter van Marvis en de eerste minderbroederskloosters, p. 
13-15 ; Van Ruysevelt, 0.¢., p. 129 en BARBTENS, 0.¢., p. 98-99 ; H. COENEN, De 
Bedelorden te Gent vanaf hun aankomst tot 1453, vooral wat betreft de Verhou- 
ding tot de Stad en haar bevolking, Gent, 1943 (onuitgegeven licentiaatsverhan- 
deling, onder de leiding van Prof. H. Van Merecke), Ρ. 27 had al gewezen op 
die anomalie. 

35 Zie BAETENS, 0.¢, p. 99. 


2 


FRANCISCANEN - RIJSEL 41 


.2. RIJSEL 


Provincia Francia, custodia Flandrensis, daarna (zeker in 1253) 
custodia Atrebatensts '. 


A. eerste vestiging : 


a. 


stichtingsdatum : 
1226-1227. 


. stichter : 
Walter II van Marvis, bisschop van Doornik. 


. grondeigenaar : 


Sint-Pieterskapittel van Rijsel. 


. Ligging : 
- @xtTa muros. 
- Sint-Mauritiusparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : onbekend. 


. argumentatie : 


Tussen 19 april 1226 en 11 april 1227 werd door bisschop 
Walter II van Doornik enerzijds, het Sint-Pieterskapittel van 
Rijsel anderzijds, een regeling getroffen voor de vestiging der 
minderbroeders te Rijsel, op een mansus van het kapittel. Als 
vergoeding voor het verheffingsgeld dat het kapittel door de 
stichting van een franciscanenklooster zou ontberen, verdub- 
belde de bisschop de jaarlijkse cijns voor de mansus ; deze cijns 
zou voortaan betaald worden door het Sint-Salvatorshospitaal 
van Rijsel, dat de bisschop van een gelijkwaardig inkomen zou 
verzekeren 2. Het is natuurlijk niet onmogelijk dat by het 
sluiten van deze overeenkomst al een franciscanenklooster ge- 
vestigd was, maar het lijkt ons logischer de stichting gelijktij- 
dig met, of kort na dit akkoord te situeren. 


1 Vergelijk B.M.R., Hs. 274, fol. 253r°-v° (1232-1233), zie lager, noot 4), 


A.M.R., 178 stuk 3824 (september 1253) en EUBEL, Bul/arium Franciscanum, 
dl. V, p. 581. 


2 A.D.N., Archives hospitaliéres de Lille, VI H 1, stuk 1, ed. HAUTCOEUR, 


Saint-Pierre, dl. 1, p. 191, nr. CCXII (naar een afschrift uit de XIlIlde eeuw, 
B.M.R., Hs. 274, fol. 2531}. 


42 MANNENORDEN 


Een latere oorkonde betreffende het begrafenisrecht bij de 
franciscanen, te dateren tussen 11 april 1232 en 2 april 1233, 
verschaft enkele inlichtingen over de ligging van dit klooster : 
tn fundo et personatu (decani et capituli Insulensis), in loco 
de Dierenau’’ >. Het klooster is op dat moment onderworpen 
aan de controle van de ,,custos fratrum minorum in Flandria’’ , 
een zekere broeder Rogier ¢. 


B. tweede vestiging : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1250. 


b. dotator : 
Onbekend. 


ς. grondeigenaar : 
Margareta, gravin van Vlaanderen. 
d. digging : 
- intra muros. 
- Sint-Stefanusparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 150 m 
(Kortrijkse poort), stadsplein 200 m (Markt), parochiekerk 


250 πὶ, gtafelijke residentie 200 πὶ (Zaal), schepenhuis 
200 m. 


€. argumentatie : 


De onderhandelingen met het Sint-Pieterskapittel over de 
vestiging van een nieuw franciscanenklooster in de Sint- 
Stefanusparochie waren in februari 1250 voltooid * ; de over- 


3 Oorkonde van Willem), deken, en het kapittel van Sint-Pieters, B.M.R., 
Hs. 274, fol. 2531", ed. HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. 1, p. 210, nr. CCXL. MI- 
RAEUS, Opera, dl. III, p. 679, geeft deze oorkonde uit met als datum ,,mei 
1232”’, ,, ex archivits capitul”’, maar alle ons bekende afschriften dragen alleen 
het jaartal 1232 (o.st.). 

4 B.M.R., Hs. 274, fol. 253r°-v°, ed. HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. I, p. 
210-211, nr. CCXLI. 

> B.M.R., Hs. 274, fol. 253v°-254r°, ed. HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. I, p. 
332-334, nr. CCCCXXVIII, bevestigd door broeder G(odfried), provinciaal van 
de Franse provincie (zelfde datum), zelfde handschrift, fol. 254r°-255r°, ana- 
lyse bij HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. 1, p. 334, nr. CCCCXXIX). 


FRANCISCANEN - RIJSEL 43 


eenkomst werd in april van hetzelfde jaar bekrachtigd door 
Walter II, bisschop van Doornik*. De eigenlijke transfer 
volgde vermoedelijk kort erna. Gravin Margareta stelde op 21 
augustus 1250 het nieuwe klooster vrij van sal/ia en andere be- 
lastingen 7. Er zijn ook sterke aanwijzingen dat de francisca- 
nen hun nieuwe vestigingsplaats door aankoop of schenking uit 
de handen van de grafelijke familie ontvingen *. Tenminste 
twee personen hielden in deze petiode van gravin Margareta en 
graaf Gwijde een renteleen gevestigd op het land dat door dit 
klooster werd ingenomen : een rente van 1 1/2 mark zilver en 
32 5. pat., drukkend op een deel van het kloosterareaal en door 
Isabella van l’Epinoy in leen gehouden van gravin Margareta, 
werd tussen februari 1250 en juli 1263 door de franciscanen af- 
gekocht, met de vereiste instemming door de vorstin ὃ; voor 
hun kloostertuin waren de broeders een rente van 5/8 mark zil- 


6 B.M.R., Hs. 205, fol. 971°-98r° en Hs. 274, fol. 255r°-256r°, ed. (naar dit 
laatste handschrift) MIRAEUS, Opera, dl. III, p. 679-680, analyse bij HAUT- 
COEUR, Saint-Pierre, dl. 1, p. 339, nr. CCCCXXXV. 

7 Afschrift XVIlde eeuw in $.B.K., Hs. 356, dl. Il, 1, fol. 21v°, ed, (naar het 
origineel ?) I. BUZELINUS, Gallo-Flandria sacra et profana, Dowaai, 1625, p. 416. 
Voor F. GONZAGA, De origine Seraphicae Religionis Franciscanae..., Rome, 
1587, p. 1070 en L. WADDING, Annales Minorum, 3de uitg. dl. ΠΙ, Quaracchi, 
1931, p. 249, die niet op de hoogte waren van het bestaan van oudere documen- 
ten over het Rijselse franciscanenklooster, was dit de stichtingsoorkonde. Die op- 
vatting treft men ook aan bij A. DE SERENT, Géographie de la province de 
France, 1217-1792, in: ,,F.F.’’, 1, 1912, p. 125. 

8 Over het grafelijke grondbezit te Rijsel, vooral in het noorden van de stad : 
A. DERVILLE, Le probléme des origines de Lille, in: ,, Economies et sociétés au 
Moyen Age. Mélanges offerts 4 Edouard Perroy”’ ( =,, Publications de la Sor- 
_ bonne, Série Etudes’’, 5), Parijs, 1973, p. 71-72 en L. TRENARD (o.l.v.), 
Histoire d'une métropole. Lille, Roubaix, Tourcoing, Toulouse, 1977, p. 73. 

9 A.D.N., 87 Η 4, stuk 5 (ongedateerde minuut). De datering kan afgeleid 
worden uit de vermelding van Jacob, baljuw van Rijsel, geattesteerd in de jaren 
1253-1262 (HAUTCOEUR, Flines, dl. I, p. 92-93, nr. CII en A.D.N., B 1528, 
stuk 1294) en van wie de voorganger en opvolger respectievelijk tot februari 1250 
en vanaf juli 1263 in de bronnen voorkomen (H. Nowé, Les baillis comtaux de 
Flandre des origines ἃ la fin du XIVe siécle, ,, Académie royale de Belgique, 
Classe des Lettres, Mémoires in -8°’’, 25, Brussel, 1928, p. 405). Vermits Mar- 
gareta in deze oorkonde ,, comtesse de Flandre et de Haynaut"’ wordt genoemd, 
komt de periode december 1253 - 25 september 1256 (toen was het graafschap 
Henegouwen immers in de handen van Karel van Anjou, zie CH. DUVIVIER, La 
Querelle des d’Avesnes et des Dampierre jusqu ἢ la mort de Jean d’Avesnes, 
Brussel, 1894, dl. I, p. 239 en 273) voor de datering niet in aanmerking. 


44 MANNENORDEN 


ver verschuldigd aan Michael van Auchy, die ze tot juni 1275 
van graaf Gwijde in leen hield, waarna ze door de gravin werd 
gekocht en aan het dominicanessenklooster van Rijsel werd ge- 
schonken 19, Voor een woning die op het bewuste terrein was 
gebouwd en plaats maakte voor het klooster, betaalden de fran- 
ciscanen tot november 1257 jaarlijks 3/4 mark 1/2 ons zilver en 
2 kapoenen aan Catharina de C/ewete, non in de cisterciénze- 
rinnenabdij van Marquette ". Een aangrenzend stuk land dat 
in september 1253 werd verworven, was stadseigéndom 12. 


f. aanvullende literatuur : 


NN., Le couvent des Récollets, in: ,, Souvenirs religieux de 
Lille’’, 6, 1892, p. 31-40; DECLERCK, Bisschop Walter van 
Marvis en de eerste minderbroederskloosters, p. 16-18 ; EMERY, 
Catalogue, p. 97; MOORMAN, Houses, p. 264. 


10 A.R.A., Kerkelijke archieven, nr. 16741 bis, p. 23-25. De rente maakte 
deel uit van cen groter pakket van inkomsten dat Michael van graaf Gwijde in 
leen hield, zie A.D.N., 130 H 7, stuk 65 ; deze Michael moet waarschijnlijk gei- 
dentificeerd worden met Michael van Auchy, heer van Le Maisnil, van wie een 
testament uit 1288 bekend is (A.D.N., B 447, stuk 2975) waarin aan de min- 
derbroedets van Rijsel 100 5. tourn. werden vermaakt (vergelijk WARLOP, De 
Vlaamse adel, dl. 1, p. 360 en 392). 

11 De rente werd hun toen door de abdis van Marquette kwijtgescholden, wel- 
licht tegen een afkoopsom: S.B.K., Hs. 356, dl. Il, 1, fol. 21v° (afschrift 
XVilde eeuw ; Franse vertaling uit de XVIIIde eeuw in Hs. 354, dl. Il, p. 22, ed. 
J. GOYENS, Des couvents de l'un et l'autre sexe qui composent la Province de 
Saint-André, in: ,,F.F.”’, 4, 1921, p. 139-140). 

2 A.M.R., 178, stukken 3824 en 3825, ed. E. BRUN-LAVAINNE, Roistx. Fran- 
chises, lois et coutumes de la ville de Lille, Rijsel, Parijs, 1842, p. 270-272. 


FRANCISCANEN - BRUGGE 45 


2.3. BRUGGE 


Provincia Francia, custodia Flandrensis ". 


A. eerste vestiging : 


a. 


stichtingsdatum : 
1227-1233. 


. stichter : 


Hendrik Ram. 


. grondeigenaar : 


Graaf Ferrand en gravin Johanna van Vlaanderen. 


. ligging : 


- extra muros. 

- Onze-Lieve- Vrouweparochie. 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 350 m 
(Vlamingpoort), stadsplein 700 m (Markt), parochiekerk 
1100 m, grafelijke residentie 700 m (Love), schepenhuis 
800 τῷ (,, Oud schepenhuis’’ ). 


. argumentatie : 


Zie onder B. 


. tweede vestiging : 


. datum van de kloostertransfer : 


1246. 


. Aotator : 


Ruil. 


. grondeigenaar : 


De stad. 


. igging : 


- extra muros. 
- Onze-Lieve-Vrouweparochie. 


EUBEL, Bullarium franciscanum, dl. V, p. 581. 


46 MANNENORDEN 


- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 250 m 
(zuidelijke toegangsweg tot de Burg, met stadspoortfunctie), 
stadsplein 300 m (Burg), parochiekerk 500 m, grafelijke re- 
sidentie 300 m (Love), schepenhuis 350 m (,, Oud schepen- 
huis’’, eventueel de Halle 2). 


€. argumentatte : 


Het grootste probleem rond de eerste franciscanenvestiging 
te Brugge wordt gevormd door de datering. Vrijwel alle andere 
vragen kunnen opgelost worden aan de hand van de bewaarde 
documentatie over de transfer van het klooster in 1246 naar een 
tweede vestigingsplaats, die tegen de eerste werd geruild. 

In maart 1246 dankte Walter II, bisschop van Doornik, de 
schepenen en gemeente van Brugge, omdat ze zich bereid had- 
den verklaard om aan de franciscanen, die tot dan in de nabij- 
heid van de stad verbleven op een grafelijk leen hun verstrekt 
door de overleden Hendrik Ram, een ,, beter geschikt’’ terrein 
te bezorgen. De bisschop trad op als eigenaar van het site dat, 
vermoedelijk om de franciscaanse regels inzake conventueel be- 
zit te eetbiedigen, door hem werd beheerd. Hij oorkondde te- 
vens dat de ruil met de nieuwe vestigingsplaats zijn goedkeu- 
ting wegdroeg, op voorwaarde dat het oude terrein, met kerk 
en kerkhof, niet voor profane doeleinden zou gebruikt wor- 
den >. Nog dezelfde maand formuleerde gravin Margareta als 
vorstin haar instemming met de geplande ruil, waarbij zij in 
herinnering bracht dat haar zuster Johanna, in 1244 overleden, 
reeds de wens had geuit de Brugse franciscanen aan een betere 


2 Welke precies de functie was van het ,, Oud Schepenhuis’’, gelegen aan de 
huidige Oude Burg, is niet met zekerheid te zeggen. Men veronderstelt dat het 
als centrum van de stedelijke administratie en rechtspraak in gebruik was tot de 
bouw van de Halle, omstreeks het midden van de XIIIde eeuw: J.A. VAN 
ΗΟΥΤΤΕ, De geschiedenis van Brugge, Tielt, Bussum, 1982, p. 262 en 317. 

> P.A.F., Oorkonden, III, Brugge, nr. 1, ed. MIRAEUS, Opera, dl. IV, p. 552 
en LUYKX, Johanna, p. 615-616, nt. LXXXII, geinsereerd in de bekrachtiging 
door Innocentius IV, ,, Re/igonis vestre’’, 16 mei 1247, zelfde fonds, nr. 2, ed. 
LuYKX, Johanna, p. 616-617 (met foutieve datum) en ook in een meer uitge- 
breide expeditie van dit privilege (zie noot 5), daterend van 5 juli 1247, zelfde 
fonds, nr. 4, ed. J.-H. SBARALEA, Bullarium Franciscanum, dl. 1, Rome, 1759, 
p. 467, nr. 216 (HEYSSE, Regesta, ni. 14). 


FRANCISCANEN - BRUGGE 47 


vestigingsplaats te helpen ¢. Eveneens in maart 1246 stonden 
de schepenen van Brugge, in overleg met de gezworenen en 
andere ,,probi viri’’ van de gemeente, ,,ad usum fratrum 
een deel van een stedelijke weide af, Braamberg genoemd, ter 
grootte van 4 1/4 gemet, naast de woonst van G(ervastus) Tob- 
bin, in ruil voor het oude franciscanensite dat, inclusief het 
kerkhof, 4 1/2 gemet omvatte ἡ. 

Uit de drie geanalyseerde documenten, die elkaar aanvullen, 
kunnen we daarenboven de volgende gegevens puren : Hendrik 
Rams Jeen lag buiten de stad, naast een boomgaard van de 
,,domina de Domo’’. Met deze vrouwe van ,, Huise’’ (of van 
,, Huus”’) werd waarschijnlijk Helswinde bedoeld, weduwe van 
de kort voor 1246 overleden Walter I van Gistel *. Het ligt 
voor de hand dit goed te situeren in of nabij het zogenaamde 
Gistelhof, een woning met land dat aan de heren van Gistel 
toebehoorde, later aan de Brugse augustijnen-eremieten werd 
afgestaan en tot op heden voortleeft in enkele Brugse straatna- 
men ten noorden van de oude binnenstad, in de Sint- 
Gilliswijk 7. In de nabijheid van het Gistelhof stichtte Filips 
Ram, een zoon van Hendrik, in 1241 trouwens de Sint- 
Gilliskapel, gelegen in de heerlijkheid van ,,het Praatse”’ 
Deze kapel fungeerde in de XIIIde eeuw als hulpkerk voor de 
clerus van de Onze-Lieve-Vrouweparochie en werd in 1311 een 


77 


4 Geinsereerd in een vidimus door bisschop Walter II van Doornik, van juli 
1246, zelfde fonds, nr. 5, ed. DECLERCK, Bisschop Walter van Marois en de 
eerste minderbroederskloosters, p. 23-4. 

5. Zelfde fonds, nr. 3, ed. MIRAEUS, Opera, dl. Ill, p. 551-552 en LUYKX, Jo- 
hanna, p. 614-615, nt. LXXXI (verbeter in deze uitgave, p. 615, regel 11: δὲ 
hoc ptedicto cambio tot et hoc facto cambio, en regel 29 : td ipsum similiter con- 
firmandi tot id ipsum similiter confirmantis), geinsereetd in de bekrachtiging 
door Innocentius IV van 5 juli 1247 (zie noot 3). Deze overeenkomst wetd eve- 
neens goedgekeurd (zonder overname van de tekst) door de pauselijke legaat 
Odo, titelbisschop van Tusculanum, op 2 april 1247 (vidimus van Robert de 
Cressonsacq, bisschop van Beauvais, 6 april 1247), zelfde fonds, nr. 6. 

6 WarLoP, De Vlaamse adel, dl. 1, nt. 115/15 en 91/11. Walter I van Gistel 
was zeker overleden in 1247, zie een oorkonde van januari 1247 ed. J. NOTER- 
DAEME, Jacob van Maerlant en het ,, Leven van de H. Clara”’, in: ,,H.S.E.B.”’, 
95, 1958, p. 112-113, nr. I. 

7 Zie A. DuCLOS, Bruges. Histoire et souvenirs, Brugge, 1910, p. 514, 527, 
549 en VAN HoutteE, Geschiedenis, p. 235 ; ook infra, p. 99-104. 


48 MANNENORDEN 


parochiekerk δ. Men kan dus zonder al te veel risico’s het areaal 
dat door de eerste franciscanenvestiging werd ingenomen zowel 
in de nabijheid van het Gistelhof als van de Sint-Gilliskerk (met 
kerkhof) situeren. De ruimte tussen de huidige Annuncia- 
tenstraat en Noord Gistelhof komt ervoor in aanmerking en is 
zo’n 2 1/2 ha groot, dus iets meer dan de 4 1/2 gemet vermeld 
in de akten van maart 1246". Ondanks de bisschoppelijke ei- 
sen moet dit land na de ruil toch voor seculier gebruik zijn aan- 
gewend, aangezien tenminste vanaf 1288 een frerenacker of ager 
quondam fratrum minorum bekend is, waar scheerramen ston- 
den opgesteld. Het maakte deel uit van het stedelijk patrimo- 
nium en stemde ongeveer overeen met het hoger omschreven ge- 
bied 19. De huidige Lange- en Korte Raamstraat herinneren 
nog aan de oude functie van het terrein. In dezelfde buurt lag 
weliswaar nog het eksterbroedersklooster, maar noch topogra- 
fisch noch chronologisch sluit de vestiging der eksterbroeders aan 
bij die van de franciscanen : het eksterbroedersklooster lag waar- 
schijnlijk meer oostwaarts, en kan slechts zo’n twintig jaar na het 
vertrek van de franciscanen tot stand gekomen zijn ". 

Hendrik Ram hield dit land van graaf Ferrand en gravin Jo- 
hanna in leen, zo leren we. Volgens de gebruikelijke leenrech- 
telijke procedure restitueerde hij, met het oog op zijn gift, het 
leen aan de graaf en gravin, die het buiten leenverband stelden 
en overmaakten aan de franciscanen, in dit geval vertegenwoor- 
digd door bisschop Walter. Is het mogelijk om deze donatie, 
waarvan de zoéven beschreven fazen in de akten van 1246 ex- 
pliciet beschreven staan, ook te dateren ? 


8 E. REMBRY, De bekende Pastors van Sint-Gillis te Brugge (1311-1896), 
Brugge, 1890-1896, p. I-II (met in noot 2, gegevens over de familie Ram). 

9 Volgens H. DE SCHRIVER, De oude landmaten in Vlaanderen, Gent, 1942, 
p. 21, stemt het Brugse bunder ( = 3 gemet) overeen met 1 ha 32 ἃ 71 ca, z0- 
dat 4 % gemet = 1ha 99 ἃ. 

10 C. WYFFELS, J. DE SMET, De rekeningen van de stad Brugge (1280-1319), 
eerste deel (1280-1302), Brugge, 1965-1971, dl. Il, s.v. Freren Acker (lees voor 
Ridderstraat : Biddersstraat). Men vindt enkele XIVde-eeuwse vermeldingen te- 
rug in S.A.B., Reeks 216, 1303-1304, dl. Ill, fol. 59v° en J. DE Smet, De Brug- 
sche straatnamen in 1399, in het ctjnsboek van den disch der Brugsche O.1. 
Vrouwkerk, in: ,,Feestbundel HJ. Van de Wijer’’, Leuven, 1944, dl. 1, p. 357, 
nr. 198. 

11 Zie infra, p. 120-122. 


FRANCISCANEN - BRUGGE 49 


In ieder geval had ze νόδε 1242 plaats, vermits het klooster 
in een testament van 25 februari 1242 in de Sint-Gilliswik 
wordt gesignaleerd 12, Hendrik Ram is een vrij bekende fi- 
guur. In 1228 was hij schepen en burgemeester van Brugge "ὃ, 
in 1231 werd hij samen met de hoger genoemde Gervasius 
Tobbin als leenman van de Vlaamse graaf vermeld ; met Egi- 
dius van Bredene en dezelfde Gervasius Tobbin was hij tussen 
1228 en 1234 als bedijkingsondernemer actief  zoals ook de 
Ramspolder ten noordoosten van Brugge, bekend sinds de 
XIllde eeuw, kan getuigen 15. Waarschijnlijk woonde hij in de 
Sint-Gilliswijk, waar nog in 1288 een vzcus Henrict Rams was 
gelegen 16, Hij overleed tussen maart 1235 en maart 1246”. 
Aangezien deze data onvoldoende houvast bieden, moeten we 
ons tevreden stellen met de termini van de gezamelijke rege- 
ring van graaf Ferrand en gravin Johanna, namelijk tussen 1227 
en: 1233 18, De terminus ad quem wordt bevestigd door een 


12 R.A.B., Onze-Lieve-Vrouwekerk, oorkonde nr. 267 (gift bij testament aan 
de Brugse franciscanen, nagelaten in de handen van de kapelaan van de Sint- 
Gilliskapel ). 

13 [.L.A. DIEGERICK, Inventaire analytique et chronologique des chartes et do- 
cuments appartenant aux Archives de Ja ville d’Ypres (1101-XVIle siécle), 
Brugge, 1853-1868, dl. I, p. 39, nr. XLIL; $.A.B., Reeks 421, dossier 1297-1537, 
nr. 1, fol. 15£°-18v°. 

4 ἘΠ. STRUBBE, Egidius van Breedene (11..-1270), grafelijk ambtenaar en 
stichter van de abdij Spermalie. Bydrage tot de geschiedenis van het grafelijk 
bestuur en van de Cistercienser Orde in het dertiendeeuwsche Vlaanderen, 
, Rijksuniversiteit te Gent. Werken uitgegeven door de Faculteit van de Lette- 
ren en Wijsbegeerte’’, 95, Brugge, 1942, p. 285-286, nr. ΠῚ B 12 (zie ook zbz- 
dem, p. 72-74). 

15 A, VERHULST, Middeleeuwse inpolderingen en bedijkingen van het Zwin, 
in: ,, Tijdschrift van.de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies’’, 
28, 1959, p. 21-57, in het bijzonder p. 26 en 38. 

16 WYFEELS, DE SMET, Rekenimgen, dl. I, 1, p. 162. De stelling van DE 
SMET, De Brugsche straatnamen, Ὁ. 357, nr. 197, dat de namen ,,Lange’’ en 
,,Korte Raamstraat’’ van deze vicus Henrici Rams zouden afgeleid zijn, is moei- 
lijk te verdedigen, zie DUCLOS, Bruges, p. 533. 

17 B.A.B., S 718, fol. 255v°-256v° (kapelanijstichting in de Sint-Salvators- 
kerk) ; in de hoger genoemde akten van maart 1246 wordt hij ,, pie memorie... 
quondam oppidanus'’ genoemd (zie noot 3 voor de bronnenteferenties ). 

18 De periode véér de gevangenschap van Ferrand te Parijs komt natuurlijk 
niet in aanmerking, omdat de franciscanen pas in 1217 ten noorden van de Al- 
pen gingen missioneren, zie MOORMAN, History, p. 65-67. 


50 MANNENORDEN 


nu verdwenen, maar in de XVIIde en XVIIIde eeuw nog geat- 
testeerd necrologium van het klooster, waatvan de oudste no- 
tities kennelijk tot het jaar 1233 opklommen ”. 

Franciscaanse historici, nagevolgd door de Brugse vorsers, da- 
teerden de stichting gewoonlijk ,, voor de dood van Francis- 
cus’’, dat wil zeggen voor 1226 *°. Dit is niet meer dan een 
cliché, dat door vele kroniekschrijvers van de orde werd ge- 
bruikt telkens als over een ,, vroege’’ stichting geen bronnen 
bewaard waren ?'. Eén historicus was nochtans expliciet. Pater 
S. Dirks, auteur van een literaire geschiedenis van de ,, Belgi- 
sche’’ provincie van de franciscanen 22, beweerde in 1878 over 
onomstotelijke bewijzen te beschikken om de stichting in 1221 
te dateren 33, welke stelling onder andere via het werk van Th. 
Luykx bijval genoot 4. Welke waren nu die bewijzen ? Dirks 
deelde mee dat hij in het archief van het franciscanenklooster 
van Sint-Truiden een originele oorkonde had gezien, waarin 
gravin Johanna de overeenkomst, die tussen Hendrik ,,de 
Ram’’ (sic) en de minderbroeders was gesloten, goedkeurde. 
Hij vermeldde dat het stuk gedateerd was in 1221, maar 
meende toch dat het klooster pas in 1225 was voltooid. Th. 
Luykx hechtte geloof aan deze uitspraak en veronderstelde dat 


19 Zie P.A.F., III. Conv. Brug., fasc. 2, nr. 2, p. 30 en SIMONS, Sta, p. 18. 

20 GONZAGA, De origine, p. 184; P.A.F., Mc.Co.Fl. 11, dl. 1, p. 12, ed. CL. 
SCHMITT, La chronique de la fondation de la Province S. Joseph des Récollets 
dans le Comté de Flandre (1627-1664), in: ,, A.F.H."’, 62, 1969, p. 267-356 
en 579-628, vooral p. 299; P.A.F., Mc. Syntagmata 14, p. 43; S.A.B., Reeks 
468, Acta Diurna Defunctorum Fratrum Minorum Recollectorum in conventu 
nostro Brugensi ab anno 1247, Schutblad, ed. A. HEYSSE, Necrologium conven- 
tuum Brugensium Fratrum Minorum (1247-1807), ,,Analecta Franciscana’’, 8, 
Quaracchi, 1917, p. 9; recenter: A. HOUBAERT, Minderbroederskloosters in de 
Zuidelike Nederlanden, 12. Brugge, in: ,,Franciscana’’, 32, 1977, p. 119-120. 

21 Zie bijvoorbeeld GRATIEN DE PARIS, Histoire de la fondation et de l’évolu- 
tion de l’Ordre des fréres Mineurs au XIlle sitcle, 2de uitg., ,, Bibliotheca Se- 
raphica Capuccina’’, 29, Rome, 1982, p. 513-516. 

22 Histoire littéraire et bibliographique des Fréres Mineurs de { Observance de 
St. Francois en Belgique et dans les Pays-Bas, Antwerpen, 1886. 

23 §. DIRKS, Antiquités franciscaines, in: ,,Le Messager de Saint Francois 
d’Assise’’, 3, 1877-1878, p. 250-260, in het bijzonder p. 250-251. 

24 LUYKX, Johanna, p. 192-193 ; VAN RUYSEVELT, o.c., p. 32-33; C. Lig 
VENS, Franciscaans Brugge vroeger en nu, Brugge, 1952, p. 8; DECLERCK, o.c., 
p. 10 (met reserves). , 


FRANCISCANEN - BRUGGE 51 


het stuk ,,dat berustte op het Minderbroedersarchief te Sint- 
Truiden... sedert den brand van 10 mei (sic) 1940 aldaar ver- 
dwenen of zoekgeraakt’’ ® was. In principe is het niet uit- 
gesloten dat pater Dirks in de X[Xde eeuw een Brugs docu- 
ment in het klooster van Sint-Truiden aantrof. Het oude pro- 
vinciale archief van de orde, aan het einde van het Ancien Ré- 
gime te Gent samengebracht, raakte na de restauratie der fran- 
ciscanen in de Zuidelijke Nederlanden over verscheidene 
kloosters verspreid, en kon pas in het begin van de XXste eeuw 
opnieuw te Brussel gecentraliseerd worden. Of er op 11 mei 
1940, toen het Limburgse klooster door brand werd vernield, 
nog archiefstukken aanwezig waren, mag nochtans betwijfeld 
worden 56 : in 1931 schijnt de minderbroeder A. Heysse, die 
ook zelf studies over het Brugse klooster publiceerde, de laatste 
documenten van Sint-Truiden naar Brussel overgebracht te 
hebben 2’. Bij de vernieling van het Brusselse klooster op 10 
mei 1944 bleef het archief intact 38. Heeft deze oorkonde van 
gravin Johanna dan wel echt bestaan ? Bij de kloostercransfer 
van 1246 wordt enkel gewag gemaakt van ,, /tteras confirma- 
tionts super datione prioris loci patentes et sigillatas sigilis pie 
memorte Flernandi) quondam comitis et J(ohanne) quondam 
comutisse Flandrie et Hainonie, uxoris sue’’ : deze oorkonde 
kon zeker niet uit 1221 dateren, omdat Ferrand op dat ogen- 
blik als gevangene te Parijs verbleef, en werd trouwens volgens 
de ruilovereenkomst aan de Brugse schepenen overhandigd ” ; 
allicht kwam ze in het stedelijk archief terecht dat, zoals be- 
kend, in 1280 door brand verloren ging ». In de XVIde eeuw, 
toen F. Gonzaga zijn informatie over het Brugse klooster en ar- 


25 LUYKX, Johanna, p. 192, noot 4 en p. 614, noot 1. 

26 H. Ooms, Mixderbroedersklooster te Sint-Truiden. De verbrande biblio- 
theek, in: ,,Franciscana’’, 38, 1983, p. 139-142. 

27 Rugnota op P.A.F., Oorkonden ΠῚ, Brugge, nr. 2, aangebracht door de 
toenmalige atchivaris H. Goyens. In zijn publikaties heeft A. Heysse de Brugse 
stichting enkel ,,ten tijde van Franciscus”’ gesitueerd, zie bijvoorbeeld HEYSSE, 
Necrologium, p. 9. 

28 1, CEYSSENS, Ons provinciearchief in oorlogstid, in: ,,Franciscana’’, 36, 
1981, p. 155-160. 

29 Zie de oorkonde gesignaleerd in noot 5 ; LUYKX, Johanna, p. 240-262. 

30 L. GILLIODTS - VAN SEVEREN, Coutumes de la ville de Bruges, al. 1, Brus- 
sel, 1874, p. 271-273. 


52 MANNENORDEN 


chief verzamelde (hij beschikte onder andere over een lijst van 
pauselijke bullen uit het kloosterarchief), was geen oorkonde 
van voor 1246 bewaard "1. Noch de inventaris van het Brugse 
archief, van 1694, noch de uiterst nauwkeurige inventaris van 
het provinciaal archief, die omstreeks 1770 werd opgesteld, ver- 
melden Johanna’s oorkonde van 1221 52. Geen enkele van de 
provinciekronieken uit de XVIIde-XVIIIde eeuw kent ze. 
Uiteindelijk blijkt pater Dirks de enige te zijn die van deze 
oorkonde melding maakt. In het huidige provinciaal archief is 
wel nog een oorkonde van gravin Johanna aanwezig die 1221 als 
datum draagt, maar ze heeft niets met het Brugse klooster te 
maken : het is een bevestiging van een tiendegift aan de prio- 
rij (de latere benedictinessenabdij ) van Vorst bij Brussel, ver- 
leend in de grafelijke raad, waarin onder andere Jan van Nesle, 
burggraaf van Brugge, Boudewijn, heer van Praat en Walter I, 
heer van Gistel, zetelden 55. Heeft Dirks op grond van de aan- 
wezigheid van dit ,, Brugse’’ gezelschap besloten dat het docu- 
ment het Brugse klooster aanbelangde ? Of werd hij beinvloed 
door enkele oudere kroniekschrijvers die uit de bewaarde akten 
van 1246 een reconstructie van de kloosterstichting distilleerden, 
door hem dan ,, verfijnd’’ ? Zo trachtte St. De Neef (+ 1746) 
zijn informatie in het tijdskader van zijn Tabula chronologica 
de conventibus fratrum minorum recollectorum volgens de be- 
kende jaarlijkse Axmales - formule te organiseren, en vermeldde 
hij, aansluitend bij de ,,stichting van de Ordo de Penitentia’’ 
door Franciscus in 1221, de donatie van Hendrik Ram ter 
oprichting van het Brugse klooster ,, circa eumdem annum 
1221’’. Uit de context kunnen we nochtans met zekerheid op- 
maken dat De Neef enkel de akten van 1246 kende en dat zijn 
datering slechts hypothetisch was *. Heeft Dirks zich door 
deze kroniek laten inspireren en wilde hij door zijn persoonlijke 
getuigenis een benaderende datering meer gewicht geven ? 
De kloostertransfer van 1246 stelt minder problemen. Het 
terrein dat door het Brugse stadsbestuur werd afgestaan, lag op 


31 GONZAGA, De origine, p. 984-985. 

32 P.A.F., ΠΙ. Conv. Brug., fasc. 2, nr. 2; P.A.F., Rz. 5, dl. I, p. 11-17. 

33 P.A.F., Oorkonden VII, op datum 1221, ed. LUYKX, Johanna, p. 548-549, 
nr. XVII. 

34 U.B.G., Hs. 485, p. 6. 


FRANCISCANEN - BRUGGE 53 


de ,, Braamberg’’, een weide buiten de stadswallen maar bin- 
nen het Brugse schependom (,, quod pratum cum ambitu suo 
pertinet at jurisdictionem ville nostre’’) en in volle stadseigen- 
dom gehouden ». Hoe en wanneer de stad in het bezit van 
deze weide kwam, is niet bekend. De Braambergwijk, die zich 
oorspronkelijk waarschijnlijk uitstrekte over een vrij grote op- 
pervlakte ten zuiden van het XIIde-eeuwse stadsgebied, name- 
lijk van de Steenhouwersdijk in het noorden tot de huidige 
Magdalenakerk in het zuiden, en tussen het Pandreitje in het 
westen en de Witte Leertouwersstraat in het oosten (met als 
eventuele grens de verdwenen Vuile Grippe), moet niettemin 
een vrij recente aanwinst geweest zijn, zoals ook het regelma- 
tige stratenpatroon aantoont *. Het is niet onmogelijk dat de 
Braambergweide zijn oorsprong vond in de gemene stadsgron- 
den. Een akte van 28 juni 1358 vermeldt het bestaan van een 
,,gemene tuin’’ en een ,, gemene vijver’’ van de stad, op de 
Braamberg, ten westen van het dominicanenklooster ?’. 


f. aanvullende literatuur : 


Uitvoerige bibliografie in S. VAN RUYSEVELT, De franciscaanse 
hkerken... XI. Brugge, in: ,,Franciscana’’, 29, 1974, p. 29-32 
en A. HOUBAERT, Minderbroederskloosters in de Zuideliyke 
Nederlanden. Kloosterlexicon, 12. Brugge, thidem, 32, 1977, 
p. 119-127. Toe te voegen : MOORMAN, Houses, p. 91-94; R. 
STROHM, Muzikaal en artistiek beschermheerschap in het 
Brugse Ghilde vanden Droghen Boome, in: ,,Biekorf’’, 83, 
1983, p. 5-18 en W. SIMONS, Aantekeningen by de XIVde- 
eeuwse geschiedenis van de timmerliedenbroederschap in de 
Brugse franciscanenkerk, in: ,,Het Brags Ommeland’’, 25, 
1985, p. 155-160. 


35 Zie de oorkonde vermeld in noot 5. DECLERCK, 0.¢., p. 10 meent ten on- 
rechte dat het land voor de tweede vestiging door gravin Johanna werd afgestaan. 

36 J, ΤῈ SMET, De vestiging van de vier Bedelorden te Brugge in de 13de 
eeuw, in: ,,Biekorf’’, 52, 1951, p. 233-237, in het bijzonder p. 234-235 (de da- 
tum 1243 is een drukfout) ; VAN HOUTTE, Geschiedenis, p. 59 ; dat de Vuile 
Grippe in ieder geval ten westen van het dominicanenklooster aan de Lange 
straat liep, wordt bewezen door R.A.B., Oud kerkarchief, nr. 410, fol. 12v°. 

37 C. VLEESCHOUWERS, Het archief van de Abdij van Boudelo te Sinaai-Waas 
en te Gent. Deel II: Regesten der oorkonden, Brussel, 1983, di. I, p. 548, nr. 
716. 


54 MANNENORDEN 
2.4. DOORNIK 
Provincia Francia, custodia Artestensts 1. 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1235. 


b. stichter : 
Bisschop Walter II van Doornik. 


ς. grondeigenaar : 
Sint-Maartensabdij. 
d. Agging : 
- extra muros. 
- Sint-Piatusparochie (na 1261: Sint-Catharina). 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 400 m 


(Sint-Piatuspoort ), stadsplein 1000 m (Markt), parochiekerk 
500 m, bisschoppelijke residentie 950 m, schepenhuis 800 m. 


€. argumentatie : 


Enkele indirecte inlichtingen over de stichting maken het 
mogelijk het initiatief ervan toe te schrijven aan bisschop Wal- 
ter II van Doornik die, althans volgens zijn grafschrift, ,, bozos 
pueros, moniales ac sentores fundat presbyteros, beguinas at- 
que minores’’*®. Zoals gewoonlijk bestaat er ook in dit geval 
twijfel over de datum van de stichting (1230, 1240, 1243 en 
zelfs 1270 werden geciteerd 5). We weten slechts met zeker- 


1 R.A.D., Obituaires, nr. 53, p. 346, ed. A. D’HERBOMEZ, Chartes de /’ab- 
baye de Saint-Martin de Tournai, Brussel, 1898-1901, dl. Il, p. 299, nr. 815 (ok- 
tober 1269) ; EUBEL, Bullarium franciscanum, dl. V, p. 581. 

2 A. DESCAMPS, Notice sur Walter de Marois, évéque de Tournay, in: ,,Mé- 
moires de la Société historique et littéraire de Tournai’’, 1, 1853, p. 185. 

3 GONZAGA, De origine, p. 1070-1071 (,,ca. 1270’’); S.B.K., Hs. 356, dl. 
Il, 1, fol. 35r°-v° (,,1243’’); P.A.F., Mc. Syntagmata 12, p. 28 (,,1240’’); A. 
BOZIERE, Tournai ancien et moderne, Doomik, 1864, p. 428 (,,1240’’); DE 
Moreau, Histoire de /’Eglise en Belgique, dl. Ill, p. 484 (,,1230 ou 1270’’); 
P. ROLLAND, Histoire de Tournat, Doomik, 1956, p. 83-84 (,,1240’’); S. VAN 
RUYSEVELT, De franciscaanse kerken... XIV. Doornzk, in: ,,Franciscana’’, 30, 
1975, p. 98 (,,1230᾽᾽} en J. PYCKE, Le chapttre cathédral Notre-Dame de Tour- 
nat de la fin du Xle ἃ la fin du XIlle siécle. Son organisation, sa vie, ses mem- 


FRANCISCANEN - DOORNIK 55 


heid dat de broeders in april 1235 over een kapel beschikten : 
een akte van die datum, waarin de verkoop van een aanpalend 
stuk land door een inwoner van Doornik aan bisschop Walter 
werd vastgelegd, vermeldt dat uitdrukkelijk. Het nieuwe ter- 
tein zou door de bisschop gebruikt worden voor de uitbreiding 
van het kerkplein van de franciscanen ‘. Enkele maanden la- 
ter, in december 1235, regelde dezelfde bisschop de betaling 
aan de Sint-Maartensabdij van een grondcijns van 9 s. 3 d. 
(munot van Laon) ’s jaars, verschuldigd voor de ,, masura fra- 
trum minorum.’’, gesitueerd bij de oude Sint-Medarduskerk. 
Eerst had hij daarvoor een rente laten reserveren op inkomsten 
uit zijn molens, maar nu verkoos hij de op te brengen cijns te 
tuilen voor een gelijkwaardig deel in de renten die de Sint- 
Maartensabdij hem jaarlijks placht te betalen °. Waarschijnlijk 
bestond het klooster toen al enige tijd, maar anderzijds schijnt 
de genoemde overeenkomst met de Sint-Maartensabdij verband 
te houden met de installatie van de broeders, waarvoor de abdij 
nog niet op een bevredigende wijze was vergoed. Indien we 
voor de datering van de vestiging van het klooster in de tijd 
willen opklimmen, moeten we er ook rekening mee houden, 
dat bisschop Walter, duidelijk de financier van deze stichting, 
van het voorjaar van 1232 tot augustus 1233 te Parijs en in het 
zuiden van Frankrijk verbleef °. Een vaste terminus a quo le- 
veren die bedenkingen echter niet op. 

Talrijke teksten uit de volgende jaren bevestigen het bestaan 
van het klooster. Een Brugse oorkonde van 1 maart 1242 noemt 


bres, ,, Université de Louvain. Recueil de travaux d’histoire et de philologie, 6e 
sétie’’, 30, Louvain-la-Neuve, Brussel, 1986, p. 49-50 (,,1240’’). Geen enkele 
studie voert argumenten voor de datering aan. 

4 Bergen, Rijksarchief, Fonds Léo Verriest, nr. 1, op datum (6-30 april 1235 
n.st. ; afschrift van het begin van de XXste eeuw, naar een origineel in het Rijks- 
archief van Bergen, verloren in 1940). 

5 R.A.D., Cartulaires, nr. 84, p. 43, ed. D’HERBOMEZ, Chartes, dl. 1, p. 452, 
nt. 422 (naar het verloren origineel). Voor de geschiedenis en de ligging van de 
Sint-Medarduskapel consultere men J. DUMOULIN, J. PYCKE, Topographie chré- 
tienne de Tournai des origines au début du XIlle siecle. Problématique nouvelle, 
in: ,, Album Amicorum Nicolas - N. Huyghebaert’’, dl. ἢ (= ,,Sacris Eru- 
diri’’, 26), Steenbrugge, ’s-Gravenhage, 1983, p. 36-38. 

6 Y. Dossat, Remarques sur la légation de l'évéque Gautier de Tournai dans 
le Midi de la France (1232-1233), in: ,,Annales du Midi”’, 75, 1963, p. 77-85. 


56 MANNENORDEN 


de minderbroeders van Doornik, samen met de officiaal, als de 
instantie die een officieel bewijs kan verlenen van een bedevaart 
naar die stad 7. Twee franciscanen traden op 14 april 1242 als 
getuige op in een akte afgeleverd door de deken van Sint- 
Brixius 8. Het staat vast dat de rekeningen van de Charité de 
Saint-Christophe voor datzelfde jaar tenminste gedeeltelijk wer- 
den geauditeerd in het minderbroedersklooster van Doornik 5. 
In 1248 werd de vetkoop van de leenhulderechten door Ansel- 
mus, voogd van Doornik, aan bisschop Walter, aldaar op 
schrift gesteld 19, Ook aan het einde van zijn episcopaat ver- 
leende bisschop Walter financiéle steun aan het klooster, met 
name door de betaling van een jaarlijkse rente van 70 s. VI. die 
door de franciscanen aan het kathedraalkapittel verschuldigd 
was, waarschijnlijk ter vergoeding van het verlies aan parochiale 
rechten voor het kapittel door het apostolaat van de broe- 
ders "1. 


f. ganvullende literatuur : 


Bibliografie in 5. VAN RUYSEVELT, De franciscaanse kerken... 
XIV. Doorntk, in: ,, Franciscana’’, 30, 1975, p. 96-97. Voeg 
eraan toe : MOORMAN, Houses, p. 482. 


7 Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonde nr. 751 (klaarblijkelijk is 
kerststijl gebruikt). 

8 R.A.D., Cartulaires, nr. 79, p. 12, ed. D’HERBOMEZ, 0.c., di. I, p. 554, ar. 
508. 

9 L. VERRIEST, La ,, Charité Saint-Christophe’’ et ses comptes du XIII* siécle, 
in: ,,H.K.C.G.’’, 73, 1904, p. 216. 

10 R.A.D., Cartulaires, nr. 68, fol. 11r°-v° (26 augustus 1248). 

τ Ibidem, fol. 15r°-v° (1-26 maart 1250 n-st.). 


FRANCISCANEN - DOWAAI 57 
2.5. DOWAAI 


Provincia Francia, custodia Artestensis '. 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1246. 


b. enc. stichter en grondeigenaar : 
Onbekend. 
ἃ. digging : 
- intra muros. 
- Sint-Pietersparochie (na 1257 : Onze-Lieve-Vrouweparochie ). 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 200 m 
(Porte Vaqueresse), stadsplein 150 m (Markt), parochiekerk 
300 m, grafelijke residentie 700 m, schepenhuis 300 m. 


6. argumentatie : 


In de XVIde eeuw werd op grond van nu verdwenen graf- 
schriften aangenomen dat de stichting ,,omstreeks’’ 1230 
plaatsvond. Het gaat hier om een benaderende datering, waar- 
van de graad van precisie moeilijk te omschrijven is (welke da- 
tum droegen die grafschriften dan wel ?)?. De kroniekschrij- 
ver Amatus van Richebourg, die in dezelfde periode het archief 
van het klooster onderzocht, vond als oudste document een 
oorkonde van 12533. De XVIIIde-eeuwse auteur Emmanuel 


1 BUBEL, Bullarium franciscanum, dl. V, p. 581. Volgens E. LEPREUX, Chro- 
nicon Duaceno-Minoriticum (B.N., lat. 9931, dl. I, p. 108-109, overgenomen 
in Atrecht, Bibliothéque municipale, Hs. 1040, fol. 20v°-21r°) trad ,, frater Wa- 
thier Orchiacensis fratrum Minorum custodiae Flandriae’’, bij een betwisting van 
een testament van een burger van Dowaai, in 1282 voor de stadsschepenen ge- 
bracht, als vertegenwoordiger op van de plaatselijke franciscanen, samen met hun 
gardiaan. Indien we daaruit mogen afleiden dat het klooster van Dowaai toen 
onder de Vlaamse custodie ressorteerde, dan moeten we toch eerder aan een tij- 
delijke situatie denken, bijvoorbeeld ontstaan door een vacature in de custodie 
van Artesié. Een Doorniks testament van december 1282 (B.N., Nouv. Acq. lat. 
2592, nr. 84) telt negen franciscanenkloosters in de custodie van Artesié ; dat 
moeten, zoals in de XIVde en XVde eeuw, de kloosters zijn van Valencijn, Door- 
nik, Bergen, Kamerijk, Atrecht, Rijsel, Lens, Béthune én Dowaai. 

2 GONZAGA, De origine, p. 1068, nagevolgd door S.B.K., Hs. 356, dl. ἢ, 1, 
fol. 29r°-30r° en Hs. 354, dl. Il, p. 44-46 ; WADDING, Annales Minorum, di. 
II, p. 284. 

3 Samenvatting in B.N., lat. 9931, dl. I, p. 21 en dl. Il, p. 11; het gaat 
waarschijnlijk om de oorkonde van Koenraad, aartsbisschop van Keulen, geana- 


58 MANNENORDEN 


Lepreux stelde dan weer dat het klooster ouder dan 1239 moest 
zijn, omdat het genoemd werd in een nu verloren obituarium 
van het Sint-Pieterskapittel, dat hij om onduidelijke redenen 
in dat jaar dateerde ‘. 

Om een veilige terminus ad quem te bepalen, maken we 
wellicht beter gebruik van het testament van Mehaus le file Sot- 
hier Bhke, opgesteld in juli 1246. Deze vrouw, waarschijnlijk 
een begijn, liet toen immers een gift na ten voordele van de 
franciscanen van Dowaai °. 

In enkele kronieken worden de stichters (niet met naam be- 
kend) divites nobilesque ὁ genoemd, maar dit lijkt sterk op 
een cliché. Noch over de ontstaansgeschiedenis, noch over de 
oorspronkelijke eigenaar(s) van het site, is er verder betrouw- 
bare informatie beschikbaar. 


f. aanvullende literatuur : 


Bibliografie in F. PICOU, Eglises et couvents de Fréres mineurs 
en France : Recueil de plans, in: ,, Bulletin Archéologique du 
Comité des Travaux historiques et scientifiques, N.S., A, An- 
tiquités nationales’’, 17-18, 1981-1982, p. 144-146. Sindsdien 
verschenen MOORMAN, Houses, p. 164 en M. ROUCHE (ο.1.ν.), 
Histoire de Douat, ,,Histoire des villes du Nord/Pas-de- 
Calais’, 9, Duinkerke, 1985, p. 67. 


lyseerd in hetzelfde handschrift, dl. I, p. 84 en dl. Il, p. 54 en uitgegeven, naar 
een verdwenen XVIIIde-eeuwse Duaci Chronicon (over dit handschrift, zie St- 
MONS, Stad@, p. 42, noot 115), door l’Abbé DANCOISNE, Mémoire sur les établis- 
sements religieux du clergé sécuher et du clergé régulier qui ont existé ἃ Douai 
avant la Révolution, Supplément, in: ,, Mémoires de la Société d’agriculture, de 
sciences et des arts séant ἃ Douai, centrale du département du Nord’’, 2e série, 
14, 1876-1878, p. 327-328, nr. XX (oktober 1253). 

4 DANCOISNE, 0.¢., p. 326 (met een fragment uit datzelfde Duaci Chronicon, 
waarin de bewuste passage uit het obituarium gekopieerd stond). Lepreux kan 
zijn datering van het obituarium gesteund hebben op de aangegeven ,, paasda- 
tum’’, namelijk 27 maart. Deze feestdag viel in 1239 inderdaad op die datum, 
maar dat gebeurde ook in 1250, 1323, 1334 enz.. We weten niet of Lepreux ook 
over andere gegevens beschikte die zijn datering konden bevestigen, maar de Re- 
surrectio Domini, zoals Pasen in dit obituarium werd genoemd, is ook een vaste 
feestdag gevierd op 27 maart (STRUBBE, VOET, De chronologie, index, s.v.), on- 
athankelijk van de feitelijke paasdatum. In zijn geschiedenis van het francisca- 
nenklooster van Dowaai (B.N., lat. 9931) vermeldt Lepreux dit obituarium niet. 

5 A.D.N., 1G 91, stuk 212. 

6 GONZAGA, De origine, p. 1068 en de epigonen geciteerd in noot 2. 


2 


FRANCISCANEN - IEPER 59 


.6. IEPER 


Provincia Francia, custodia Flandrensis '. 


A. eerste vestiging : 


a. 


stichtingsdatum : 
Voor 1249. 


. enc. stichter en grondeigenaar : 


Onbekend. 


. Ligging : 
- extra muros. 


. argumentatie : 


Zie onder B. 


. tweede vestiging : 


. datum van de kloostertransfer : 


1256. 


en c. dotator en grondeigenaar : 
De stad. 


. Ligging : 
- intra muros. 
- Sint-Maartensparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 100 m 
(Torhoutpoort), stadsplein 250 m (Markt), parochiekerk 200 
m, gtafelijke residentie 800 m (Zaalhof), schepenhuis 300 m. 


. argumentatie : 


Het bestaan van het klooster wordt voor het eetst aangetoond 
door enkele documenten uit de laatste drie maanden van 
1249 : een brief van oktober 1249, door Petrus, bisschop van 
Albano gericht aan de abt van Ter Duinen en aan de ,, gara’- 
ano fratrum minorum in Ypra’’, met verzoek tot scheidsrech- 


1 EUBEL, Bullarium Franciscanum, dl. V, p. 581. 


60 MANNENORDEN 


terlijke tussenkomst in een conflict tussen de Sint-Maartens- 
proosdij te Ieper en de Tempeliers in Vlaanderen betreffende 
het begrafenisrecht bij de Ieperse Tempel ? ; het antwoord van 
N(ikolaas) abt van Ter Duinen en de ,, gardianus fratrum mi- 
norum Yprensium’’, van 25 november 1249 (waarbij de gar- 
diaan gebruik maakt van een eigen zegel)>; een pauselijke 
brief van 18 december 1249 met inwilliging van een suppliek, 
na zntercessto van de ,, fratres minores Iprenses’’ *. De vermel- 
ding van het klooster in drie verschillende stukken uit een vrij 
korte periode en nagelaten door twee verschillende instellingen 
(cartulartum van de Sint-Maartensproosdij, formulierboek van 
de pauselijke kanselarij ) laat vermoeden dat zijn afwezigheid 
in oudere bronnen niet aan het toevallige verlies van archieven 
te wijten is, met andere woorden, dat het klooster kort voor 
deze periode werd gesticht. Ook het feit dat de oudste necro- 
logische nota van het klooster uit 1250 dateert, wijst in die rich- 
ting >. 

We weten niet waar dit eerste klooster gelegen was. Waar- 
schijnlijk verbleven de franciscanen aanvankelijk vrij ver van de 
stad, aangezien paus Alexander IV op 1 november 1255 op- 
dracht gaf aan de bisschop van Terwaan om de broederts bij te 
staan in de transfer van het klooster naar een plaats die beter 
geschikt was voor hun bedelpraktijk (... ,, guod dicti fratres in 
loco in quo degunt ad presens cum ea commoditate qua decet 
pauperes pro Christo voluntarie mendicantes non poterant 
commorar....’’) en die hun geschonken was door de stadssche- 
penen van Ieper*®. De bisschop moest de kanunniken van 


2 E. Feys, A. NELIS, Les cartulaires de la prévété de Saint-Martin ἃ Ypres, 
précédés d'une esquisse historique sur la prévété, Brugge, 1880-1883, dl. II, p. 
114-115, nr. 175. 

3 Ibidem, p. 118, nr. 177. 

4K. ΗΑΜΡΕ, Aus verlorenen Registerbinden der Pipste Innozenz Ill. und In- 
nozenz IV., in: ,, Mitteilungen des Instituts fiir Oesterreichische Geschichtsfor- 
schung’’, 24,1903, p. 211, nr. 9 (analyse in C. EUBEL, Bul/arit Franciscani Ept- 
tome, Quaracchi, 1908, p. 53, nr. 544 en HEYSSE, Regesta, nr. 22). 

> P.A.F., O 41, dl. I, p. 386 (13 september) ed. A. VANDENPEEREBOOM, Les 
Sréres mineurs franciscains, leur couvent et leur église ἃ Ypres, in ,,Yptiana”’, 
dl. VI, Brugge, 1882, p. 296. 

6 Ed. (naar een pauselijk register) in SBARALEA, Bul/larium Franciscanum, dl. 
Il, p. 87-88, nr. CXXI en CH. BOUREL DE LA RONCIERE ef a/., Les registres 


FRANCISCANEN - IEPER 61 


Sint-Maarten ertoe bewegen geen gebruik te maken van hun 
vetorecht tegen de oprichting van kerken en kloosters in hun 
personaat, dat zich over alle Ieperse parochies uitstrekte ’. Er 
is geen formele toestemming tot stichting vanwege de proosdiy 
bewaard, maar ze werd zeker v66r 1261 verleend. Paus Urba- 
nus IV aanvaardde op 17 september 1261 immers het protest 
van de kanunniken tegen de ongeoorloofde vestiging van de 
augustijnen-eremieten in hun petsonaat, omdat zij reeds inko- 
menverlies hadden geleden ingevolge hun inschikkelijkheid ten 
overstaan van de franciscanen ὃ. Bijgevolg is de datering van 
de kloostertransfer in het oudste necrologium van de francisca- 
nen, namelijk 30 januari 1256, zeer geloofwaardig °. De lig- 
ging van het klooster wordt in de pauselijke brief van 1255 om- 
schreven als ,, guoddam solum, quod dicitur Belc, situm infra 
predictam villam’’. Deze weide was omsloten door de ,, Ouden 
Gracht’’ (of ,,Goudine Gracht”’ ), de noordzijde van de oude 
stadsversterking, en de nieuwe vestinggracht aangelegd, zo ver- 
onderstelt men, in het begin van de XIIIde eeuw ”. Vermits 
het klaarblijkelijk om onbebouwd land gaat, als weide ge- 
bruikt, zou het oorspronkelijk tot de gemene gronden van de 
stad behoord kunnen hebben, hoewel het gekende zwaartepunt 
van die terreinen (de ,,upstallen’’) zeker elders lag ". 


d’Alexandre IV. Recueil des bulles de ce pape publiées ou analysées d'aprés les 
manuscrits originaux des Archives du Vatican, ,,Bibliothéque des Ecoles frangai- 
ses d’Athénes et de Rome’’, 2e série, 15, dl. I, Parijs, 1902, p. 263, nr. 884. 

7 J. Pycks, Prévété de Saint-Martin ὦ Ypres, in: ,, Monasticon belge’’, dl. 
Ul, 3, Luik, 1974, p. 947-949. 

8 Feys, NELIS, Les cartulazres, dl. Il, p. 145-146, nr. 215-216. 

9 P.A.F., Ο 41, dl. I, p. 274: ,,Amno Domini 1255 tertio halendas februarit 
intraverunt primi fratres locum istum’’. 

10 J. DHONDT, Jeper, in: ,,Belgische steden in reliéf. Plannen opgenomen 
door Franse militaire ingenieurs, XVIle - X[Xde eeuw’’ ( = ,,Pro Civitate, histo- 
tische reeks in -4°’’), Brussel, 1965, p. 219 en 222. 

11 DES MAREZ, Etude sur la propriété fonciére, p. 124-125 en 213. Er is geen 
bewijs voor dat het site tot het ,, Sint-Jans-Rollegem’’ leen behoorde, zoals is 
aangeduid op de kaart bij het geciteerde werk, p. 216-217 (vergelijk thidem, Pp. 
215). Zelfs indien dit leen zich oorspronkelijk zover zuidwaarts uitstrekte, dan 
moet de stad nog voor de franciscaanse vestiging, en waarschijnlijk ten tide van 
de uitbreiding van de stadsversterking, in het begin van de XIIIde eeuw, de 
eventuele grafelijke rechten (uitgezonderd de hogere rechtspraak ) verworven heb- 
ben. De informatie over het ,,Rollegemse’’ bij J.E. CORNILLIE, leper door de 


62 MANNENORDEN 


f. ganvullende literatuur : 


Uitvoerige bibliografie in 5. VAN RUYSEVELT, De franciscaanse 
kerken... V. Ieper, in: ,,Franciscana’’, 25, 1970, p. 19-23 en 
J. BAETENS, Minderbroederskloosters in de Zuidelijhe Neder- 
landen. Kloosterlexicon, 36. leper, ibidem, 40, 1985, p. 
152-153. MOORMAN, Houses, p. 527. 


eeuwen heen, Langematk, 1951, p. 272, en R. ACKE, Heerlikheden buiten en 
binnen leper in de middeleeuwen, in: ,,lepers kwartier’’, 19, 1983, p. 95-96, 
is sterk afhankelijk van het werk van Des Marez. 


FRANCISCANEN - OUDENAARDE 63 
2.7. OUDENAARDE 


Provincia Francia, custodia Flandrensis '. 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1252. 


b. enc. stichters en grondeigenaars : 
Jan de Poortere en zijn echtgenote Ivetta (?) 
d. digging : 
- Sint-Walburgaparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : (stadspoort onbe- 


kend), stadsplein 150 m (Markt), parochiekerk 50 m, sche- 
penhuis 300 m. 


e. argumentatie : 


Over de stichting van dit klooster zijn weinig bruikbare 
bronnen voorhanden. Sinds F. Gonzaga dateren de grote orde- 
kronieken de oprichting in 1230 en schrijven ze haar toe aan 
een zekere Jan de Poortere en diens vrouw Ivetta, Quod 
constat ex antiquo martyrologio ex tot ruinis reservato”’?. Dit 
martyrologium (of obituarium ?) is nu verloren. In de kloos- 
terarchieven berust nog wel een sttookje papier, kennelijk uit 
een handschrift gesneden, waarop in een XVde-eeuwse 
bastarda de volgende tekst voorkomt: ,,J” tzaer ons heeren 
m.cc. ende Ix. doe was dit cloestere vanden freer minueren 
beghonnen te fundeerene hier te Audenarde in de maent van 
novembre, ende was al meest ghemaect anno m.cc.lxxxv. Heere 
Arent van Matere was fundatuer vanden voerseide cloestere. 
Heere Jan bij goede memorie gheseit Portere woenachtich tAu- 
denarde ende Ivetta zijn wiff gafen de plaetse van desen gods- 
huuse, in welcke plaetse huerlieder wuenste was anno 
m.cc.xxxv. .Heer Wauter van Marvis buscop van Dornicke ley 
den eersten steen van deser kercke met me vrauwe Aelide 


1 EUBEL, Bullarium franciscanum, dl. V, p. 581. 

2 GONZAGA, De origine, p. 1072-1073 ; WADDING, Axnales, dl. II, p. 285 ; 
S.B.K., Hs. 356, dl. Il, 1, p. 25 en 2, fol. 342° ; P.A.F., Mc. Syntagmata 12, 
p. 29. 


64 MANNENORDEN 


vrauwe van Vichten’’*. Enkele vorsers meenden, wellicht 
steunend op deze traditie, dat Jan de Poortere en zijn echtge- 
note Ivetta eerst een termijnhuis voor de broeders inrichtten, 
dat dankzij Arnulf (II of III ?), heer van Mater (en Schorisse ? ) 
in november 1260 tot een klooster werd uitgebouwd ‘. 

De dubbelzinnige tekst bevat inderdaad een aantal chrono- 
logische ongerijmdheden. Arnulf II van Gavere, heer van Ma- 
ter, vermeld vanaf 1223, was medestichter van het Gentse fran- 
ciscanenklooster en trad tussen augustus 1247 en oktober 1249 
tot de orde toe. Indien hij bij de stichting te Oudenaarde be- 
trokken was, moet dit alleszins v66r die laatste datum gebeurd 
zijn. Zijn zoon Arnulf III was heer van Mater én Schorisse tus- 
sen 1247-9 en 1253". Walter (11) van Marvis bekleedde van 
1220 tot 1252 de bisschopszetel van Doornik 6. Van Aelidis 
van Vichte, die samen met die bisschop de eerste steen van de 
kloosterkerk zou gelegd hebben, weten we slechts met zeker- 
heid dat zij gehuwd was met Goswijn III, heer van Vichte, 
geattesteerd tussen juli 1207 en januari 1238 7. Jan de Poor- 
tere (of een homoniem) wordt in documenten van 1231 en 
1240 vermeld 8. Tenslotte blijkt uit externe bronnen dat het 


3 P.A.F., ΠΙ. Conv. Alden., fasc. 1, zonder nummer, 19 x 10 cm, gerubri- 
ceerde initialen, geen watermerk zichtbaar. Rugnotities uit de late XVIde (,,An- 
tiquitates quaedam conventus Aldenard.’’.), de XVIlde (,, Antiquitates conven- 
tus’) en XVIllde eeuw (,,1293 - Caps. 4 Lt. conv. Alden. fasc. 1.N.1’’). De 
tekst besluit met een nota over de stichting van het clarissenklooster van Pete- 
gem bij Oudenaarde, gedateerd in 1293, zie infra, p. 139. 

4 Oudenaarde, Dekenij, Archief van Sint-Walburga, Minderbroeders, Hs. A, 
nor. 40 en B, nr. 152, p. 1 (beide uit de XVIlde eeuw) ; Voor de plaatselijke ge- 
schiedschrijving sinds de XVIIde eeuw, zie E. VANDERSTRAETEN, Recherches sur 
les communautés religieuses et les institutions de bienfaisance établies ἃ Aude- 
narde, dl. 1, Oudenaarde, 1858, p. 6-12 en H. VANDE VELDE, Het Oudenaard- 
sche door de Eeuwen heen, 5.1., 1946, p. 25-26. De reconstructie van de stich- 
tingsgeschiedenis door B. DE MEYER, De Minderbroeders te Oudenaarde 
(1230-1797), in: ,,H.G.O.K.O.’’, feestnummer, 1956, p. 161-165, berust op 
fantasie. 

> Zie hoger, p. 38. 

6 STRUBBE, VOET, De chronologie, p. 247. 

7 War.oP, De Vlaamse adel, dl. 11, nr. 217/6. 

8 LuYKxX, Johanna, p. 585-586, nr. LVI en J.G. DE BROUWERE, Het cartu- 
larium van het O.-L.-V.-Hospitaal te Oudenaarde (XIVe eeuw), in: ,,H.G. 
O.K.O.’’, feestnummer, 1956, p. 137-138, nr. 30 en p. 140, nr. 51. 


FRANCISCANEN - OUDENAARDE 65 


klooster in 1258-9 onbetwistbaar als onafhankelijk convent 
functioneerde °. 

Kunnen we uit deze gegevens een datering afleiden ? Het 
jaartal 1260 mogen we alvast als stichtingsjaar uitsluiten, maar 
hoever ervé6r kunnen we opklimmen ἢ De jaren 1230 en 1235 
behoren allebei tot de mogelijkheden maar zijn toch niet meer 
dan traditioneel overgeleverde data. Er is bovendien inderdaad 
een kans dat, zelfs indien de concessie door Jan de Poortere en 
zijn echtgenote rond die tijd plaatsgreep, ze niet onmiddellijk 
aanleiding gaf tot de stichting van een onafhankelijk klooster. 
Gelet op de hoger vermelde chronologische gegevens over de 
personages die bij de oprichting en bouw van het klooster be- 
trokken waren, verdient het jaartal 1252, namelijk de eindda- 
tum van het episcopaat van Walter II van Doornik, als termz- 
nus ad quem de voorkeur. De stichting kan heel wat ouder 
zijn, maar een meer nauwkeurige datering lijkt ons niet verant- 
woord. 

De rol die Arnulf II of III bij de vestigingsgeschiedenis heeft 
gespeeld, is zeer onzeker. Ze schijnt eerder legendarisch getint 
te zijn en werd misschien geinspireerd door, enerzijds het stich- 
tingsverhaal van de Gentse en Valencijnse kloosters, anderzijds 
de recentere donaties van deze familie aan het klooster van Ou- 
denaarde. Het staat wel vast dat zowel Jan I van Gavere, heer 
van Schorisse (+ 1302) als Arnulf IV (+ 1316) bij de minder- 
broeders van Oudenaarde begraven werden ”. Legden zij de 
basis van de traditie die de van Gaveres als stichters eerde ? 

Een tweede probleem is de ligging van het klooster ten over- 
staan van de stadsversterking. In de loop van de XIIIde eeuw 
werd het westelijk tracé van de omwalling zo’n 150 4 200 m 


9 R.A.R., Onze-Lieve-Vrouwhospitaal te Geraardsbergen, oorkonde nr. 10 (24 
maart 1258 - 12 april 1259) en A.D.N., B 446, stuk 1002, ed. HAUTCOEUR, FA- 
nes, dl. I, p. 124-129, nr. CXXIV (27 maart 1259). In het testament (en het co- 
dicil) van Arnulf IV, heer van Oudenaarde-Pamele, uit juni-augustus 1242 
(A.D.N., B 1570, fol. 15 r°-v°) wordt het klooster niet genoemd, maar gelet op 
de bondigheid van deze teksten, waarin de verdeling van vrome giften werd over- 
gelaten aan de testamentuitvoerders, kan men daamit waarschijnlijk niet beslui- 
ten dat het klooster pas na 1242 werd gesticht. 

10 J. BETHUNE, Epztaphes et monuments des Eghises de la Flandre au XVIme 
siecle, Brugge, 1900, p. 122 en 126; vergelijk WaARLOP, De Viaamse adel, dl. 
II, nr. 86/44. 


66 MANNENORDEN 


meer naar het westen verlegd. De Kleine en Grote Meerspoort 
vormden de twee opeenvolgende steunpunten van de verster- 
king. Volgens M. Hoebeke liep de oude omwalling ten westen 
van de Sint-Walburgakerk en ten oosten van het franciscaanse 
complex. Na de stichting van het klooster, die door de auteur 
in 1230 wordt geplaatst, zou de versterking uitgebreid zijn om 
de kloosterterreinen op te nemen ". De stadsvesten vertoon- 
den ter hoogte van het klooster inderdaad een uitstulping, 
maar die hoeft niet noodzakelijk veroorzaakt te zijn door de 
voorafgaande aanwezigheid van de broeders op deze plaats. 
Steeds volgens Hoebeke zou een tekst van mei 1269 over een 
conflict tussen de franciscanen en het stadsbestuur van Ouden- 
aarde om een aan het klooster palend stuk land, bewijzen dat 
de nieuwe omwalling op dat ogenblik gepland of in aanbouw 
was en een eventuele westelijke kloosteruitbreiding zou belet- 
ten 12. Met andere woorden, omstreeks 1269, dus na de vesti- 
ging van de franciscanen, zou dit terrein in de omwalling op- 
genomen zijn. Uit deze tekst blijkt echter dat er in die tijd al 
een stadsgracht ten westen van het klooster aanwezig was en 
slechts de eventuele bouw van een muut langs de gracht over- 
wogen werd ; de betwisting draaide trouwens niet om de stads- 
gtacht zelf, maar om de vrije doorgang door een straatje dat 
over het kloosterareaal langs de gracht liep. Dat de stadsomwal- 
ling steeds bereikbaar moest zijn door de verdedigers, is begrij- 
pelijk ; ook in andere steden leverde dat nu en dan problemen 
op, indien een kerkelijke instelling aan de stadsvesten 
paalde 15. Of het klooster voor of na de uitbreiding van de 


11 M. HOEBEKE, Oudenaarde, in: ,,Belgische steden in reliéf’’, p. 280-281, 
met bibliografie op p. 292-294. 

12 Oudenaarde, Dekenij, Archief van Sint-Walburga, Minderbroeders, A, nr. 
2, ed. A. CALLEBAUT, Les Provinciaux de la Province de France au XIlle stécle. 
Notes, documents et études, in: ,, A.F.H.’’, 10, 1917, p. 335. HOEBEKE, /.c., 
dateert het stuk ten onrechte in 1261. 

13 Vergelijk de overeenkomst tussen het Rijselse stadsbestuur en de francisca- 
nen, enkele jaren na hun kloostertransfer zztra muros, A.M.R., 178, stuk 3824 
en 3825, ed. BRUN-LAVAINNE, Rozsiz, p. 270-272 (september 1253, zie ook ho- 
ger, p. 44). De weg langs de omwalling van Oudenaarde is duidelijk zichtbaar 
op een XVIIIde-eeuws plan van het franciscanenklooster, P.A.F., III. Conv. Al- 
den., fasc. 1. 


FRANCISCANEN - OUDENAARDE 67 


omwalling werd gevestigd, is bijgevolg niet met zekerheid te 
zeggen. 


. aanvullende titeratuur : 


Enkele bibliografische gegevens in 5. VAN RUYSEVELT, De fran- 
ciscaanse kerken... Ill. Oudenaarde, in: ,,Franciscana’’, 24, 
1969, p. 101-106. Zie ook MOORMAN, Houses, p. 360. 


68 MANNENORDEN 


3. DE DOMINICANEN 


3.1. RYSEL 


Provincia Francia’. 


a. stichtingsdatum : 
1225. 


b. stichters : 


Willem van Le Plouich, proost van het Sint-Pieterskapittel, en 
zijn broer Rogier IV, burggraaf van Rijsel. 


ς. grondeigenaar : 
Het Sint-Pieterskapittel. 
d. figging : 

- Sint-Stefanusparochie (tussen 1225 en 1236 werd een doch- 
terkerk in deze wijk opgericht, gewijd aan de Heilige Aposte- 
len ; vanaf 1245 werd de nieuwe patochie, onafhankelijk van 
Sint-Stefanus, gewoonlijk Sint-Andreas genoemd *). 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 150 m 
(Sint-Pieterspoort), stadsplein 700 m (Markt), parochiekerk 
600 m, grafelijke residentie 550 m (Zaal), schepenhuis 
750 m. 


€. argumentatie : 


In december 1224 dankte Willem van Le Plouich, proost van 
het Sint-Pieterskapittel, de provinciaal van Francia en de domi- 
nicanen van Parijs, omdat zij principieel aanvaard hadden nabij 
Rysel een klooster te stichten. De ligging van dit klooster was 
toen nog niet met zekerheid vastgelegd. De proost beloofde er- 
voor te zorgen dat het, indien het in de Sint-Stefanusparochie 
zou worden gevestigd (en dus in het personaat van het kapit- 
tel), van vrijstelling der parochiale rechten en toelating tot aan- 
leg van een eigen kerkhof zou genieten ; in het algemeen was 


1 Zie de oorkonde gesignaleerd in noot 3. 
2 H. PLATELLE, La wie religieuse ἃ Lille, in: L. TRENARD (0.L.v.), ,, Histoire 
de Lille’, dl. I, Rijsel, 1970, p. 332. 


DOMINICANEN - RIJSEL 69 


het kapittel bereid aan het nieuwe klooster dezelfde rechten te 
vetlenen ,,als de dominicanen elders reeds hadden verwor- 
ven’’, mits een vergoeding te betalen, waarvan de waarde door 
een college van drie kanunniken zou worden bepaald >. 

Er is geen reden om te veronderstellen dat de stichting reeds 
in 1224 formeel door het provinciale en/of generale kapittel 
was goedgekeurd, zoals G.G. Meersseman beweerde *. Deze 
historicus voerde als enig argument aan, dat de lijst van Franse 
dominicanenkloosters die in 1306 werd opgesteld door Bernard 
Gui, als stichtingsdatum voor het Rijselse klooster 1224 zou 
vermelden, waaruit hij besloot dat het generale kapittel, rond 
Pinksteren van dat jaar (2 juni 1224) te Parijs gehouden, de 
stichting goedkeurde en deze beslissing vervolgens aan het on- 
middellijk erna vergaderend provinciale kapittel overmaakte. 
Deze visie stemt niet overeen met de procedure die in latere tij- 
den gebruikelijk was en waarin het generale kapittel een voor- 
stel van stichting sanctioneerde, na voorafgaande uitspraak van 
het provinciale kapittel °. Meerssemans opvatting vindt ook in 
de bronnen zelf geen steun. A. Dondaine ὁ stelde vast dat de 
stichtingsdata die in Bernard Gui’s lijst worden aangetroffen, 
in de middeleeuwse handschriftelijke versies ofwel ontbreken, 


3 A.D.N., 127 H 1, stuk 3 (zie ook J. MARSEILLE, Le couvent des dominicains 
de Lille de sa fondation au milieu du XV° stécle, in: ,, A.F.P.’’, 40, 1970, p. 
73-93, met op p. 80-81 een foto van dit document) ; bekrachtiging met vidimus 
door bisschop Walter II van Doornik, zelfde fonds, stuk 4 en 4A (chirograaf in 
2 exemplaren, zelfde datum), ed. HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. 1, p. 179-180, 
nrs. CXCIII en CXCIV. Kroniekschrijvers uit de late XVIIde en XVIIIde eeuw 
dateerden de brief van proost Willem op 21 december 1224 (B. M.R., Hs. 628, 
p. 127-128 en Hs. 672, p. 120), maar de dateringsformule is in het origineel wel 
degelijk volledig. We weten evenmin waarom P. DECLERCK, Gauthier de Mar- 
vis, véque de Tournai (1219-1252) et les Fréres Précheurs, in: ,,A.F.P.’’, 20, 
1950, p. 330-348, in het bijzonder p.;331, als datum van dit document ,, ΕΣ 
1224 vermeldt. Voor de weerlegging van oude legendarische theorieén over de 
stichting, zie G.G. MEERSSEMAN, Les débuts de ὦ "Ordre des Fréres Précheurs dans 
le comté de Flandre, in: ,, A.F.P.’’, 17, 1947, p. 5-40, vooral p. 6-7. 

4 Les débuts, p. 7-8 ; EMERY, Catalogue, p. 97, dateert de stichting eveneens 
in 1224. 

5 G.R. GALBRAITH, The Constitution of the Dominican Order 1216 to 1360, 
,,Publications of the University of Manchester, N° CLXX, Historical Series’’, 44, 
Manchester, Londen, 1925, p. 48-49. : 

6 Documents pour servir @ l'histoire de la province de France. L'appel au Con- 
cile (1303), in: ,, A.F.P.”’, 22, 1952, p. 381-439, meer bepaald p. 437-438. 


70 MANNENORDEN 


ofwel moderne toevoegingen zijn, en dat de XVIIIde-eeuwse 
uitgave door J. Quétif en J. Echard’, door Meersseman ge- 
raadpleegd, waarschijnlijk zo’n recent en aangepast afschrift ge- 
bruikte. De brief van proost Willem was gericht aan ,, zagzstro 
P. ordinis predicatorum priori in Francia et eitusdem ordinis fra- 
tribus Paristus constitutis’’. 15 hier van een generaal of provin- 
ciaal kapittel sprake ? We denken het niet ; waarschijnlijke gaat 
het hier om de provinciaal Pieter * en de broedets van het 
klooster van Parijs, die aan het Rijselse klooster de eerste bewo- 
ners dienden te bezorgen. We weten zeer weinig over de 
vroegste besluiten van de dominicaanse generale kapittels en 
helemaal niets over de oudste kapittels van de Provincia Fran- 
cia; het is trouwens zeer de vraag of er in 1224 wberhaupt al 
Franse provinciale kapittels werden gehouden 5. Tenslotte is 
het nauwelijks te geloven dat het bestuur van de orde een 
klooster zou aanvaarden v66r zijn site vaststond. 

In februari 1225 werden alle partijen het eens over de vesti- 
gingsplaats van het nieuwe klooster en over de te betalen ver- 
goedingen 19, Het scheidsrechterlijke comité waarop proost 
Willem reeds alludeerde, wees aan het kapittel en de pastoor 
van Sint-Stefanus een jaarlijks inkomen van 60 s. (par. ) toe, 
dat zou betaald worden door Rogier IV, burggraaf van Rijsel en 
broer van de proost '. Beiden zorgden bovendien voor een 


1 Scriptores ordintis Praedicatorum, dl. 1, Parijs, 1719, p. VI. 

8 Dit is de eetste vermelding van provinciaal Pieter van Reims, die tussen 
1230 en 1233 nog herhaaldelijk geattesteerd wordt. Hij volgde Mattheus Gallicus 
op die deze functie in 1221 bekleedde maar in 1225 als prior van het Parijse 
klooster wordt genoemd, zie G.G. MEERSSEMAN (ed.), Leurentit Pignon, catalogi 
et chronica, ,,M.O.P.H.’’, 18, Rome 1936, p. 83. 

9 THOMAS, De oudste constituties, p. 269-270 ; B.M. REICHERT, Acta capitu- 
lorum generalium ordinis praedicatorum. dl. I, ,,M.O.P.H.’’, 3, Rome, 1898, 
p. 2. 

10 Rogier was burggraaf van Rijsel tussen 1228 en 1230 en werd opgevolgd 
door χη broer Willem, hier nog proost (+ 1236), zie WARLOP, De Vlaamse 
adel, dl. Il, nr. 185/20 en 21. 

11 De volgende oorkonden geven de onderhandelingen weer: A.D.N., 127 H 
1, stuk 1 (gedateerd 1224 o.st., te situeren tussen december 1224 en februari 
1225) ed. CHAPOTIN, Histoire, p. 69, noot 1; zelfde fonds, stuk 5 (februari 
1225), stuk 2 (ook van februari 1225 ?) en A.D.N., 16 G 99, stuk 1042 (idem), 
ed. HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. 1, p. aise respectievelijk ors. CC, CXCVII 
en CXCVI. 


DOMINICANEN - RIJSEL 71 


terrein waarop het klooster zou opgetrokken worden, namelijk 
een deel van de ,, boomgaard van de graaf’’ (pomenum comt- 
tis), tussen 1183 en 1187 door Filips van de Elzas aan het ka- 
pittel van Sint-Pieters afgestaan’, en een aanpalend stuk 
land, van het kapittel in cijns gehouden door een zekere Ogiva, 
weduwe van Jan /e Sarcisseur. Burggraaf Rogier nam de beta- 
ling van een jaarlijkse cijns van 7 lb. (par. ) aan deken en ka- 
pittel van Sint-Pieters op zich, terwijl de proost aan Ogiva jaar- 
lijks 49 5. 6 d. (par. ) zou overmaken als vergoeding voor de af- 
stand van het gebruiksrecht van dit land. Bisschop Walter II 
van Doornik bekrachtigde deze overeenkomsten gedurende de- 
zelfde maand "». Het klooster werd ongetwijfeld kort daarna 
gesticht. 


f. aanvullende titeratuur : 


CH. L. RICHARD, Histoires du couvent des Dominicains de Lille 
en Flandre, et de celui des Dam es Dominicaines de la méme 
ville, dites de Sainte Mane de l’Abbiette, Luik, 1782 ; NN., Le 
premier couvent des Dominicains ἃ Lille, in: ,, Année Domi- 
nicaine’’, 61, 1925, p. 368-388 ; G.G. MEERSSEMAN, Les Do- 
minicains ; famands et le Grand Schisme sous le généralat de 
Raymond de Capoue (t 139) ), ἴα :,,Δ.Ἐ.Ρ.᾿᾿, 6, 1936, Ρ. 
111-138 ; IDEM, De domibus \terminarits in aniiguo comitatu 
Flandriae, ibidem, 8, 1938, p. 263-273; IDEM, Jeanne de 
Constantinople et les Freres Précheurs, igen. 19, 1949, p. 
122-168 ; S.P. WOLES, Bericht itber die Visitation des Klosters 
von Lille durch den Ordensge eral Franciscus Sylvestris von Fer- 
rara O.P., thidem, 32, 1962; p. 327-338 en W. SIMONS, New- 
vireuil, Michael van, in: ,, ational Biografisch Woorden- 
boek’’, dl. 12, ter perse. 


2 A.D.N., 16 G 256, stuk 2114, a HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. I, p. 44, 
nr. XXXVIL. 

13 A.D.N., 127 H 1, stuk 6, 7 en 16 G 256, stuk 2117, ed. HAUTCOEUR, 
Saint-Pierre, di. 1, p. 182-185, nrs. CCI, CXCVIII (gedeeltelijk) en CXCIX. 


72 MANNENORDEN 
3.2. GENT 


Provincia Teutonia, vanaf 1259-1260 provincia Francia’. 


a. stichtingsdatum : 
1228. 


b. stichters : 
Graaf Ferrand en gtavin Johanna van Vlaanderen. 


C. grondeigenaar : 
Onze-Lieve-Vrouwhospitaal. 
d. digging: 
- intra muros. 
- Sint-Michielsparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 300 m 
(Torrepoort), stadsplein 250 m (Koornmarkt), parochiekerk 
50 m, grafelijke residentie 250 m (Gravensteen ), schepenhuis 
400 m. 


€. argumentatie : 


In het begin van de XIIIde eeuw stichtte Ermentrude uten 
Hove — uit de bekende Gentse patriciérsfamilie — op haar ei- 
gendommen naast de Sint-Michielskerk te Onderbergen een 
hospitaal gewijd aan Onze-Lieve-Vrouw, dat in 1215 onder het 
beheer werd gesteld van de nieuw opgerichte cisterciénzerinnen- 
abdij van Onze-Lieve-Vrouw-ten-Bos. Wegens plaatsgebrek 
werd in maart 1228 besloten om het hospitaal over te brengen 
Naar een ruimer terrein buiten de stadswallen, in de Sint- 
Maartensparochie, geschonken door graaf Ferrand en gravin Jo- 
hanna van Vlaanderen. In hetzelfde jaar stichtte men in de on- 
middellijke nabijheid een nieuwe cisterciénzerinnenabdij, de la- 
tere ,, Bijloke’’, die het bestuur van het hospitaal overnam ?. 


1 Zie de oorkonden vermeld in noot 3 : de overgang naar de Franse provincie, 
ingezet in 1259 (Reichert, Acra, dl. I, p. 96) wordt besproken in SIMONS, δα, 
p. 136-140. 

2. Ὁ. VLEESCHOUWERS, Hez beheer van het O.L.Vrouw-hospitaal te Gent en 
de stichting van de Cisterciénserinnenabdijen O.L.Vrouw-ten-Bos (1215) en Bij- 
toke (1228) door uten Hove's, in: ,, Annalen van de Belgische Vereniging voor 
Hospitaalgeschiedenis’’, 9, 1971, p. 11-34 (vooral p. 13-25) geeft een volledig 


DOMINICANEN - GENT 73 


Na tussenkomst van bisschop Walter II van Doornik stemden 
de abdis van Ten Bos en de abt van Baudelo (visitator van Ten 
Bos) erin toe het vroegere site van het hospitaal naast de Sint- 
Michielskerk ter beschikking te stellen van graaf Ferrand, die er 
een dominicanenklooster wenste te vestigen*. In augustus 
1228 verklaarden ook de abt en convent van Sint-Baafs, evenals 
de parochiepastoots van Sint-Michiels, zich in principe akkoord 
met de stichting van zo’n klooster, mits betaling van een jaar- 
lijkse vergoeding aan de pastoors en koster van Sint-Michiels ter 
waarde van 100 5. VI. 4. Enige tijd later (waarschijnlijk nog 
voor december 1228) stonden Ferrand en Johanna via bisschop 
Walter het land en de gebouwen van het oude hospitaal af, ten 
voordele van de dominicanen ; zij stelden slechts als voorwaarde 
dat, indien de broeders deze goederen niet ter oprichting van 
een klooster zouden aanwenden, het Onze-Lieve-Vrouwhospi- 
taal opnieuw in het bezit van het site zou gesteld worden °. 


verslag van deze gebeurtenissen. De belangrijkste bronnen zijn M.M.G., oor- 
konde B 1 (1-25 maart 1228), B 4 (april 1228), B 5 (juni 1228), B 6 (1-9 au- 
gustus 1228), B 7 (9 augustus 1228), B 12 (19 oktober 1228), B 15 (28 okto- 
ber 1228) en B 14 (november 1228), respectievelijk uitgegeven door J. WALTERS, 
Geschiedenis der Zusters der Bijloke te Gent, Gent, 1929-1930, dl. ΠῚ, p. 246, 
nr. 21, p. 248-251, nrs. 24-27, p. 253-255, nt. 31; MIRAEUS, Opera, dl. TI, p. 
584 en WALTERS, o.c., dl. Il, p. 256-257, nr. 34. 

3 M.M.G., oorkonde B 2, ed. WALTERS, o.c., dl. III, p. 247, nr. 22 (brief 
van bisschop Walter aan de abt en de abdis, van 1-25 maart 1228); M.M.G., 
oorkonde B 3, ed. WALTERS, 0.¢., di. III, p. 247-248, nr. 23 (oorkonde van bis- 
schop Walter, met de overdracht van het site aan graaf Ferrand, april 1228). Vol- 
gens B. DE JONGHE, Be/gium Dominicanum, Brussel, 1719, p. 2, verbleven de 
dominicanen sinds 1227 te Gent in een woning naast het Onze-Lieve- 
Vrouwhospitaal, hun geschonken door de Gentse burger Zeger Parijs (zie over 
hem : BLOCKMANS, Stadspatriciaat, p. 290, noot 5), maar daar is nu geen en- 
kel bewijs voor. MEERSSEMAN, Les débuts, p. 9 en IDEM, Jeanne de Constanti- 
nople, p. 132-137 en DECLERCK, Gauthier de Marvis, p. 322-325 wijken weinig 
af van de Jonghes verhaal. 

4 Ed. DECLERCK, 0.¢., p. 345-346, naar een XVIIde-eeuws afschrift in het ar- 
chief van de Sint-Baafsabdij, dat we niet hebben teruggevonden. Tussen 14 april 
1229 en 6 april 1230 werd deze rente door bisschop Walter reeds afgekocht, in 
ruil voor een tiende in Lokeren en in Daknam: R.A.G., Sint-Baafsabdij, oor- 
konde op datum, ed. C.P. SERRURE, Cartulaire de Saint-Bavon ὦ Gand 
(655-1255), Gent, s.d. (1836-1840), p. 166, nr. 169. 

5 M.M.G., Oorkonde B 10, analyse bij WALTERS, o.c., dl. IJ, p. 251-252, nr. 
28, met vermelding van de uitgaven. Deze oorkonde ter bevestiging van de con- 
cessie draagt als datum 1228 o.st., maar moet gedateerd worden na oorkonde B 


74 MANNENORDEN 


f. aanvullende literatuur : 


J. ARTS, De Predikheeren te Gent (1228-1854), Gent, 1913 ; 
C. LEBOUCQ, L’ancien couvent des Dominicains @ Gand, Gent, 
1926; G.G. MEERSSEMAN, Les Dominicains flamands et le 
Grand Schisme sous le généralat de Raymond de Capoue (t 
1399), in: ,,A.F.P.’’, 6, 1936, p. 111-138; P. GLORIEUX, 
Une élection priorale ἃ Gand en 1309, ibidem, 7, 1937, p. 
246-267 ; G.G. MEERSSEMAN, De Sententiénkommentaar (cod. 
Brugen. 491) van de Gentsche lektor Philip O.P. (1302-4), in: 
,, otudia medievalia in honorem admodum Reverendi Patris 
Raymundi Josephi Martin’’, Brugge, 1948, p. 383-405 ; A. Bo- 
GAERTS (ed.), Historische beschryvinghe der Cloosters van het 
Order van den H. Dominicus geschreven in ’t jaer 1715 door 
Pater Bernardus De Jonghe, Predikheer, ,, Bouwstoffen voor de 
geschiedenis der Dominikanen in de Nederlanden’’, 1, Brussel, 
1965, p. XI-XIX ; A.H. THOMAS, Boekenbezit en boekenge- 
brutk bij de Dominikanen in de Nederlanden v66r ca. 1550, 
in: ,, Studies over het boekenbezit en boekengebruik in de Ne- 
derlanden vé66r 1600’’ (= ,, Archief- en Bibliotheekwezen in 
Belgié, Extranummer’’, 11), Brussel, 1974, p. 417-476 ; P. DE 
PUE, 750 jaar dominikaans leven te Gent, Gent, s.d. (1978) ; 
M. CH. LALEMAN, P. RAVESCHOT, Wat ’'n leven binnen die 
muren ! Gent 1100-1350, Gent, 1986, p. 60 ; J. BOCSTAELE, 
A. DEROLEZ, Het Pand, Gent, 1986. 


9 (ed. MIRAEUS, Opera, dl. III, p. 584, oktober 1228) en waarschijnlijk gelijk- 
tiydig met oorkonde B 17 (ed. zhzdem, p. 584-585, december 1228), zie VLEE- 
SCHOUWERS, 0.¢., p. 25. Volgens D.K.G., nr. 2039 B, fol. c, werd het klooster 
in juni 1228 gesticht bij besluit van het generaal kapittel dat op 14 mei 1228 in 
Parijs vergaderde : ook die bewering is niet meer te controleren. 


2 


DOMINICANEN - BRUGGE 75 


.3. BRUGGE 


Provincia Teutonia, vanaf 1259-1260 provincia Francia’. 


a. 


stichtingsdatum : 
1234. 


b. stzchter : 


Gravin Johanna van Vlaanderen. 


. grondeigenaar : 


Arnulf Voet. 


ἃ. ligging : 


- @xtTa muros. 

- Sint-Kruisparochie. 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 150 m 
(Oude Molenpoort), stadsplein 500 m (Burg), parochiekerk 
1300 m, grafelijke residentie 450 m (Love), schepenhuis 
600 m. 


. argumentatie : 


Het initiatief tot stichting lag ongetwijfeld bij de grafelijke 
familie. Op 12 januari 1234 verklaarde gravin Johanna dat zij 
in overleg met de uitvoerders van het testament van haar over- 
leden echtgenoot Ferrand een som van 300 Ib. VI. uit zijn na- 

. latenschap zou besteden aan de oprichting van een dominica- 
nenklooster te Brugge en dat zij uit haar eigen vermogen de 
bijgebouwen zou financieren?. Of zij zo een uitdrukkelijk 
vetzoek van Ferrand inwilligde en de stichting dus reeds νόδγ 
27 (29) juli 1233 gepland was, is niet meer te achterhalen, 
maar blijft eerder bijkomstig >. In ieder geval keek men in de 


1 Zie de oorkonden vermeld in noot 11 en hoger, p. 72, noot 1. 
2 R.A.B., Oud kerkarchief, nr. 410, fol. 3v°-4r°, ed. DE JONGHE, Belgium 


Dominicanum, p. 160 en MIRABUS, Opera, dl. 1, p. 310 (analyse bij MEERSSE- 
MAN, Jeanne de Constantinople, p. 146, nx. 4, met foutieve datering ). 


3 MEERSSEMAN, Les débuts, p. 10 en DECLERCK, Gauthier de Marvis, p. 335 


menen dat graaf Ferrand het initiatief tot de stichting nam. Het testament van 
de graaf, opgesteld in 1-21 maart 1231, liet de bestemming van de nagelaten gel- 
den over aan de beslissing van de testamentuitvoerders, indien de graaf voor zijn 
dood geen nadere bijzonderheden zou verstrekt hebben ; zo’n toelichting is niet 


76 MANNENORDEN 


eerste maanden van 1234 uit naar een geschikte vesti- 
gingsplaats, die uiteindelijk werd gevonden op het land van de 
Brugse clericus Arnulf Voet * nabij de Oude Molenbrug, die 
de zuidoostelijke grens vormde van het Brugse stadsgebied, in 
de heerlijkheid van Sijsele *. Dit terrein, dat 3 gemet erfelijke 
eigendom van Voet omvatte ὁ en waatop een woning stond 
die de clericus in leen hield van de edelman Boudewijn I, heer 
van Assebroek, werd door de gravin voor een niet bekend be- 
drag aangekocht en op 8 mei 1234 in eigendom overgedragen 
aan de dominicanenorde 7. 

Reeds νόόγ 17 april 1234 had het Sint-Donaaskapittel, hou- 
der van de patronaatsrechten in dit gebied, zijn toestemming 
tot vestiging gegeven tegen bepaalde voorwaarden die in over- 
leg met gravin Johanna waren afgedwongen 8. Een scheids- 
rechterlijk college van drie clerici stelde de door gravin Johanna 
te betalen schadevergoeding voor verlies aan parochiale rechten 


bekend. Zie A.D.N., B 444, nr. 534, ed. E. Le Gray, Histoire de Jeanne de 
Constantinople, comtesse de Flandre et de Hainaut, Rijsel, 1841, p. 184-186. 
Ferrands sterfdatum is onzeker (LUYKX, Johanna, p. 284-285). Bij de Brugse do- 
minicanen werd zijn overlijden op 27 juli herdacht : R.A.B., Oud kerkarchief, 
nr. 409, p. 29. 

4 Over deze figuur in dienst van Wouter van Kortrijk, prothonotarius Flan- 
drie, zi¢ STRUBBE, Egidius van Breedene, p. 44-45, noot 1. 

5 J. DE SMET, De evolutie van het Brugse stadsgebied, in: ,,H.S.E.B.’’, 100 
1963, p. 90-99, vooral p. 91. 

6 Retroakten : R.A.B., Oud kerkarchief, nr. 410, fol. 1r°-2r° (januari 1223), 
ed. STRUBBE, Egidius van Breedene, p. 154-156, nts. ΠῚ A 3 en 4, en MEERSSE- 
MAN, Jeanne de Constantinople, p. 165-166, nr. VII, en de bronnen geciteerd 
in noot 10. 

7 R.A.B., Oud kerkarchief, nr. 410, fol. 2r°-v° en R.A.B., Aanwinsten, I, 20, 
fol. 1v°-2r°, ed. CHAPOTIN, Histozre, p. 201, noot 1 en M. DEWULF, De &er- 
kelitke architectuur van de Dominikanen te Brugge, in: ,,Gentse Bijdragen tot 
de kunstgeschiedenis en de oudheidkunde’’, 18, 1959-1960, p. 107-157, hier p. 
145, or. ΠῚ (mandament aan de baljuw van Brugge). 

8 B.A.B., A 244, oorkonde op datum 17 april 1234, ed. MEERSSEMAN, Jeanne 
de Constantinople, p. 166, nr. VIII (dankbrief aan Nikolaas, deken, en het ka- 
pittel van Doornik, voor de ,, gastvrije’’ houding van het Sint-Donaaskapittel, 
waarin wordt verwezen naar een niet bewaarde overeenkomst met de gravin). Zie 
ook R.A.B., Oud kerkarchief, nr. 410, fol. 5r°-v° (23-30 april 1234 of 1-7 april 
1235, ed. CHAPOTIN, Histozre, p. 202, noot 1 en DEWULF, o.c., p. 147-148, nr. 
VI) ; Hamburg, Staats- und Universitatsbibliothek, Theol. Fol. 1115a, fol. 411° 
en B.A.B., A 127, fol. 32r° (zelfde datum, ed. DECLERCK, Gauthier de Marvis, 
p. 347, nr. III). 


DOMINICANEN - BRUGGE 77 


vast op 10 lb. ’s jaars, te ontvangen op de grafelijke brieven 
van Brugge en te verdelen onder het kapittel en de parochiale 
overheid van de Sint-Kruiskerk °. 

Na de canonieke erkenning van de stichting door het gene- 
rale kapittel der dominicanen, rond 11 juni 1234 te Parijs ge- 
houden 19, werd op 15-17 juli 1234 in aanwezigheid van 
Koenraad van Saksen, provinciaal der dominicanen van Teuto- 
nid, en van gtavin Johanna, de stichting van het klooster plech- 
tig voltrokken ". 


f. aanvullende literatuur : 


Bibliografie in P. DE Pus, Geschiedenis van het oud- 
dominikanenklooster te Brugge (1233-1796), Leuven, 1981, p. 
169-171. Toe te voegen: A.H. THOMAS, Boekenbezit en boe- 
kengebruik bij de Dominikanen in de Nederlanden vo6r ca. 
1550, in: ,,Studies over het boekenbezit en boekengebruik in 
de Nederlanden voor 1600’’ ( = ,, Archief- en Bibliotheekwe- 
zen in Belgié, Extranummer’’, 11), Brussel, 1974, p. 417-476. 


9 B.A.B., A 244, oorkonde op datum mei 1234, ed. MEERSSEMAN, 0.¢., Pp. 
166-167, nr. [LX en Hamburg, Staats- und Universitatsbibliothek, Theol. Fol. 
1115a, fol. 30v°-31r° (mei 1234) ed. DECLERCK, 0.¢., p. 347-348, nr. IV, naar 
B.A.B., A 127, fol. 16v°, met als datum mei 1235. Op 2 april 1236 werd een 
waarschijnlijk herziene versie van de overeenkomst tussen de gravin en de domi- 
nicanen enerzijds, het Sint-Donaaskapittel anderzijds, door bisschop Walter ἢ 
van Doomik op schrift gesteld : B.A.B., A 244, oorkonde op datum, ed. MEERS- 
SEMAN, 0.¢., p. 167-168, nr. X. 

10 MEERSSEMAN (ed.), Laurentii Pignon catalogi et chrontca, p. 35. 

11 R.A.B., Oud kerkarchief, nr. 410, fol. 2v°-3v°, 4r°-v° (beide van 15 juli 
1234), fol. 4v°-5r° (17 juli 1234), ed. MEERSSEMAN, Les débuts, p. 38-40 en DE- 
WULE, 0.¢., p. 145-146, nr. IV, evenals DE JONGHE, Be/gium Dominicanum, p. 
161 ; vergelijk MEERSSEMAN, Jeanne de Constantinople, p. 147, noot 69 en 
STRUBBE, Egidius van Breedene, p. 216-217, nr. Il A 79. 


78 MANNENORDEN 
3.4. SINT-WINOKSBERGEN 


Provincia Francia’. 


a. stichtingsdatum : 
1244-1245. 


b. stechters : 
Gravin Johanna, gravin Margareta van Vlaanderen. 


ς. grondeigenaar : 

De stad. 

d. Agging: 

- over de aard en de ligging van de stadsversterking in de eerste 
helft van de ΧΙΠάς eeuw, valt niets met zeketheid te zeg- 
gen ; het klooster lag zeker binnen de grote omwalling van 
het einde van de XIVde eeuw ?. 

- Sint-Maartensparochie. 


- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadsplein 550 m 
(Markt), parochiekerk 350 m, schepenhuis 550 m. 


e. argumentatie : 


In het codicil bij haar testament van 4 december 1244 (een 
dag voor haar dood) liet gravin Johanna 100 s. par. na ,,ad 
compensationem que fiert debet pro fratribus predicatoribus de 
Bergis, pro oblationibus et turibus sacerdotum vel ecclesia- 
rum’’ >. De vestigingsprocedure was op dat ogenblik al ver 
gevorderd, aangezien maatregelen werden getroffen om de pa- 
rochiale clerus te vergoeden voor de komst der dominicanen, 


1 B.M.R., Hs. 298, fol. 9r°-v° en 9v°-10r° (3 en 5 juni 1246) ; Zie ook Sint- 
Omaars, Bibliothéque municipale, Hs. 886, fol. 4r°-5r°. 

2 Zie P. GELIS, Bergues, in: ,, Congtés archéologiques de France’’, 120, 1962, 
p. 244-250. 

3 Geinsereerd in een vidimus van maart 1245, A.D.N., B 444, stuk 808, ed. 
MEERSSEMAN, Jeanne de Constantinople, p. 168, nr. XI. Sommige historici, 
misleid door een foutieve lectuur van de dateringsformule in de vidimus, dateren 
de stichting in 1240: K.B., Hs. 7440, fol. 49v°-50r° ; ] Abbé HARRAU, Histoire 
politique et religieuse de Bergues-Saint-Winoc depuis son origine jusqu'a nos 
jours, Duinkerke, 1906-1912, dl. II, p. 240 ; CHAPOTIN, Histozre, p. 345, noot 
3 ; MEERSSEMAN, Les débuts, p. 13 en EMERY, Catalogue, p. 97. 


DOMINICANEN - SINT-WINOKSBERGEN 79 


maar waarschijnlijk was nog geen volledig akkoord bereikt. Dit 
was enkele maanden later zeker wél het geval. Gravin Marga- 
reta oorkondde in februari 1245 haar gift van een stuk land, 
,,Galgemede’’ genoemd en ten westen van de stad gelegen, 
aan de dominicanen, die er zich reeds gevestigd hadden. De 
gravin had dit goed, zo blijkt uit haar oorkonde, verworven na 
een ruil met het stadsbestuur tegen een nabij gelegen leen, 12 
gemet groot, dat zij wellicht met deze bedoeling had aange- - 
kocht ¢. Het generale kapittel dat rond Pinksteren van dat 
jaar, dit wil zeggen omstreeks 4 juni 1245, te Keulen werd ge- 
houden, bevestigde de stichting >. 


f. aanvullende literatuur : 


JJ. CARUER, Sceau du couvent des fréres précheurs de Bergues- 
Saint-Winoc, in: ,,Recueil des Travaux de la Société de Sphra- 
gistique de Paris’, 4, 1855, p. 347-352 ; G.G. MEERSSEMAN, 
Les Dominicains flamands et le Grand Schisme sous le généra- 
lat de Raymond de Capoue (+ 1399), in: ,,A-F.P.”’, 6, 1936, 
p. 111-138; IDEM, La réforme des couvents d’Ypres et de 
Bergues-Saint-Winoc, thidem, 7, 1937, p. 191-209 ; IDEM, De 
domibus terminarits in antiquo comitatu Hlandriae, thidem, 8, 
1938, p. 263-273. 


4 Vlaamse vertaling uit de XVIIide eeuw in K.B., Hs. 7440, fol. 50r°-v°, naar 
een verloren register in het archief van het stadsbestuur. B. DE LAROIERE, A. 
BONVARLET, Notice sur le couvent des Dominicains ἃ Bergues (St-Winoc), in: 
,, Bulletin du Comité flamand de France’’, 4, 1866-1868, p. 348-371 (hier p. 
352) en hun navolgers vertalen ten onrechte het Vlaamse man ( = leenman ) als 
,,echtgenoot”’, en menen dus dat gravin Margareta dit land van haar echtgenoot 
Willem van Dampierre verwierf. 

5 REICHERT, Acta, dl. I, p. 33. 


80 MANNENORDEN 
3.5. IEPER 


Provincia Francta ". 


a. stichtingsdatum : 
1268-1269. 


b. enc. stichters en grondeigenaars : 
Gravin Margareta en graaf Gwijde. 
ἃ. Aigging : 
- intra muros. 
- Sint-Niklaasparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 300 m 


(Tempelpoort), stadsplein 500 m (Markt), parochiekerk 
450 m, grafelijke residentie 100 m, schepenhuis 500 m. 


Ε. argumentatie : 


De stichtingsomstandigheden zijn vrij duidelijk. Gravin Mar- 
gareta en graaf Gwijde stonden op 1 september 1268 een deel 
van hun tuin af, achter het Zaalhof gelegen, met het uitdruk- 
kelijke doel de stichting van een dominicanenklooster mogelijk 
te maken *. De oprichting was zeker een feit op 23 juli 1269, 
toen Margareta en Gwijde hun oorspronkelijke donatie uit- 
breidden om de reeds aanwezige broedets toe te laten een be- 
tere toegangsweg tot hun klooster aan te leggen 3. 


1 Feys, NELIS, Les cartulaires, dl. Il, p. 180-182, nr. 267 (14 augustus 1273) ; 
DONDAINE, Documents pour servir ἃ l'histoire de la province de France, p. 439. 

2 P.A.D., klooster Leuven, nr. 1030, ed. H.M. IWEINS, Monographie du cou- 
vent des Fréres Précheurs ἃ Ypres (1267-1797), in: ,, Annales de la Société histo- 
rique, archéologique et littéraire de la ville d’Ypres et de l’ancienne West- 
Flandre’’, 3, 1864, p. 41-191, hier p. 161-162, nr. I, ook in CHAPOTIN, Histozre, 
p. 539, noot 1.en I. DIEGERICK, Amalectes Yprois ou recueil de documents in- 
édits concernant la ville d’Y pres, Bragge, 1850, p. 28 (naar een afschrift in het 
leperse stadscartularium Zwarteboek, fol. 48v°, nu verloren). Voor het site con- 
sultere men vooral de XVIIIde-eeuwse plannen in P.A.D., klooster Leuven, nr. 
1115, gereproduceerd in De Pus, De geschiedenis van het oud- 
dominikanenklooster te leper (1263-1797), p. 20-22. 

3 P.A.D., klooster Leuven, nr. 1031, ed. IWEINS, 0.c¢., p. 163-164, nr. II, 
CHAPOTIN, Histozre, p. 540, noot 1, DIEGERICK, o.c., p. 30 (naar het Zwarte- 
boek, fol. 49v°). De chronologische aanduidingen bij MEERSSEMAN, Les débuts, 
p. 15-16, worden niet door de bronnen gesteund. 


DOMINICANEN - IEPER 81 


£. aanvullende literatuur : 
Bibliografie in P. De PUE, Geschiedenis van het oud- 


dominikanenklooster te Ieper (1263-1797), Leuven, 1982, p. 
173. 


8 


2 


2 MANNENORDEN 


.6. DOWAAI 


Provincia Francia’. 


a. 


stichtingsdatum : 
1268-1269. 


. stichter : 
Gravin Margareta van Vlaanderen. 


. grondeigenaars : 


Diverse burgers. 


ἃ. ligging : 


- intra muros. 

- Sint-Niklaasparochie. 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 150 m 
(Poterne de Saint-Nicolas), stadsplein 150 m (Vismarkt), pa- 
tochiekerk 200 m, grafelijke residentie 150 τῇ, schepenhuis 
250 m. 


. argumentatie : 


In zijn geschiedenis van het dominicanenklooster van Do- 
waai, gepubliceerd in 1653, trachtte Ph. Petit? een keuze te 
maken tussen twee al eerder gesuggereerde stichtingsdata, na- 
melijk 1232 en 12713. Aan de hand van de toen beschikbare 
archiefstukken, die hij soms z” extemso uitgaf, toonde hij aan 
dat het klooster v66r 1271 reeds bestond. Hoewel hij vervolgens 
tot de enigszins bizarre conclusie kwam dat, aangezien 1271 als 
stichtingsdatum niet in aanmerking kwam, 1232 wel de juiste 
datum zou zijn, bevat het door hem verzamelde materiaal ge- 
noeg aanwijzingen om een vrij betrouwbare reconstructie van 
het ontstaan van dit klooster mogelijk te maken. 


1 DONDAINE, Documents pour servir ἃ l’histoire de la province de France, p. 


439. 


2 Fondations du Couvent de la Saincte Croix, du Collége de St. Thomas 


@’Aquin, du Monastére de S. Cathérine de Sienne : Tous trois de lordre des FF. 
Prescheurs en la Ville & Université de Douay, Dowaai, 1653, p. 1-8. 


3 B.M.D., Hs. 822, fol. 482v° (ca. 1600 ; zie ook Atrecht, Bibliothéque mu- 


nicipale, Hs. 1040, fol. 38r°.) en BUZELINUS, Gallo-Flandria, p. 410. 


DOMINICANEN - DOWAAI 83 


Op grond van Petit’s nota’s kunnen we stellen dat in de 
XVIlde eeuw het oudste document in het kloosterarchief, een 
overeenkomst met het Sint-Pieterskapittel over het patronaats- 
recht, van 11 augustus 1268 dateerde. Allicht stond dit akkoord 
in verband met de vestiging van de dominicanen in het patro- 
naatsgebied van het kapittel, namelijk in de Sint-Niklaasparo- 
chie. De overeenkomst werd op 10 januari 1271 door bisschop 
Pieter II van Atrecht bevestigd 4. 

Volgens de ,,catalogus’’ der dominicanenkloosters van de 
provincia Francia, in 1306 opgesteld door Bernard Gui, werd 
het klooster ongeveer gelijktijdig met dat van Ieper erkend door 
het provinciaal kapittel : bij de provinciale kapittelvergadering 
nam Dowaai de 23ste plaats in van het chorus dexter terwijl le- 
per dezelfde plaats in het chorus sinister bekleedde. De 
kloosters van Compiégne en Genéve waren volgens de toenma- 
lige rangorde ouder, die van Quimperlé, Beauvoir, Provins en 
Poligny jonger °. Welnu, de stichtingsdatum van het Ieperse 
klooster staat vrijwel vast: 1268-1269 6. Compiégne dateert 
van 1258’, Genéve wellicht van 1262-1263 ὃ ; voor Quimperlé 
is wel een ¢erminus a quo bekend, maar de terminus ad quem 
is onzeker, net zoals de stichtingsdata van Beauvoir en Pro- 
vins ὃ; Poligny kwam zonder twijfel in 1272 tot stand ™. 


4 Perit, Fondations, p. 2. Misschien is dit de overeenkomst die, steeds vol- 
gens PETIT, p. 20, gesloten was door broeder Michael van Neuvireuil (prior van 
het klooster van Rijsel, overleden v66r januari 1272, zie W. SIMONS, Nexvireuil, 
Michael van, in: ,, Nationaal Biografisch Woordenboek’’, dl. 12, ter perse) en 
broeder Walter van Dowaai, gevolmachtigden van broeder Jan, provinciaal (Jan 
van Chatillon, provinciaal van Francia in 1267-1269 en 1272-1281, zie MEERS- 
SEMAN, Laurentii Pignon catalogi et chronica, p. 84-85), en die op 13 december 
1281 door paus Martinus IV werd bevestigd, tijdens een conflict met het kapittel 
over de zielszorg van de broeders. 

5 DONDAINE, 0.¢., p. 439. 

6 Zie hoger, p. 80-81. 

7 EMERY, Catalogue, p. 99 (naar CHAPOTIN, Histozre, p. 499-500). 

8 DONDAINE, /.c. © 

9 EMERY, Catalogue, p. 120 dateert Quimperlé in 1263, Provins in 1270, en 
Beauvoir tussen beide ; in hetzelfde werk, p. 110, wordt voor Provins de stich- 
tingsdatum 1266 vermeld. Geen enkele van deze dateringen blijkt echter op va- 
labele gegevens te steunen. MARTIN, Bretagne, p. 12, geeft een betrouwbare 267- 
minus a quo voot het klooster van Quimperlé (1263) maar raakt bij het vaststel- 
len van een terminus ad quem verwatd in Emery’s wisselende dateringen. 

10 EMERY, Catalogue, p. 79 (naar CHAPOTIN, Histoire, p. 604 en REICHERT, 
Acta, dl. I, p. 170). 


84 MANNENORDEN 


Ook de belangrijke reeks testamenten van burgers van Do- 
waai, bewaard in het stadsarchief, maakt het mogelijk de stich- 
ting omstreeks 1268 te plaatsen. Enguerrand Branamont liet in 
zijn testament van januari 1261 wel geldsommen na ten voor- 
dele van de dominicanen van Atrecht, Valencijn en Rijsel maar 
kende blijkbaar nog geen klooster van die orde in zijn eigen 
stad, waar hij nochtans talrijke caritatieve instellingen evenals 
het franciscanenklooster begunstigde ". Ook Marote 4 Moz- 
niere begiftigde in december 1266 wel de predikheren van 
Atrecht, niet die van Dowaai?. In juli 1267 werd Michael 
van Neuvireuil, prior der dominicanen van Rijsel, te Dowaai 
aangeduid als uitvoerder van een testament 15, maar in maart 
1270 bekleedde ,, Watiers Pourcheles, prieur des freres pre- 
cheurs de Douay’’ een zelfde functie bij de feitelijke uitvoering 
van een testament, dat uiteraard enkele maanden of zelfs jaren 
ouder kan zijn *. De dominicanen van Dowaai ontbreken 
weliswaar in de testamenten van Willem van Goy (24-31 maart 
1269) en Adan van Mausny (februari 1270), terwijl hun col- 
lega’s van Atrecht wel genoemd worden 1", maar de verklaring 
ligt misschien in aanvankelijke onzekerheid van de modale bur- 
ger over de onafhankelijkheid van een recent gesticht klooster : 
de eerste sporen van dominicaanse activiteit in de stad (afge- 
zien van de doortocht aldaar van Robert le Bougre ) dateren im- 
mers van 1245 "6, zodat er een reéle kans bestaat dat de broe- 


1 A.M.D., FF 861, op datum, ed. M. MESTAYER, Testaments douatsiens an- 
térieurs ἃ 1270, in: ,,Nos patois du Nord’’, 7, 1962, p. 64-77, hier p. 69-73, 
nr. ΧΙ. 

12 Ed. M. TAILLIAR, Recueil d'actes des XII* et XIII’ siécles en langue romane 
wallonne du Nord de la France. Dowaai, 1849, p. 279-282, nr. 187. 

3 Ed. l Abbé DANCOISNE, Mémoire sur les établissements religieux du clergé 
séculer et régulier qui ont existé ἃ Douat avant la Révolution, Supplément, in: 
.. Mémoires de la Société d’agriculture, de sciences et des arts séant ἃ Douai, cen- 
trale du département du Nord’’, 2e sétie, 14, 1876-1878, p. 328-329, or. XXI, 
naar de verloren XVIIIde-eeuwse kroniek van E. LEPREUX, Duact Chronicon. 

14 Ed. G. ESPINAS, La vie urbaine de Douai au Moyen-Age, Parijs, 1913, dl. 
IV, p. 403, nr. 536, naar A.M.D., ,,s€rie GG, layette 191’’, door ons niet te- 
ruggevonden. 

6 A.M.D., FF 861, op datum. 

16 Zie de ,,stichtingsakte’’ van het begijnhof van Wetz (oktober 1245), ed. 
ESPINAS, ο.6., dl. III, p. 53-54, nr. 73, naar een document uit de niet toegan- 
kelijke Archives hospitalitres de Douai. Volgens PETIT, Foxdations, p. 2, zou 


DOMINICANEN - DOWAAI 85 


ders van Rijsel of Atrecht gedurende decennia véér de stichting 
over een termijnhuis te Dowaai beschikten. In ieder geval 
wordt het klooster expliciet vermeld in testamenten van juni en 
augustus 1270 17. ᾿ 

Door successieve aankopen, die gravin Margareta tenminste 
gedeeltelijk financierde, verwierven de dominicanen in een vijf- 
tal jaar hun uiteindelijk kloosterareaal. Petit geeft enkele do- 
cumenten uit, daterend van 1270-1271, waarin erfgenamen of 
verwanten van verkopets deze transacties goedkeurden ᾽δ. In 
juni 1273 werden ze door gravin Margareta opgesomd en be- 
vestigd door middel van een plechtige ,,stichtingsoorkonde”’, 
waarin de gtavin zichzelf als stichter kenbaar maakte ”. 

In navolging van M.D. Chapotin meende G.G. Meersseman 
over gegevens te beschikken die de stichting van een eerste 
klooster op de Grote Markt van Dowaai véér 1267 zouden aan- 
tonen 2”. Hun enige bron blijkt een rugnota te zijn op een 
chirograaf betreffende de verkoop van een grondrente bij deze 
plaats, door een zekere Roessele de Gant aan Jehan de France, 
geacteerd in juni 1267: ,,C’est wers et convenance Jehan de 
France. Et tout cest vendage, ensi com il est ct devant devisett, 
/'a loeit et graeit freres Jakemes de Gant, freres de saint Ja- 
keme’’™. Deze notitie (die wel uit de XIIIde eeuw dateert 


den de broeders van het klooster van Douai al vanaf juni 1232 gebruik gemaakt 
hebben van een woning in die stad, hun geschonken door een burger, Roy Pi- 
kette. Hij schijnt voor die bewering niet te steunen op archiefmateriaal. Herin- 
neren we eraan dat het dominicanenklooster van Rijsel in 1225 werd gesticht (zie 
hoger, p. 68), en dat van Atrecht in 1233 (R. BERGER, Littérature et société ar- 
rageoises au XIII’ siecle. Les chansons et dits artésiens, ,, Mémoires de la Com- 
mission départementale des Monuments Historiques du Pas-de-Calais’’, 21, 
Atrecht, 1981, p. 39 en noot 117). 

17 A.M.D., FF 861, op datum. 

18 PETIT, Fondations, Ὁ. 3-5. 

19 A.D.N., B 1561, fol. 37v° ; Atrecht, Bibliothéque municipale, Hs. 1040, 
fol. 38r°-39v°, ed. BUZELINUS, Gallo-Flandria, p. 410 en PETIT, Fondations, p. 
12-13 ; verbeter de datering bij MIRAEUS, Opera, dl. Ill, p. 129-130 (,,1275’") 
en MEERSSEMAN, Les débuts, p. 15 (,,mai 1275’’). EMERY, Catalogue, p. 97 
meent dat de stichting pas toen werd voltrokken. 

20 CHAPOTIN, Histoire, p. 533-534, MEERSSEMAN, Les débuts, p. 15. 

21 A.M.D., FF 661, op datum, ed. G. ESPINAS, Les origines du capitalisme. 
Il. Sire Jean de France, patricien et rentier douaisien. Sire Jacques le Blond, pa- 
tricien et drapier douaisien (seconde moitié du XIlle siecle), ,, Bibliothéque de 
la Société d’Histoire du Droit des Pays flamands, picards et wallons’’, 7, Rijsel, 
1936, p. 11-12, or. 13. 


86 


MANNENORDEN 


maar niet noodzakelijk precies even oud is als de tekst op de 
rectozijde, van een andere hand), betekent niet dat ,, quelques 
fréres de Saint Jakeme ( = dominicanen) occupaient ἃ Douai 
une maison louée pour eux par fr. Jacques de Gand’’, zoals 
Meetsseman beweert, maar enkel dat een dominicaan (77:76: de 
Saint Jakeme is een cas sujet enkelvoud ), broeder Jacob ,, van 
Gent’’, waarschijnlijk een verwante van de verkoper, Roessele 
de Gant, de transactie heeft goedgekeurd (/oezt en gracit). Et 
is geen enkele reden om te veronderstellen dat deze broeder 
noodzakelijkerwijze tot het klooster van Dowaai behoorde, 
noch dat dit klooster op de Grote Markt was gelegen. 


aanvullende literatuur : 

A. BOGAERTS (ed.), Historische beschryvinghe der Cloosters 
van het Order van den H. Dominicus geschreven in 't 7267 1715 
door Pater Bernardus De Jonghe, Predikheer, ,, Bouwstoffen 
voor de geschiedenis der Dominikanen in de Nederlanden’’, 
1, Brussel, 1965, p. 49-54; M. ROUCHE (ο.1.ν.), Histotre de 
Douai, ,, Histoire des villes du Nord/Pas-de-Calais’’, 9, Duin- 
kerke, 1985, p. 67-68. 


ZAKBROEDERS - DOORNIK 87 


4. DE ZAKBROEDERS 


4.1. DOORNIK 


Provincia Francia’. 


a. stichtingsdatum : 
1264-1265. 


b. enc. stichter en grondeigenaar : 
Onbekend. 
d. digging : 
- extra muros. 
- Sint-Magdalenaparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 200 m 


(Porte Ferrain), stadsplein 550 m (Markt), parochiekerk 
250 m, bisschoppelijke residentie 600 m, schepenhuis 800 m. 


e. argumentatie : 


Het Grand Répertoire, de XVde-eeuwse inventaris van de 
oorkonden in het kathedraalarchief van Doornik, resumeert 
twee akten in verband met de stichting van het klooster geda- 
teerd in ,,1264’’ (o.st.), dus van 20 april 1264 — 5 april 
1265 2. Korte tijd later verleende het provinciaal kapittel van 
de zakbroeders in de Provincia Francia zijn hitterae de benefi- 
cus aan de Sint-Maartensabdij van Doornik*, wat de aanwe- 
zigheid van deze orde in die stad kan bevestigen. Het klooster 
wordt tot 1304 herhaaldelijk in de bronnen (testamenten van 
burgers van Doornik en stadsrekeningen) vermeld *. In 1317 


1 Zie noot 3. 

2 A.K.D., Register 42, fol. 74r° ; ELM, Ausbreitung und Wirksamkett, Ὁ. 
273. 

3 R.A.D., Obituaires, nr. 53, p. 345-346, ed. D’HERBOMEZ, Chartes de /'ab- 
baye de Saint-Martin, dl. Il, p. 288-289, nr. 808 (augustus 1267). 

4 B.N., Nouv. Acq. Franc. 10058, nr. 114 (augustus 1267), lat. 2309, ne. 
113 (augustus 1277); A. D’HERBOMEZ, Chartes frangaises du Tournaisis 
(1207-1292), in: ,, Mémoires de la Société historique et littéraire de Tournai’’, 
17, 1882, p. 52-55, nr. LV (januari 1280); B.N., Collection de Flandre, di. 183, 
or. 8, ed. H. LECLERCQ, Touma, in: ,,Dictionnaire d’ Archéologie chrétienne 


88 MANNENORDEN 


was het verlaten en twee jaar later werd het door de augustij- 
nen verworven °. 


et de Liturgie’’, dl. XV, 2, Parijs, 1951, kol. 2556-2558 (maart 1287); E. DE 
BETHUNE-SULLY, Testaments tournaisiens et comptes d’exécutions testamentatres, 
Allle-XVUle siécles, 5.1., 5.4. (1970), p. 15-17 (13 december 1297); B.N., 
Nouv. Acq. lat. 2592, nr. 118 (juni 1304); VERRIEST, La ,, Charité Saint- 
Christophe”’, p. 236 en 239 (rekeningen 1276-1277). Deze gegevens bewijzen 
dat PYCKE, Le chapitre cathédral, p. 50, hun verdwijning ten onrechte in 1264 
situeert. 
> Zie infra, p. 110. 


ZAKBROEDERS - GENT 89 
4.2. GENT 


Provincie : onbekend. 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1269. 


b. enc. stichter en grondeigenaar : 
Onbekend. 
ἃ. Aigging : 
- intra muros. 
- Sint-Jansparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : 50 m (Hooipoort), 


stadsplein 600 πὶ (Kouter), parochiekerk 550 m, grafelijke 
residentie 1200 m (Gravensteen), schepenhuis 750 m. 


ε. argumentatie : 


De aanwezigheid van zakbroeders te Gent wordt voor het 
eerst geattesteerd in een document van 27 oktober 1269 betref- 
fende een rentevestiging op een huis staande ,, over Schelde δὲ 
den broeders van den Zacke’’'. Enkele terloopse vermeldin- 
gen bewijzen het voortbestaan van het klooster, ook na de 
,, veroordeling’’ van 1274, namelijk in het testament van Isa- 
bella, vrouwe van Heestert, Heule en Spelt, van oktober 
1277 2, en in de rekeningen van de Wardrobe van Edward I 
over de periode augustus 1297 - maart 1298 ", toen de En- 
gelse koning Gent bezocht. Tussen 25 en 31 december 1304 
deden de laatste zakbroeders afstand van hun klooster en land, 
ten voordele van het voldersambacht, dat er een hospitaal voor 


1 §.A.G., Reeks 94, nr. 90, ed. GYSSELING, Corpus, I, dl. 1, p. 140, nr. 79 ; 
zie ELM, Ausbrettung und Wirksamkeit, Ὁ. 273. 

2 A.D.N., B 446, stuk 1987 (,, fratribus de Poenitentia Ihesu Christi thidem 
(= Gent), 10 s.'’), zie ook WaRLOP, De Viaamse adel, dl. Il, nr. 107/6 en 
195/15. 

3 KERVYN DE LETTENHOVE, Comptes de l'expédition d’Edouard I* en Han- 
dre, in: ,,H.K.C.G.”’, 3de reeks, 13, 1872, p. 185-198, hier p. 189-191 (aal- 
moezen aan de zakbroeders van Gent op 9 september, 13 oktober en 1 november 
1297). 


90 MANNENORDEN 


arme en zieke leden van het ambachtsgild wenste te bou- 
wen ἡ. Er werd bepaald dat de transactie pas na de dood van 
de kloosterlingen zou ingaan, wat nog v66r 1317 schijnt te zijn 
gebeurd °. Vanaf 1324 wordt het voldersgodshuis in de stads- 
rekeningen en in andere bronnen vermeld 6. De omvorming 
van de kloostergoederen tot het voldersgodshuis laat tevens een 
juiste situering van het klooster toe, aan het einde van de 
,, zakbroedetsstraat’’ 7, die niet geidentificeerd moet worden 
met de huidige Apostelhuizen, zoals M. Gysseling voorstelde, 
maar wel met de Sint-Christoffelstraat, waar zich nu nog steeds 
de capucijnenkerk bevindt, op de plaats van het oude Volders- 
godshuis 8. 


4 S.A.G., Reeks LV, nr. 10, 1, fol. 65r°-v’. 

> Volgens het getuigenis van de Franse koning Filips V waren v66r 5 juli 1317 
alle zakbroederskloosters in het bisdom Doorik verlaten : Johannes XXII, ,, Ex 
parte carissimi’’, 5 juli 1317, geinsereerd in een oorkonde van broeder Ludo, 
provinciaal van de augustijnen van Framcia, A.K.D., cartularium D, fol. 
189r°-190r° (gebrekkige ed. in Miraeus, Opera, dl. I, p. 587, geanalyseerd in 
A. FAYEN, Letrres de Jean XXII (1316-1334), ,, Analecta Vaticano-Belgica’’, 2-3, 
Rome, 1908-1912, dl. I, p. 185, nr. 388), zie infra, p. 110 en, voor de kerke- 
lijke indeling van het Overscheldekwartier bij het bisdom Doornik : DE MOREAU, 
Histoire de l’Eglise en Belgique, Tome complémentaire, I. Texte, p. 33-34. 

6 R.A.G., Sint-Pietersabdij, Iste reeks, nt. 14, fol. 29v° (V.L. 1087), ed. 
Diericx, Mémoires, dl. Il, p. 431, noot 2, J. VUYLSTEKE, Gentsche stads- en 
baljuwsrekeningen 1280-1336, Gent, 1900, dl. I, p. 453. 

7 Het voortleven van toponiemen als ,, biden zackbroeders’’ (VUYLSTEKE, 
0.6., p. 279, a° 1323) of ,, Sackbroedersstrate’’ (S.A.G., Reeks 301, nr. 1, fol. 
227v°, 21 november 1360), mag niet de indruk wekken dat de broeders op dat 
ogenblik nog aanwezig waren. Vergelijk de reminiscenties aan zakbroedets- 
kloosters in de toponymie van Doomik (B.N., Nouv. Acq. franc., 3117, nr. 30, 
juni 1320) en van Brussel (PH. GODDING, Le drot foncier ἃ Bruxelles au moyen 
4ge, ,,Etudes d’Histoire et d’Ethnologie juridiques’, 1, Brussel, 1960, p. 409, 
XIVde-XVde eeuw). 

8 M. GYSSELING, Gent's vroegste geschiedenis in de spiegel van zijn plaatsna- 
men, Antwerpen, 1954, p. 72, nr. 403 ; Voor de Capucijnen, zie J. DECAVELE, 
Gand, in: ,, Dictionnaire d’histoire et de géographie ecclésiastiques’’, 19, Pa- 
rijs, 1981, kol. 1055-1056. 


ZAKBROEDERS - BRUGGE ΟἹ 
4.3, BRUGGE 


Provincia Francia’. 


a. stichtingsdatum : 
1271. 


b. enc. stichter en grondeigenaar : 
Onbekend. 


d. digging : 
Onze-Lieve-Vrouweparochie. 


e. argumentatie : 


In een testament van 6-30 april 1271 vermaakte een zekere 
Pieter, zoon van Walter van Muide, een som van 10 5. VI. aan 
het zakbroedersklooster van Brugge *. Deze broeders waren 
vermoedelijk kort ervoor te Brugge verschenen, vermits zij pas 
in oktober 1271 een overeenkomst sloten met proost en kapittel 
van Onze-Lieve-Vrouw te Brugge, ten einde een kerk en een 
klooster op te richten in de Onze-Lieve-Vrouwparochie ; deze 
oorkonde werd medebezegeld door broeder Achardus, provin- 
ciaal van de zakbroeders in regno Francie ?. Met uitzondering 
van een ongedateerd formulier in de bekende Codex Dunen- 
«ἦς (ca. 1300), zijn er geen latere getuigen voor het bestaan van 
dit klooster 4. Over de ligging van het klooster is niets be- 
kend. Zelfs de wetenschap dat het in de Onze-Lieve- 
Vrouwparochie werd gesticht, is weinig nuttig, omdat deze pa- 


1 Zie noot 3. 

2 Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonde nr. 1085, ed. VAN DE 
PUTTE, Cronica et cartularium monasterii de Dunis, p. 614-616, ar. DLXI (zie 
voor de datering de oorkonde die in transfix werd bevestigd, ed. zbidem, in 
fine) ; gesignaleerd door ELM, Ausbreitung und Wirksamkeit, p. 272. 

3 R.A.B., Onze-Lieve-Vrouwekerk, oorkonde nr. 217. 

4 §.B.B., Hs. 418, fol. 104r°, ed. KERVYN DE LETTENHOVE, Codex Dunensis 
sive diplomatum et chartarum medi aevi amplissima collectio, Brassel, 1875, p. 
561-562, nr. CCCXCI. Vermits in dit formulier nog geen sprake is van het 
klooster van de augustijnen-eremieten van Brugge, kan het vé6r 1286 gedateerd 
worden (zie verder, p. 99). 


92 MANNENORDEN 


rochie zich over een vrij groot deel van Brugge uitstrekte, zo- 
wel binnen als buiten de stadswallen °. 


> Aanduidingen over de omvang van deze parochie vindt men bij A. SCHOU- 
TEET, De grenzen van de Onze-Lieve-Vrouweparochie te Brugge v66r en na 1800, 
in: ,,H.S.E.B.’’, 108, 1971, p. 300-318 en VAN HourTte, De geschiedenis van 
Brugge, p. 227. 


ZAKBROEDERS - BIERVLIET 93 
4.4. BYERVLIET 


Provincie : onbekend. 


a. stichtingsdatum : 
Voor of in 1271. 


b., c. en d. stichter, grondeigenaar en ligging : 
Onbekend. 


e. argumentatie : 


Het klooster is slechts bekend door één enkel document. In 
februari 1271 bezegelden de prior der Willemieten van 
,, Wastina prope Watervhet’’ en de ,, prior fratrum de Peniten- 
tia Jesu Christi in Biervliet qui fratres saccorum dicuntur vul- 
gariter’’, evenals Boudewijn, parochiepastoor van Vroendijk, 
een oorkonde waarin de stichting van een begijnhof te Boek- 
houte en zijn relatie tot de Gentse begijnhoven van Sint- 
Elisabeth en Ter Hooie werd geregeld'. Waar dit klooster 
precies gelegen was, konden we niet bepalen. Het klooster had 
vermoedelijk een korte levensduur, vermits het noch in het 
testament van Niklaas van Biervliet sr. (juni 1293), noch in dat 
van zijn zoon Nikolaas jr. (10 juli 1300) werd vermeld ὁ. 


1 §.A.G., Reeks LXXVIII, oorkonden Bethune, nr. 26, ed. J. BETHUNE, Car- 
tulaire du Béguinage de Sainte-Elisabeth ἃ Gand, Brugge, 1883, p. 23-24, nr. 
26; zie ook ELM, Aushreitung und Wirksamkett, p. 272. 

2 Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonden nrs. 1321 en 1397, ed. 
VAN DE PUTTE, Cronica et cartularium, p. 649-653 en 671-675, nrs. DXCII en 
DCIV. 


94 MANNENORDEN 
4.5. DOWAAI 


Provincie : onbekend. 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1272. 


b., c. end. stzchter, grondeigenaar en ligging : 
Onbekend 


€. argumentatie : 


Ook dit klooster wordt slechts eenmaal vermeld, namelijk in 
een testament van oktober 1272, opgesteld door meester Ge- 
rard Mulet, clericus van Dowaai!. Gegevens over de ligging 
van dit klooster zijn niet voorhanden. 


1 B.M.D., Hs. 1096, dl. I, stuk 19, ed. ΕΒΡΙΝΑΒ, Vie urbaime, di. Ill, p. 
429-430, nr. 570. 


AUGUSTIJNEN-EREMIETEN - IEPER 95 


5. DE AUGUSTIJNEN-EREMIETEN 


5.1. IEPER 


Provincia Francia, vanaf 1265 provincia Teutonia ; vanaf 1304-1314 
provincia Coloniensis '. 


A. eerste vestiging : 


a. 


stichtingsdatum : 
1261. 


. enc. stichter en grondeigenaar : 


Onbekend. 


: ligging : 


- extra muros. 
- Sint-Jansparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : onbekend. 


. argumentatie : 


Zie onder C. 


. tweede vestiging : 


. datum van de kloostertransfer : 


1265. 


. aotator : 


Eigen middelen. 


. grondeigenaar : 


Sint-Maartensproosdij. 


. ligging : 


“ 


- extra muros. 

- Sint-Jansparochie. 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 400 m 
(Torhoutse poort), stadsplein 750 m (Markt), parochiekerk 


Zie de bronnen aangchaald in noten 4 en 6, evenals hoger, p. 28. 


96 MANNENORDEN 


200 m, grafelijke residentie 1300 m (Zaalhof), schepenhuis 
700 m. 


e. argumentatie : 
Zie onder Ὁ. 


C. derde vestiging : 


a. datum van de kloostertransfer : 
Voor 1283. 


b. enc. dotator en grondeigenaar : 


Onbekend. 
d. digging : 

- extra muros. 

- parochie Onze-Lieve-Vrouw-ten-Brielen. 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 300 m 
(Elverdingepoort, stadsplein 900 m (Markt), parochiekerk 
700 m, grafelijke residentie 1100 m (Zaalhof), schepenhuis 
850 m. 


€. argumentatie : 


In de eerste maanden van 1261 begonnen de augustijnen 
aan de bouw van een klooster bij Ieper, buiten de ,, Angwart- 
poort’’ en ten zuiden van de Zonnebekestraat, in het personaat 
van de Sint-Maartensproosdij, die nochtans geen voorafgaande 
toestemming tot vestiging gegeven had. Aan het appel van de 
proosdij bij de Heilige Stoel en het bevelschrift van Urbanus IV 
tot onmiddellijke afbraak van het klooster?, krachtens het 
pauselijk privilege dat aan de proosdij het recht had verleend 
elke oprichting van kerk of klooster in zijn personaat te verbie- 


2 Ed. Feys, NELIS, Les cartulgires, dl. Il, p. 145-146, nrs. 295-296 : Urbanus 
IV, ,, Segnaficastzs nobts’’, gericht aan de proost en het kapittel van Sint-Maarten 
(eveneens bij J. GUIRAUD, Les registres d'Urbain IV (1261-1264). Recueil des 
bulles de ce pape publiées ou analysées d'apres les manuscrits originaux du Va- 
tican, ,, Bibliothéque des Ecoles frangaises d’ Athénes et de Rome’’, 2e série, 13, 
Parijs, 1901-1958, dl. I, p. 19, nr. 57, met de foutieve datum 17 oktober 1262) 
en ,, Significarunt nobis’’, aan de proost en meester Egidius, kanunnik van het 
Onze-Lieve-Vrouwkapittel, en aan de scholaster van het Sint-Donaaskapittel te 
Brugge, als gedelegeerde rechters in het conflict, telkens op 17 september 1261. 


AUGUSTIJNEN-EREMIETEN - IEPER 97 


den ", werd uiteindelijk geen gevolg gegeven. Op 21 maart 
1264 kwam het tot een akkoord tussen vertegenwoordigets van 
de proosdij enerzijds, Jan van Eugubio, provinciaal der au- 
gustijnen ,,7z regno Francie’’, broeder Pieter van Torhout, 
prior, en het kloosterconvent der augustijnen van Ieper ander- 
zijds, waardoor de broeders gemachtigd werden een klooster te 
bouwen op een plaats die door drie kanunniken van de proos- 
dij zou worden aangeduid *. Deze laatsten kozen een locatie 
in de Sint-Jansparochie, ten westen van de weg naar Langemark 
en vermoedelijk ten noorden van het clarissenklooster. De au- 
gustijnen verkochten vervolgens hun terrein langs de Zonnebe- 
kestraat aan de proosdij ᾽ en vestigden zich in het najaar van 
1265 op de aangeduide plaats, na tussenkomst van de generaal 
van de orde en de provinciaal ,,7” regno Alemanie’’ (sinds het 
generale kapittel van 8 mei 1265 behoorde het klooster immers 
tot de Duitse provincie) 6. Ook hier kunnen de broedets niet 
lang gebleven zijn. In 1283 is dit klooster zeker verlaten ’, al- 
licht voor de derde vestiging in de Onze-Lieve-Vrouw-ten- 
Brielenparochie, langs de ,, Augustijnenstraat’’, vermeld in 
1328 en tot 1578 gehandhaafd 5. 


3 Zie hoger, p. 61, noot 7. 

4 Feys, NELIS, Les cartulaires, dl. Il, p. 154-155, nrs. 231-232 (XVIlde-eeuwse 
afschriften in P.A.A., klooster Ieper, nr. 94, p. VI-X en Provincialia, X, dl. 4, 
p. 383-384). 

5 Feys, NBLIS, o.c., dl. II, p. 155-156, nes. 233-234 (14-16 juni 1264). 

6 Ibidem, p. 158-159, nr. 238 (,, Cum a nobis’, 22 april 1265, gericht aan de 
provincial der augustijnen in Francia), p. 161, nr. 241 (10 september 1265, 42¢- 
terae de beneficiis, vetleend door Engelbert, provinciaal, en het kapittel van Tew- 
tonia, aan de proosdij) en p. 161-162, nr. 242 (10 september 1265, bevestiging 
van de vestigingsvoorwaarden door het provinciaal kapittel iz regno Alemanie). 
Het klooster ging dus van de ene naar de andere provincie over tussen 22 april 
en 10 september 1265, dat wil zeggen op het generaal kapittel van 8 mei 1265 
(datum van een oorkonde van generaal Guido Salenus, ed. zhidem, p. 160-161, 
nr. 240). Vergelijk KUNZELMANN, Geschichte, dl. 1, p. 105 en 229-230. 

7 K. De Flou, Woordenboek der Toponymie van Westelik Vlaanderen, 
Vlaamsch Artesié, het Land van den Hoek, de graafschappen Guines en Bou- 
logne en een gedeelte van het graafschap Ponthieu, Gent, 1914-1938, dl.X, kol. 
174, met een citaat uit een oorkonde van 1283: ,,e” le markestrate au les de- 
vers west u fi augustin soloient jadis manoir’’ ; zie ook CORNILLIE, Ieper door de 
eeuwen heen, p. 318. 

8 CORNILLE, 0.¢., p. 292-293 ; G. DES MAREZ, E. DE SAGHER, Comptes de la 
ville d’Y pres de 1267 ἃ 1329, Brussel, 1909-1913, dl. II, p. 809. 


98 MANNENORDEN 


f. aanvullende literatuur : 


BRAEM, TEEUWEN, Augustiniana, p. 62-64; KUNZELMANN, 
Geschichte, dl. 1, p. 104-106, dl. II, p. 126-129 en dl. VII, 
p. 120-126 ; N. TEEUWEN, Het professieboek van het Augustif- 
nenklooster te leper 1594-1793, in: ,,lepers kwartier’’, 5, 
1969, p. 65-112. 


AUGUSTIJNEN-EREMIETEN - BRUGGE 99 
5.2. BRUGGE 


Provincia Francia, vanaf 1304-1314 provincia Coloniensis '. 
a. stichtingsdatum : 1286. 
b. enc. stichter en grondeigenaar : Jan Ul, heer van Gistel. 
d. /igging : 
- extra muros. 
- Onze-Lieve-Vrouweparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 100 m 
(Vlamingpoort), stadsplein 500 m (Markt), parochiekerk 


1000 m, grafelijke residentie 600 m (Love), schepenhuis 
600 m. 


e. argumentatie : 


Volgens de traditionele theorie werd het klooster omstreeks 
het midden van de XIIIde eeuw vanuit Mechelen gesticht. Over 
de juiste datering en de omstandigheden lopen de meningen 
uiteen, maar in grote trekken houdt men het bij de volgende 
reconstructie. Rond 1250 verschenen de eerste Mechelse au- 
gustijnen te Brugge. Ze kregen er van Jan I, heer van Gistel, 
de beschikking over een kapel gewijd aan Sint-Maarten en ge- 
legen op zijn eigendom ten noorden van de oude binnenstad. 
Toen deze kapel te klein bleek richtten ze hun aandacht op een 
tweede kapel, met Sint-Nikolaas als patroon, eveneens in het 
bezit van de heren van Gistel. Op 11 januari 1276 deed Jan II 
definitief afstand van zijn rechten op het land, het gebouw en 
het patronaat over de Sint-Niklaaskapel, die de uiteindelijke 
kloosterkerk werd. 


1 Zie noten 6 en 12. 

2 N. CRUSENIUS, Monasticon Augustinianum, Miinchen, 1622, p. 122-123 
(stichting gedateerd ,,ca. 1250᾽᾽}; TH. HERRERA, A/phabetum Augustinianum, 
Madrid, 1644, p. 120 (,,1254"’); K.B., Hs. IL. 2590, fol. 10r° (,,1254); 
P.A.A., Provincialia, X, dl. 3, p. 355-357 (,,1250’’); A. KEELHOFF, Histozre 
de l’ancien couvent des Ermites de Saint Augustin &@ Bruges, Brugge, 1869, p. 
7-10 (,,1250’’). Samenvattingen in BRAEM, TEEUWEN, Augustiniana, p. 44-45 
en KUNZELMANN, Geschichte, dl. 1, p. 92-93. Plaatselijke historic namen de in- 
formatie over : DUCLOS, Bruges, p. 527; DE SMET, De vestiging van de vier Be- 
delorden, p. 236. Zie ook VAN HOUTTE, De geschiedenis van Brugge, p. 235. 


100 MANNENORDEN 


De Sint-Maartenskapel werd daarna als kapel voor de infir- 
merie gebruikt en in 1538 of 1539 afgebroken om in het 
kloostercomplex geincorporeerd te worden. 

De XVIide- en XVIIIde-eeuwse historici van de orde, bij wie 
we dit verhaal terugvinden, kunnen maar zelden documentaire 
bewijzen ervan voorleggen ὃ. Alleen de tekst van de concessie 
door Jan II, van 1276, bleef in afschrift bewaard ὁ ; hij is ech- 
ter, zoals dadelijk zal blijken, voor meer dan é€n interpretatie 
vatbaar. 

Men mag gerust stellen dat de datering van de stichting véé6r 
de Magna Unio van 1256 op zich reeds ongewoon is. In de 
Zuidelijke Nederlanden maakten naast Brugge ook Leuven, 
Hasselt en Edingen aanspraak op zo’n ,, prehistorische’’ stich- 
tingsdatum ‘, (met alle prestige eraan verbonden) zonder dat 
enig ondubbelzinnig bewijs ervan kon geleverd worden. Alleen 
het Mechelse klooster is met zekerheid in 1255 geattesteerd °, 
maar of het veel ouder dan die datum is, mag dan weer be- 
twijfeld worden en alleszins zal het niet z6 belangrijk geweest 
zijn dat het een uitzwerming tot in Brugge, met verwaarlozing 
van een vestiging te Antwerpen, Brussel of Gent, zou verwe- 
zenlijkt hebben. Zo’n filiatie is hoe dan ook onwaarschijnlijk, 
omdat Mechelen steeds onder de Duitse provincie van de orde 
ressorteerde, terwijl Brugge aanvankelijk tot de Franse provincie 
behoorde 6. Een stichting vanuit Frankrijk ligt dus voor de 


3 P.A.A. Provincialia, X, dl. 3, p. 357, ed. MIRAEUS, Ogera, dl. I, p. 774 
(ook bij KEELHOFF, 0.¢., p. 341, BRAEM, TEEUWEN, Augustiniana, p. 183 en 
KUNZELMANN, Geschichte, dl. 1, p. 93, noot 273). Volgens N. de Tombeur 
(P.A.A., Provincialia, X, dl. 3, p. 358) werd de transactie in 1281 door paus 
Martinus IV bekrachtigd, maar deze bulle is niet nader bekend. Voor Jan I en 
Jan I van Gistel, zie WARLOP, De Viaamse adel, dl. II, nr. 91/15 en 24. 

4 KUNZELMANN, Geschichte, dl. I, p. 88-95 geeft de traditionele opvattingen 
weer. 

> KUNZELMANN, Geschichte, di. 1, p. 92. 

6 In 1286 controleerde ,, frater Thilmannus, prior provinciahs fratrum heremi- 
tarum. ordinis sancti Augustini per regnum Francie et partis infertoris Aleman- 
216 ᾽ (zie noot 12) het klooster van Brugge, en op 25 maart 1304 gebeurde dat 
door ,, frater Johannes, prior provincialis ordinis fratrum heremitarum sancti Au- 
gustini per regnum Francie et per aliquas partes Allemannie’’ (Brugge, Groot- 
seminarie, Ten Duinen, oorkonde nr. 1439, ed. VAN DE PUTTE, Cronica et car- 
tulartum monastertt de Dunis, p. 680-682, nr. DCIX, naar een vidimus van 13 
augustus 1305, zelfde fonds, nr. 1438). Op 18 oktober 1314 was het klooster ze- 


AUGUSTIJNEN-EREMIETEN - BRUGGE 101 


hand, temeer daar ook de andere augustijnenkloosters in het 
graafschap Vlaanderen op deze wijze tot stand kwamen. 
Laten we nu de lokale situatie bekijken. Beschikten de au- 
gustijnen v66r ze de Sint-Niklaaskapel verwierven, in 1276, in- 
derdaad over een ouder gebedshuis ? De Sint-Maartenskapel 
van de heren van Gistel is in de Brugse historische bronnen vol- 
ledig onbekend 7. Noch in de kerkelijke, noch in de stedelijke 
archieven is er een spoor van terug te vinden, integendeel : een 
oorkonde van 1245 (enkele jaren vé6r de vermeende concessie 
van. deze kapel aan de orde) somt 15 Brugse kerken en kapel- 
len op, maar de Sint-Maartenskapel is er niet bij (de Sint- 
Niklaaskapel echter wel) *. Zou het trouwens niet hoogst 
merkwaardig zijn, indien de heren van Gistel op hun toch niet 
z6 enorm domein te Brugge, niet ἔξω, maar liefst twee kapel- 
len in eigendom zouden gehad hebben ? En waar zou die Sint- 
Maartenskapel gesitueerd moeten worden ἢ Volgens de au- 
gustijnse historicus N. de Tombeur, werkzaam in het begin van 
de XVIlIde eeuw, werd haar plaats in zijn tijd door de klooster- 
gebouwen langs de Jan Miraelstraat ingenomen, maar hij weet 
de kapel niet precies te localiseren °. De XIXde-ceuwse histo- 
ticus A. Keelhoff voegde bij zijn geschiedenis van het Brugse 
augustijnenklooster een zicht op het klooster, ,, gesteund’’ op 
het bekende XVIde-eeuwse stadsplan van Marcus Gerards ; zij 
situeert de kapel op de hoek van de Jan Miraelstraat en de 
Schrijversstraat 19, Bij Marcus Gerards (die het klooster overi- 
gens vanuit een tegenovergestelde invalshoek weergaf) is er van 
deze kapel niets te merken. De kloostergebouwen blijken ten 
tijde van Gerards (anno 1562) ook tot de huidige Hoedenma- 
kersstraat beperkt en reikten helemaal niet zover west- en 


ker ondergeschikt aan de provincia Coloniensis : S.A.B., Reeks 96, cartulartum 
Groenenbeek C, fol. 64r°-v°. Zie ook hoger, p. 28. 

7 Tdentificatie met de Sint-Maartenskapel ten zuiden van de stad, aan de 
Oude Gentweg, bekend vanaf de XVde eeuw, is hier niet mogelijk (DUCLOS, 
Bruges, p. 554). 

8 S.A.B., Reeks 456, cartularium St.-Basiliuskapel, fol. 31° (juli 1345). 

9 P.A.A., Provincialia, X, dl. 3, p. 356. 

10 KEELHOFF, Histoire, p. 16-17, overgenomen door DUCLOS, Bruges, p. 440 
en BRAEM, TEEUWEN, Azgustiniana, p. 47. Zie ook G. MICHIELS, Iconografie der 
stad Brugge, dl. 3, Brugge, 1968, p. 42-43, nr. 1062). 


102 MANNENORDEN 


noordwaarts als de moderne augustijnse schrijvers geloof- 
den": 

De oorkonde van 1276 over de verwerving van de Sint- 
Niklaaskapel geeft meer solide informatie, maar lost niet alle 
problemen op. Ten eerste levert ze geen bewijs van een voor- 
afgaand bestaan van het augustijnenklooster. Jan II droeg zijn 
rechten op de kapel over aan de broeders van de orde, maar 
noemde het Brugse klooster niet ; klaarblijkelijk hadden de au- 
gustijnen nog geen convent in de stad. Dat het de bedoeling 
van de augustijnen was om de kapel als kloosterkerk te gebrui- 
ken, is duidelijk. De vraag is echter of ze daar ook onmiddellijk 
in slaagden. Pas in 1286 werd met het Onze-Lieve-Vrouw- 
kapittel te Brugge een overeenkomst gesloten ter tegeling van 
de parochiale rechten, de prediking, de biecht en het begrafe- 
nisrecht. Er wordt in die oorkonde uitdrukkelijk gesteld dat het 
akkoord de augustijnen die te Brugge verblijven, bijgestaan 
door de provinciaal van Francia, machtigde om de ,, capellam 
secularem in honore sancti Nicholai’’, gelegen in de Onze- 
Lieve-Vrouwe-parochie, als kloosterkerk te gebruiken 12. Ter- 
wijl de vroegere geschiedschrijvers de betekenis van dit stuk mi- 
nimaliseerden, geloven we dat we hier juist voor de essentiéle 
fase van het stichtingsproces staan. V66r dit akkoord waren er 
wellicht al augustijnen te Brugge actief, maar pas erna sticht- 
ten zij er een klooster. 

Deze chronologie wordt ten andere volledig bevestigd door 
de totale zwijgzaamheid van de lokale bronnen over het 
bestaan van dit klooster vé6r 1286. Een dergelijk argumentum 
é stlentio is vanzelfsprekend moeilijk hanteerbaar in bronne- 
narme perioden en met betrekking tot minder invloedrijke en 
kleinere kloosters (zakbroeders en eksterbroedets), maar in dit 
geval is de lacune wel al te opvallend. Bij de overeenkomst tus- 
sen het Sint-Donaaskapittel en de karmelieten betreffende de 


τ Marcus Gerardus, Brugae Flandrorum urbs et emporium mercatu celebre, 
1562 (voor andere drukken en bibliografie, zie E. HODNETT, Marcus Gheeraerts 
the Elder of Bruges, Londen, Antwerpen, 1971). 

12 R.A.B., Onze-Lieve-Vrouwekerk, oorkonde nr. 111 (3 september 1286), 
ed. KEELHOFF, Histozre, p. 342, naar de licht gewijzigde en aangevulde versie 
van deze overeenkomst, gesloten op 25 februari 1320 (P.A.A., klooster Brugge, 
nr. 2). 


AUGUSTINEN-EREMIETEN - BRUGGE 103 


stichting van een karmelietenklooster, in 1265, kregen deze 
broeders het verbod om gebruik te maken van een zwaardere 
kerkklok dan die van de dominicanen of franciscanen van 
Brugge ; over de eventuele gebruiken van die andere bedel- 
otde, de augustijnen, wordt niet gesproken "Ὁ. Uit de periode 
1265-1286 zijn 9 testamenten tot ons gekomen, waarin giften 
zijn voorzien ten voordele van Brugse bedelordekloosters. Acht 
testamenten vermelden de kloosters van de franciscanen, de do- 
minicanen en de karmelieten (één ervan citeert bovendien het 
zakbroedersklooster) en in het negende testament worden al- 
leen het franciscanen — en het dominicanenklooster genoemd ; 
geen enkel testament bevat echter een gift aan de Brugse au- 
gustijnen “. Pas vanaf 1293 verschijnen ze in de Brugse testa- 
menten : Nikolaas van Bietvliet sr. vermaakt hun 20 5. Vl. op 
11 juni 1293, Pieter Calf, proost van het Onze-Lieve-Vrouw- 
kapittel laat hun op 11 september 1295 10 s. par. na, op 28 
september 1297 worden ze opgenomen in het testament van 
Ywanus de Bokemare, op 3 december 1299 in dat van Gheer- 
wijn die Ward, en op 10 juli 1300 ook in dat van Nikolaas van 


13 B.A.B., C 370 (27 juli 1265), ed. Mrrazus, Opera, dl. Ul, p. 417-418. 
Hoewel de dominicanen en de karmelieten in het personaatsgebied van het Sint- 
Donaaskapittel gevestigd waren, en de franciscanen (net zoals de augustijnen ) 
in dat van het Onze-Lieve-Vrouwkapittel, golden voor de drie Kloosters toch de- 
zelfde regels ter zake. 

M4 Het zijn de volgende testamenten : B.A.B., C 354, oorkonden, doos 1 (au- 
gustus 1266) ; Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonde nr. 1031 (juni 
1268, ed. VAN DE PUTTE, Cronica et cartularium monasterit de Dunis, p. 
607-608, nr. DLV); zelfde fonds, nr. 1037 (januari 1269, onuitgegeven ) ; zelfde 
fonds, nr. 1046 (22 juni 1269, ed. ibidem, p. 610-612, nr. DLVIII); zelfde 
fonds, nr. 1039 (april 1269 of 1-12 april 1270, ed. chidem, p. 609-610, nr. 
DLVIL), zelfde fonds, nr. 1085 (6-30 april 1271, ed, zbzdem, p. 614-616, nr. 
DLXI : ook de zakbroeders) ; zelfde fonds, nr. 1208 (10 april 1283, onuitgege- 
ven); zelfde fonds, nr. 1224 (22 augustus 1284, in vidimus van 22 augustus 
1284-25 maart 1285, onuitgegeven : alleen de franciscanen en de dominicanen) ; 
zelfde fonds, nr. 1332 (28 mei 1285, ed. zhidem, p. 656-657, nt. DXCIV). We 
laten hier het testament van Jan I, heer van Gistel buiten beschouwing, omdat 
het niet volledig bewaard is ($.B.B., Hs. 599: W.HJ. Weale, Notes détachées, 
Bruges et Franc de Bruges, nt. 8: Fréres Précheurs, Liber notabilium, p. 27-28). 
Niettemin kunnen we opmerken dat, volgens de gekende gegevens, deze ver- 
meende weldoener van de augustijnen de wens uitte in de dominicanenkerk van 
Brugge begraven te worden en zelfs twee dominicanen als testamentuitvoerders 
aanduidde. 


104 MANNENORDEN 


Biervliet jr., om daarna met regelmaat in de XIVde-ceuwse do- 
cumenten op te duiken ». In de Brugse stadsrekeningen, die 
vanaf 1281 financiéle bijdragen aan minderbroeders en predik- 
heren bevatten, en vanaf 1284, zij het dan sporadisch, ook aan 
karmelieten, treft men pas vanaf de XIVde eceuw dergelijke gif- 
ten ten voordele van augustijnen aan “. 

Dat alles kan niet aan het toeval te wijten zijn. De conclu- 
sie luidt dus dat de vroege vestiging van augustijnen te Brugge 
slechts een legende is ; hun klooster werd pas in 1286 gesticht. 


f. aanvullende literatuur : 


F.-H. D’Hoop, Quelques notes supplémentaires ἃ I’Histoire des 
couvents des Ermites de St.-Augustin ἃ Gand et ἃ Bruges, in: 
,,H.S.E.B."’, 22, 1870, p. 303-316 ; J. MARECHAL, De hou- 
ding van de deken van de thristenheid tegenover een woeke- 
raar en voorkoper te Brugge in 1344, in: ,,H.S.E.B.’’, 91, 
1954, p. 73-81; BRAEM, TEEUWEN, Augustiniana, p. 44-49 - 
KUNZELMANN, Geschichte, dl. I, p. 92-93, dl. II, p. 93-119, 
dl. VII, p. 126-136. 


15 Respectievelijk Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonde nr. 1321 
(ed. VAN DE PUTTE, ο.6., p. 649-653, nr. DXCII); R.A.B., Onze-Lieve- 
Vrouwekerk, oorkonde nr. 279 ; Brugge, Groot-seminatie, Ten Duinen, oor- 
konde nr. 1359, onuitgegeven ; zelfde fonds, nr. 1390 (ed. GYSSELING, Corpus, 
I, dl. 4, p. 2720-2724, nr. 1825); zelfde fonds, nr. 1397 (ed. Van de Putte, 
0.¢., p. 671-675, nr. DCIV). 

16 WYFFELS, DE SMET, De rekeningen van de stad Brugge, dl. 1, 1, p. 35, 37, 
40, 72, 73, 11-112, enz. ; vergelijk voor de XIVde eeuw : S.A.B., Reeks 216, 2° 
1303-1304, dl. I, fol. 23v° ; a° 1306-1307, dl. II, fol. 18 ν᾿, enz. In 1294 had 
de stad aan de augustijnen de toestemming gegeven een brug te leggen over het 
kanaal voor hun kerk : R.A.B., Oorkonden met blauw nr. 7352, ed. KEELHOFF, 
Histoire, p. 347-348, or. ΠῚ en BRAEM, TEEUWEN, Axgustiniana, p. 183 (foto 
op p. 45), 14 oktober 1294. 


AUGUSTIJNEN-EREMIETEN - GENT 105 


5.3. GENT 


Provincia Francia, vanaf 1304-1314 provincia Coloniensis ". 


A. eerste vestiging : 


a. 


stichtingsdatum : 
Voor 1296 (1295?). 


. enc. stichter en grondeigenaar : 


Onbekend. 


. ligging : 


- extra muros. 

- Sint-Michielsparochie. 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 100 m 
(Filips uten Dalebrug, met stadspoortfunctie), stadsplein 
200 m (Sint-Veerleplein ), parochiekerk 600 m, grafelijke re- 
sidentie 150 m (Gravensteen), schepenhuis 500 m. 


. argumentatie : 


Zie onder B. 


. tweede vestiging : 


. datum van de kloostertransfer : 


1296. 


. Gotator : 


Gerelm Borluut ? 


. grondeigenaar : 


Onbekend. 


. ligging : 


- extra muros. 


1 In 1296 stond het klooster onder het gezag van de ,, prior provinctalis ord:- 


nis heremitarum in Francia’’ (zie de oorkonde vermeld in noot 9). Waarschijn- 
lijk ging het Gentse klooster samen met het Brugse en het Ieperse naar de pro- 
vincia Coloniensis ovet, zie hoger, p. 28 en 101. 


106 ᾿ MANNENORDEN 


- Sint-Michielsparochie. 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 200 m 
(Filips uten Dalebrug), stadsplein 300 m (Sint-Veerleplein ), 
parochiekerk 700 m, grafelijke residentie 250 m (Gra- 
vensteen ), schepenhuis 600 m. 


e. argumentatie : 


Sinds de XVIIde eeuw schrijft men de stichting van dit 
klooster toe aan de vrijgevigheid van Gerelm Borluut, lid van 
het bekende patricische geslacht. Na studies te Parijs, waar hij 
kennis zou gemaakt hebben met de augustijner theoloog Egi- 
dius van Rome (t+ 1316) zou hij in 1295 een deel van zijn εἰ- 
gendommen in de Briel ten noorden van Gent, met de aldaar 
gelegen kapel gewijd aan Sint-Stefanus, afgestaan hebben om 
een klooster van de orde te stichten. Na enkele jaren, toen de 
kapel niet meer aan de behoeften voldeed, zou ze vervangen 
zijn door een grote kloosterkerk, met dezelfde pattoon ?. 

Dit verhaal wordt op verscheidene punten tegengesproken 
door de bronnen. Er zijn om te beginnen al twee vesti- 
gingsplaatsen bekend. Een document van 1306 gewaagt van 
een hofstede in de Briel, nabij het karmelietenklooster, ,, daer 
de haustine ( = augustijnen) te vorn woenden’’ >. In 1306- 
1329 was een zekere Willem van Doornzele eigenaar van het 
huis op deze hofstede gebouwd ‘, dat ,, Ter Capellen’’ werd 
genoemd, zoals een oorkonde van 25 november 1337 getuigt, 
, daer dagustinen plaghen te wone, staende up den ommekeer 
vander steenstrate ter Ouderborchwaert’’ ἡ. Klaarblijkelijk ver- 
drong de naam van het huis de oude familienaam van zijn be- 


2 CRUSENIUS, Monasticon Augustinianum, p. 141; P.A.A., Provincialia, X, 
dl. 3, p. 233-240; A. KEELHOFF, Geschiedenis van het klooster der eerwaarde 
paters eremijten augustijnen te Gent, Gent, 1864, p. 4-5 ; E. BRAEM, Augustzy- 
nenklooster te Gent, Gent, s.d., p. 10-13. 

3 R.A.G., Bisdom, 8 147, fol. 4v°, vergelijk R.A.G., Sint-Michielskerk, nr. 
281, fol. 31°: ,, Wouter Preterszone daer over dat die augustine woenden tierst”’ 
(ca. 1308-1315) en N. De PAuw, Odztuarium sancti Johannis. Nécrologe de 
L'église St. Jean (St. Bavon) ἃ Gand, du XIlle au XVIe siécle, Brussel, 1899, p. 
267. 

4 R.A.G, Bisdom, 8 147, fol. 4v° ; 8. 148, fol. 7v° ; 5 rol 139 (v°-zijde). 

5 R.A.G., Sint-Niklaaskerk, oorkonde op datum. Vergelijk de toevoeging op 
rol S 139 (v°-zijde), van latere datum: ,, Willem van Doresele wedewe 6 s.”’ 


AUGUSTIJNEN-EREMIETEN - GENT 107 


woner, aangezien de eigenares in 1337 ,,ver Achte Willems we- 
dewe vander Capelle’’ wordt genoemd, en haar erfgenaam 
,, Willem vander Capelle’’ 6. Helaas is niet meer uit te maken 
wie in de XIIIde eeuw, véé6r de komst van de augustijnen, εἰ- 
genaar van het land en het huis was en hoelang de broeders er 
vertoefden 7. Alles wijst naar een kort verblijf, waarbij de au- 
gustijnen gebruik maakten van tijdelijke oplossingen, bijvoor- 
beeld draagbare altaren, zoals bij primitieve kloosterstichtingen 
gebruikelijk was. De naam van dit huis zinspeelt misschien op 
de nabijheid van een kapel, maar het is niet duidelijk waar die 
zich zou bevonden hebben (de Sint-Elooiskapel in de Geld- 
munt dateert slechts van het midden van de XIVde eeuw) ὃ. 

Het staat wel vast dat bisschop Jan ΠῚ van Doornik op 24 no- 
vember 1296 een overeenkomst oorkondde tussen de prior en 
broeders van de eremietenorde, ,,verblijvend in de Sint- 
Michiels- en Sint-Maartensparochie te Gent’’ enerzijds, de abt 
en het convent van de Sint-Baafsabdij als patroon en de 
pastoors van deze parochies andetzijds : de broeders kregen de 
toelating om onder zekere voorwaarden een klooster met kerk 
en kerkhof in de parochie te bouwen °. Gelet op wat we al 
over de augustijnse aanwezigheid te Gent weten, kunnen we 
hieruit afleiden dat de eerste vestiging van voor 24 november 
1296 dateert en dat dit akkoord de oprichting van het tweede, 
definitieve klooster mogelijk maakte. 

Welke is nu de rol geweest van de familie Borluut bij dit al- 
les ? De bewaarde documentatie houdt geenszins een bevesti- 
ging in van de traditionele verhalen. We weten erg weinig over 
Gerelm Borluut. Hij was vermoedelijk de zoon van Boudewijn 
Borluut en Margareta Rijnvisch, en stierf in 1321, net zoals zijn 


6 R.A.G., 8 rol 141 (v°-zijde), 8 rol 142 (v°-zijde) ; 5.157, fol. 12v°. 

7 De oudste renterollen van de armentafel van de Sint-Niklaasparochie date- 
ren van 1294-1297, maar zijn rudimentair en helaas onvolledig. 

8 BRAEM, Augustijnenklooster, p. 4, meent dat de naam ontleend werd aan 
de Sint-Stefanuskapel, die later als kloosterkerk werd gebruikt. 

9 R.A.G., Sint-Baafsabdij, oorkonde op datum 20 november 1296 ; in transfix 
de bevestiging door abt Walter I en het convent van Sint-Baafs, 4 december 
1296, ed. BRAEM, TEEUWEN, Augustiniana, p. 184-185, met een reproductie op 
p. 14. 


108 MANNENORDEN 


echtgenote Margareta Scrike 19, Van zijn ,,studies te Parijs’’ 
zijn geen bewijzen voorhanden ; ze zijn natuurlijk mogelijk, 
vooral indien Gerelm in zijn jeugd voor een kerkelijke carriére 
was voorbestemd, maar alle aanwijzingen dienaangaande ont- 
breken. De oudste bekende schenking van een lid van het 
geslacht Borluut ten voordele van het Gentse augustijnen- 
klooster dateert slechts van 6 augustus 1374 : Jan Borluut ser 
Gheeroms zone, gehuwd met Mergrieten Masch, stichtte in zijn 
testament van die datum een kapelanij op naam van de H. Jo- 
hannes de Doper in het augustijnenklooster, waar er dagelijks 
een mis zou gelezen worden voor het zieleheil van zijn ouders 
en verwanten ᾿". 

Het is deze Sint-Janskapel, gebouwd op last van de testateur, 
die het monumentale symbool zou vormen van de eeuwen- 
lange band tussen de Borluuts en de Gentse augustijnen. Een 
getuigenis van Joos Borluut uit 1568 vermeldt het bestaan van 
een Sint-Stefanuskapel die volgens de XVIIde-eeuwse overleve- 
ting de oudste gebedsruimte van de Gentse augustijnen was. 
Aan de hand van de informatie die door Joos Borluut wordt 
verstrekt, kunnen we deze kapel echter als de hoger genoemde 
Sint-Janskapel identificeren 12. Er is dus geen enkel bewijs dat 
de eigenlijke kloosterkerk, gewijd aan Sint-Stefanus, zijn oor- 
sprong zou hebben in een soort ,, familie- of huiskapel’’ van 


10 PH. KERVYN DE VOLKAERSBEKE, Histoire généalogique et héraldique de 
quelques familles de Flandre, Gent, 1874, plaat I; F. De Potter, Second car- 
tubaire de Gand, Gent, 1887, p. 390; Braem, Augustijnenklooster, p. 10-11. De 
sterfdata zijn niet zeker: volgens de XVIIde-eeuwse grafsteen (afbeelding in 
BRAEM, TEEUWEN, Augustiniana, p. 68 en BRAEM, 0.c., p. 12) in een pseudo- 
middeleeuwse stijl, overleed Gerelm op 1 maart 1321 en zijn vrouw op 16 sep- 
tember 1321. Deze data moeten al in nieuwjaarsstijl uitgedrukt zijn, vermits Ge- 
telm zonder twijfel v66r Margareta stierf (DE PAUW, Odbituarium, p. 198). Ge- 
telm was pachter van de wijnassisen voor de stad Gent in het schepenjaar 
1316-1317 : VUYLSTEKE, Gentsche stads- en baljuwsrekeningen, dl. 1, p. 91. De 
,,Gerelm Borluut’’, schepen in 1262 (Blockmans, Stedspatriciaat, p. 458) en een 
naamgenoot met dezelfde functie in 1322-1323, 1327-1328 en later ( Vuylsteke, 
o.¢., dl. I, p. 233 en dl. II, p. 566) zijn waarschijnlijk niet met onze figuur te 
vereenzelvigen. 

11 §.A.G., Morel de Boucle-Saint-Denis, nr. 293 (zie ook nr. 296); R.A.G., 
Familie Borluut, nr. 14, ed. (gedeeltelijk) KEELHOFF, Geschiedenis, p. 12-16. 

12 DE POTTER, Second cartulaire, p. 390 ; BRAEM, Augustijnenklooster, p. 13 
en 47, noot 31. 


AUGUSTIJNEN-EREMIETEN - GENT 109 


de Borluuts, wel integendeel : het vermoeden rijst dat de legen- 
devorming aangaande de stichtetsrol van de Borluuts in de 
XVIde-XVIlde eeuw de reéle historische werkelijkheid reeds 
had overschaduwd. De beslissende stap werd vermoedelijk ge- 
zet bij de wederopbouw van het klooster (na de XVIde-eeuwse 
vernielingen ), in de loop van de XVIIde eeuw. De Borluuts fi- 
nancierden voor een groot deel de werken % en werden er ook 
voor beloond. Ter gelegenheid van de eerste steenlegging van 
het nieuwe gebouw, in 1621, erkenden de augustijnen de fa- 
milie als stichter en voornaamste weldoener “. Elf jaar later 
bracht men een nieuwe grafsteen aan op de familiegrafkelder, 
voorzien van de inscriptie : Libera sepultura familiae Borluutiae 
juxta magores hujus conventus an. 1295 fundatores, en in 1689 
en 1695 bewees men opnieuw eer aan de familie door de in- 
huldiging van gedenkstenen in het kloosterpand of door andere 
bijzondere plechtigheden ¥. 

In onze hypothese verwierven de Borluuts, die weliswaar al 
in de XIVde eeuw tot de weldoeners van het klooster mogen 
gerekend worden ", pas veel later de status van ,,stichters’’, 
met alle prestige en eerbetoon eraan verbonden. De XVIIde 
eeuwse informatie over deze stichtersfunctie werd waarschijn- 
lijk meer geinspireerd door de belangrijke financiéle medewer- 
king van de familie bij de wederopbouw van het klooster, dan 
door concrete aanwijzingen in de bronnen. 


f. aanvullende literatuur : 


Bibliografie in E. BRAEM, Augustijnenklooster te Gent, Gent, 
s.d., p. 48. Toe te voegen : KUNZELMANN, Geschichie, dl. I, 
p. 213-214, dl. Il, p. 148-154 en dl. VII, p. 136-143. 


13 BRAEM, 0.¢., Pp. 21-22. 

14 P_A.A., klooster Gent, nr. 33; R.A.G., Augustijnenklooster Gent, nr. 10, 
ed. KEELHOFF, Geschiedenis, p. 18-19. 

15 BRAEM, TEEUWEN, Augustiniana, p. 70-73. 

16 Ibidem, p. 187 : lijst van de Borluuts begraven in het klooster. 


110 MANNENORDEN 


5.4. DOORNIK 


Provincia Francia. 


a. stichtingsdatum : 
1319. 


b. stechter : 
Koning Filips V van Frankrijk. 


Cc. grondeigenaar : 
De Heilige Stoel. 


ἃ. Agging : 
- intra muros. 
- Sint-Magdalenaparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 200 m 
(Porte Blandinorse), stadsplein 550 m (Markt), parochiekerk 
250 m, bisschoppelijke residentie 600 m, schepenhuis 800 m. 


€. argumentatie : 


Op verzoek van de Franse koning Filips V gaf paus Johannes 
XXII op 5 juli 1317 aan de bisschop van Doornik de opdracht 
om het door de zakbroedets verlaten klooster aldaar, ter be- 
schikking van de Heilige Stoel staande, over te maken aan de 
augustijnen. Ondanks dit duidelijk bevelschrift nam de over- 
name van het klooster meer dan twee jaar in beslag, waarschijn- 
lyk omwille van de tegenstand tegen het project vanuit de lo- 
kale clerus. Op 31 juli 1319 kon de provinciaal der augustijnen 
van Francia aan zijn vicartus, broeder Willem /e Feron, prior 
van Angers, uiteindelijk zijn volmacht geven om het Doornikse 
klooster in naam van de orde in ontvangst te nemen en de no- 
dige medebroeders uit de provincia Francia naar Doornik te 
ontbieden, zodat het onmiddellijk in gebruik zou worden ge- 
nomen. In december van dat jaar bereikte deze gezant een 
overeenkomst met het kathedraalkapittel, dat aanvankelijk ne- 
gatief had gereageerd op de komst van de augustijnen, maar 


AUGUSTIJNEN-EREMIETEN - DOORNIK 111 


mits zekere restricties inzake de pastorale activiteiten van deze 
broeders, uiteindelijk met de vestiging instemde '. 


f. ganvullende literatuur : 


BRAEM, TEEUWEN, Augustiniana, p. 109-110 ; KUNZELMANN, 
Geschichte, dl. VU, p. 171-174. 


1 De opeenvolgende fasen van de stichting zijn opgetekend in een notarisakte 
van 12 december 1319, en in haar bevestiging door broeder Ludovicus, prior van 
de provincia Francia, korte tijd later: A.K.D., Cartularium D, fol. 189r°-190r°. 
De brief van Johannes XXII, ,, Ex parte carissimi’’, 5 juli 1317, werd gedeeltelijk 
uitgegeven door MiRAEUS, Opera, dl. I, p. 597 (analyse bij FAYEN, Letzres de 
Jean XXII, dl. 1, p. 185, nr. 388). 


112 MANNENORDEN 


6. DE KARMELIETEN 


6.1. BRUGGE 


Provincia Francia’. 


a. stichtingsdatum : 
1264-1265. 


b. stachter : 
Onbekend (eigen middelen 9). 


ς. grondeigenaars : 
Divetsen. 
ἃ. Ligging: 
- @xtTa muros. 
- Sint-Kruisparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 50 m 
(Blanckardsbrug, met stadspoortfunctie), stadsplein 650 m 


(Markt), parochiekerk 1500 m, grafelijke residentie 600 m 
(Love), schepenhuis 700 m. 


€. argumentatie : 


De karmelietenorde kocht in oktober 1264 van zes Brugse 
burgers een stuk land ter grootte van 1/2 gemet en 8 roede, 
,,In de buurt van de Rolweg’’, gelegen in de heerlijkheid van 
het Voormezeelse ?. Hoewel het niet expliciet in de verkoop- 


1 Zie noot 3. 

2 Akte verleden voor de schepenen van het Voormezeelse, in oktober 1264, 
gevidimeerd door de prior en het convent van de karmelieten van Brugge, op 21 
december 1276 : B.A.B., C 370 (transfix) ; ook bewaard in een XVIIde-eeuws 
afschrift : O.K.B., Hs. Ekseus a Lapide, Chronica Carmeli Brugensis, fol. 1v°. 
Vergelikk P. WEMMERS, Chronycke van den Oorspronck en Voort-ganck der or- 
den van de H. Maghet Maria des berghs Carmeli, Antwerpen, 1666, p. 490. 
Steunend op de foutieve interpretatie en datering van de amortisatieakte van gra- 
vin Margareta (21 februari 1267, bewaard in O.K.B., Liber Ob/omgus, fol. 40v° 
en Ekiseus a Lapide, Chronicon, fol. 1r°) gesuggereerd door W.H.J. WEALE, 
Obituaire du couvent des Carmes ἃ Bruges, in: ,,H.S.E.B."’, 50, 1900, p. 
153-288, hier p. 154, wordt de stichting van het klooster soms ten onrechte ge- 
dateerd in 1263, zie recentelijk VAN HOUTTE, De geschiedenis van Brugge, p. 


KARMELIETEN - BRUGGE 113 


akte is vermeld, gebeurde dat allicht met het oog op de stich- 
ting van een klooster. Enkele maanden later is er inderdaad 
sprake van een prior en convent der karmelieten te Brugge : op 
27 juli 1265 stelde een scheidsrechterlijke commissie een over- 
eenkomst op tussen het Sint-Donaaskapittel en de parochie van 
Sint-Kruis enerzijds, het karmelietenklooster anderzijds, in ver- 
band met de vestiging van het klooster, met kerk en kerkhof. 
Het akkoord werd op 6 augustus 1265 door de prior en convent 
der Brugse karmelieten goedgekeurd. Deze teksten verduide- 
lijken tevens de ligging van het klooster : ,,7 parochia Sancte 
Crucis, in suburbio seu appendicts ville Brugensis prope pon- 
tem Reinverdi Blanckards’’ >. 


f. ganvullende literatuur : 


AMBROSIUS A 5. TERESIA, Moxasticon Carmeltanum, in: 
,,Analecta ordinis Carmelitarum Discalceatorum’’, 22, 1950, 
p. 211; G.G. MEERSSEMAN, De Brugsche Karmeheten tijdens 
de Westersche Scheuring, in: ,,H.S.E.B.’’, 80, 1937, p. 
150-155 ; B. VERMASEREN, De Carmel van Brugge en de but- 
tenlandse Rooplieden, in: ,,Carmel’’, 3, 1950, p. 19-31; J. 
MARECHAL, De devotie te Brugge tot Sint-Niniaan, bisschop 
van Whithorn tn Schotland 1366-1548, in: ,,H.S.E.B.’’, 99, 
1962, p. 187-202 ; IDEM, De betrekkingen tussen Karmelieten 
en Hanzeaten te Brugge, van 1347 tot 1523, tbidem, 100, 
1963, p. 206-227 ; IDEM, De kapel van de Engelsen te Brugge, 
in: ,, Archief- en Bibliotheekwezen in Belgié’’, 34, 1963, p. 
48-59 ; H. LELoux, De Oosterlingen en andere vreemde koop- 
hieden te Brugge en kerkelike en sociaal-caritatieve instellingen, 
in: ,,H.S.E.B.’’, 110, 1973, p. 21-39. 


235. Over het Voormezeelse : DE SMET, De evolutie van het Brugse stadsgebied, 
p. 93-94. 

3 B.A.B., C 370, oorkonde van 6 augustus 1265, ed. MIRAEUS, Opera, dl. III, 
p. 417-418 en STRUBBE, Egidius van Breedene, p. 245-247, nr. III A 120, met 
in transfix, de bevestigingen door broeder H., provinciaal der karmelieten in 
Frankrijk, 23 maart 1269 (onuitgegeven) en door Radulf, generaal van de orde, 
15 september 1271 (ed. MiRAEUS, Opera, /.c.). 


114 MANNENORDEN 
6.2. JEPER 
Provincia Francia’. 


A. eerste vestiging : 


a. stichtingsdatum : 
1265. 


b. enc. stichter en grondeigenaar : 

Simon van leper. 
d. digging : 

- extra muros. 

- Sint-Jacobsparochie. 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : onbekend. 
€. argumentatie : 

Zie onder B. 


B. tweede vestiging : 


a. datum van de kloostertransfer : 
Voor 1344. 


b. enc. dotator en grondeigenaar : 


Onbekend. 
d. digging : 
- intra muros. 
- Sint-Jacobsparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 400 m 
(Nieuwe Torhoutpoort), stadsplein 800 m (Markt), patochie- 


kerk 800 m, grafelijke residentie 1300 m (Zaalhof), schepen- 
huis 900 m. 


€. argumentatie : 


In de XVIIde eeuw bevatte het kloosterarchief nog een oor- 
konde van 13 januari 1265, waarin gravin Margareta de gift van 
een erfgoed bij Ieper door een zekere Simon (,, van Ieper’’ ) 


1 Zie noot 3. 


KARMELIETEN - ΙΕΡΕΚ 115 


met het oog op de stichting van een karmelietenklooster, be- 
vestigde. De karmelitaanse kroniek die ons een analyse van dit 
stuk geeft, meent te weten dat de orde voordien al een vesti- 
ging te Hollebeke bezat, ongeveer 7 km ten zuidoosten van de 
stad, vanwaar de broeders zich naar Ieper verplaatsten, maar dit 
lijkt zeer onwaarschijnlijk. Een klooster op een dergelijke af- 
stand van de stad verwijderd zou voor de orde uitzonderlijk 
zijn ; de formulering van de XVIIde-eeuwse kroniekschrijver is 
ook weinig precies en meer gesteund op legende dan op feite- 
lijke informatie ?. Een overeenkomst met de Sint-Maartens- 
ptoosdij, waardoor de karmelieten de toelating kregen een 
klooster en kerk te bouwen in het personaat van de Sint- 
Maartensproosdij, maar buiten de stadswallen, werd op 27 april 
1265 afgesloten. Voor de karmelieten trad naast Dominicus, 
provinciaal van de orde iz regno Francie, ook een prior van de 
leperse broeders op, wat het bestaan van een onafhankelijk 
klooster laat veronderstellen ; anderzijds verklaarde het leperse 
kloosterconvent nog niet over een eigen zegel te beschikken, 
zodat de stichting kort ervoor plaats moet hebben gevonden °. 
De ligging van het klooster is slechts bij benadering te bepa- 
len. Pas in 1344 vernemen we dat dit klooster aan ,,de noord- 
zijde van de Zonnebekestraat’’ gevestigd was, en dat de broe- 
ders intussen verhuisd zijn naar een tweede, nabije locatie, 
meer noordwaarts gesitueerd, waarschijnlijk niet lang ervoor op- 
gericht, vermits nog aan het optrekken van een kloostermuur 
moest worden begonnen ‘. Dit klooster, waarvan de situatie 


2 WEMMERS, Chronycke, p. 489. De vermeende stichting te Hollebeke zou 
,,ongeveer gelijktijdig’’ met die van het karmelietenklooster van Haarlem te da- 
teren zijn, maar de stichtingsdatum van dit laatste klooster (1249) is eveneens 
onzeker (ibidem, p. 473 en HENDERIKX, Bedelordekloosters, p. 18-20). 

3 Feys, NELIS, Les cartulaires, dl. I, p. 159-160, nr. 239, met op p. 164, nr. 
244 de pauselijke bevestiging (Clemens IV, ,,Ba que judicio"’, 2 juni 1266), p. 
164-165, ar. 245 de bevestiging door Nikolaas Gallicus, genetaal van de orde 
(augustus 1266) en p. 165-166, nr. 246, de bevestiging door de deken en het 
kapittel van Terwaan (2 september 1266, bij seats vacatto). Tussen de eerste 
overeenkomst met de proosdij en deze serie bevestigingen werd nog een tweede 
overeenkomst gesloten, waarvan het begin en het slot door generaal Nikolaas 
werden geciteerd ; waarschijnlijk gaat het om twee versies van én akkoord, met 
detailwijzigingen (vergelijk in de uitgave de nrs. 239 en 245). 

4 Ο. Mus, Signeur Jehan Pascaris capellains... + 1350-1351, ,,Bijdragen tot 
de geschiedenis van de liefdadigheidsinstellingen te Ieper’’, 1, leper, 1949, p. 


116 MANNENORDEN 


beter bekend is, werd echter op zijn beurt in 1383 bij het beleg 
van de stad door het verenigde Gents-Engelse leger vernield. 
De wederopbouw gebeurde niet op dezelfde plaats, maar in 
het noorden van de stad, bij de Sint-Janskerk, waar het klooster 
tot in de XVIde eeuw gevestigd bleef >. 


71-78, nts. 34-37 (25 april - 3 oktober 1344). CORNILLIE, leper, p. 325-326 in- 
terpreteert deze gegevens ten onrechte als aanwijzingen voor een veronderstelde 
uitbreiding van het kloosterareaal ; volgens V. VERFAILLIE, Schets ener topony- 
mie van leper, historisch bewerkt tot omstreeks 1600, Leuven, 1948 (onuitgege- 
ven licentiaatsverhandeling ), inleiding (noot 137), lag het eerste klooster nabij 
de grote omwalling van 1323-1328. 

> WEMMERS, Chromycke, p. 489 ;. FEYS, NELIS, Les cartulaires, dl. I, p. 70, 
noot 3 ; CORNILLIE, 0.¢., p. 326. 


KARMELIETEN - GENT 117 


6.3. GENT 


Provincia Francta '. 


A. eerste vestiging : 


a. 


stichtingsdatum : 
Voor of in 1282. 


. stichter : 


Onbekend. 


. grondeigenaar : 


Sint-Baafsabdij. 


. Ligging : 


- extra muros. 
- Sint-Michielsparochie. 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : onbekend. 


. argumentatte : 


Een oorkonde van oktober 1282 vormt het eerste tastbare be- 
wijs van de karmelitaanse aanwezigheid te Gent. In dit stuk 
vetleende bisschop Filips 1 van Doornik aan de prior en broe- 
ders die reeds in de Sint-Michielsparochie verbleven, een mach- 
tiging om een kerk te bouwen en er de erediensten te vieren, 
op voorwaarde zekere verplichtingen na te komen ten ovetstaan 
van de parochiale clerus en de Sint-Baafsabdij *. Hoewel het 
op gtond van dit document vaststaat dat de karmelieten op dat 
ogenblik reeds een vestiging bezaten te Gent, op cijnsgrond 
van de Sint-Baafsabdij, moet hun pastorale activiteit toch eer- 
der beperkt geweest zijn. Daarom kunnen we weinig geloof 
hechten aan de stichtingsdatum vermeld door de XVde-eeuwse 
Gentse karmeliet Arnold van Vaernewyck (Bostzus)?, name- 


1 De oorkonde waarvan sprake in de volgende noot, werd onder andere beze- 


geld door de provinciaal van de karmelieten in Francza. 

2 R.A.G., Sint-Baafsabdij, oorkonde op datum, ed. MIRAEUS, Opera, dl. IV, 
p. 414-415. 

3 De patronatu B. Virginis Mariae..., ed. DANIEL A VIRGINE MARIA, Specu- 
lum Carmelitanum, sive Historia Ehani ordinis Fratrum Beatissime Virginis Ma- 


118 MANNENORDEN 


lyk 1272. Het is niet onmogelijk dat een leesfout aan de basis 
van deze datering ligt. Van de hoger geciteerde oorkonde zijn 
enkele afschriften 4 bewaard die als datum oktober 1280 of 
oktober 1286 dragen en gekopieerd werden naar een XIVde- 
eeuws cartularium van de Sint-Baafsabdij °, waar de daterings- 
formule door gebruik van afkortingen onduidelijk is ; wellicht 
werd van Vaernewyck het slachtoffer van eenzelfde vergissing. 
We hebben geen precieze informatie over de ligging van deze 
— hoogstwaarschijnlijk bescheiden — vestiging van de Gentse 
karmelieten. 


B. tweede vestiging : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1287-1288. 


b. dotator: 
Onbekend. 


ς. grondeigenaar : 


Abdij van Cambron. 
ἃ. Aigging : 

- extra muros. 

- Sint-Michielsparochie. 

- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 150 m 
(Filips uten Dalebrug, met stadspoortfunctie), stadsplein 
250 m (Sint-Veerleplein), parochieketk 650 m, grafelijke re- 
sidentie 200 m (Gravensteen), schepenhuis 500 m. 


€. argumentatie : 


In 1287 (0. st.), dus tussen 6 april 1287 en 27 maart 1288, 
kochten de Gentse karmelieten het land en het refugium van 
de abdij van Cambron in de Lange Steenstraat aan en begon- 


riae de Monte Carmelo, Antwerpen, 1680, dl. I, 2, p. 401. J. DECAVELE, De ge- 
schoeide karmelieten te Gent (1272-1796). Historische studie, in: ,,Kultureel 
Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen’’, 27, 1974, dl. II, p. 1-37, in het 
bijzonder p. 5, aanvaardt die datum wel. 
4 R.A.G., Sint-Michielskerk, nr. 1051 en R.A.G., Karmelieten Gent, nr. 15. 
5 R.A.G., Bisdom, R 1, fol. 86r°-v°. 


KARMELIETEN - GENT 119 


nen er 2an de bouw van hun nieuw klooster, met kerk en kerk- 
hof °. In de volgende 10 jaar breidden de broeders hun areaal 
rond dit primitief terrein uit door aankopen en schenkingen 
van aanpalende stukken land, tot een gebied dat ook nu nog 
door de resten van het klooster wordt ingenomen en begrensd 
wordt door de Kuipsteeg (nu Vrouwebroedersstraat), 
Leertouwers- of Plotersgracht, Drongenhof en Lange Steen- 
straat ’. 


f. aanvullende literatuur : 


AMBROSIUS A S. TERESIA, Monasticon Carmelitanum, in: 
,, Analecta ordinis Carmelitarum Discalceatorum’’, 22, 1950, 
p. 427 ; diverse bijdragen (van J. DECAVELE, E. DHANENS, J. 
ZERCK, A. BRESSERS ef a/.) in: ,,Kultureel Jaarboek voor de 
provincie Oost-Vlaanderen’’, 27, 1973, dl. Il (Het Pand van 
de geschoeide harmelieten te Gent en de reanimatie van de 
wijk ,, het Patershol’’) ; M. CH. LALEMAN, P. RAVESCHOT, Wat 
ἢ leven binnen die muren! Gent 1100-1350, Gent, 1986, 
p. 74. 


6 WEMMERS, Chronycke, p. 510; A. LE WaIrTE, Historiae abbatiae Cambero- 
nensis, Parijs, 1672, p. 155'en 220; S.A.G., Atlas Goetghebuer, Geschoeide 
Karmelieten (zie DECAVELE, De geschoeide harmeheten, p. 6). Het cartulartum 
van het Gentse karmelietenklooster, van 1715 (R.A.G., Varia D, nr. 3324), fol. 
1r°, geeft een afschrift van een oorkonde van 1230, waarin burggraaf Hugo II 
van Gent de abdij in het bezit stelt van dit goed (ed. J.J. DE SMET, Cartulazre 
de l'abbaye de Cambron ,,Monuments pour servir ἃ Vhistoire des Provinces de 
Namur, de Hainaut et de Luxembourg’’, dl. II, 2, Brussel, 1869, p. 907-908, 
nr. XIV). 

7 R.A.G., Varia D, nr. 3324, fol. 1r° (schenking van land door Gerard van 
Zottegem, burggraaf van Gent, februari 1290) en fol. 1r°-v° (toestemming van 
gtaaf Gwijde tot verwerving van de ,,Rokemule’’, op voorwaatde dat de grafe- 
lijke jurisdictie er bewaard bleef, 18 augustus 1299), te vergelijken met R.A.G., 
Bisdom, 5 147, fol. 4r° (rente op de hofstede van Jan Roghemule door de kar- 
melieten aan de Heilige Geesttafel van Sint-Niklaas verschuldigd, 1 oktober 
1306). 


120 MANNENORDEN 


7. DE EKSTERBROEDERS 


7.1. BRUGGE 


Provincie : onbekend. 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1274. 


b. enc. stichter en grondeigenaar : 
Onbekend. 
d. Ligging : 
- extra muros. 
- Onze-Lieve-Vrouwepatochie (na 1311: Sint-Gillisparochie ). 
- afstanden tot stedelijke referentiepunten : stadspoort 450 m 
(Vlamingpoort), stadsplein 700 m (Markt), parochiekerk 


1200 m, grafelijke residentie 750 m (Love), schepenhuis 
800 m. 


€. argumentatie : 


Dit klooster moet alleszins voor de ,, veroordeling’’ op het 
Concilie van Lyon, dus v66r 1274, gesticht zijn. Een tekst be- 
waatd in de bekende Codex Dumensis, waarin een aantal 
kloosterorden en kerkelijke instellingen uit het Brugse worden 
opgesomd, vermeldt ook de ,, priores ordinis servorum sancte 
Marie’ ; hiermee bedoelt men zeer waarschijnlijk de provinci- 
ale en lokale priors van de eksterbroeders '. Wellicht kan men 
etuit afleiden dat de orde te Brugge aanwezig was, maar helaas 
is het stuk slechts bij benadering en onder voorbehoud te da- 


1 De benaming ordo servorum sancte Marie is in principe van toepassing op 
de servietenorde, maar die was gedurende de middeleeuwen niet in de Neder- 
landen actief. Met de toevoeging matris Christi duidt ze, vooral in de periode 
1257-1272, ook de eksterbroeders aan, zoals in de volgende gevallen : Alexan- 
der IV, ,, Pes propositis’’, 25 of 26 september 1257, geinsereerd in Clemens IV, 
», Cum a nobis’’, 13 mei 1266, ed. M. FELIBIEN, Histoire de la ville de Paris, dl. 
TI, Parijs, 1725, p. 234; L. Dover D’ARcQ, Archives de l'Empire. Collection 
de Sceaux, di. JI, Parijs, 1868, p. 37 (zegel van de Parijse eksterbroeders, 
1268); A.D.N., 36 H 14, stuk 223 en 37 H 120, stuk 618 (documenten betref- 
fende de generale kapittels van de orde, 14 mei 1269 en mei 1272). 


EKSTERBROEDERS - BRUGGE 121 


teren, namelijk tussen 1265 en 1286 2. Pas aan het einde van 
de XIlIde eeuw zijn er duidelijke bewijzen voor het bestaan 
van het klooster. In twee testamenten van Brugse burgers, het 
ene van 16 september 1293, het andere van 3 december 1299, 
werden legaten voorzien ten voordele van de ,,agherste(n) bon- 
ten’’, een wat ongewone term die nochtans zonder twijfel 
,,ekster-kleurigen’’ betekent en zinspeelt op het zwartwit ge- 
kleurde habijt van de eksterbroeders. In beide gevallen is een 
eventuele verwarting met de dominicanen (die eveneens beide 
tinten droegen) of karmelieten (die zich tenminste tot 1287 in 
een gestreepte mantel hulden) uitgesloten >. De stadsklerk 
Nikolaas van Biervliet jr. liet in zijn testament van 10 juli 1300 
eveneens een som geld na aan deze broeders, die hier fratres 
beate Marie heetten. Ook in dit geval is een eventuele identi- 
ficatie met de karmelieten of vrouwebroeders niet mogelijk 4. 
Beide benamingen werden tenslotte gecombineerd in docu- 
menten betreffende de laatste eksterbroeder, broeder Andries, 
die in 1312 zijn testament liet optekenen. Hij maakte zich, vol- 
komen volgens de officiéle richtlijnen, bekend als ,, frater or- 
dinis beate Marie matris Domini nostri Thesu Christi’’*. In 
een middelnederlandse oorkonde van hetzelfde jaar werd hij 


2 §.B.B., Hs. 418, fol. 104r°, ed. KERVYN DE LETTENHOVE, Codex Dunensis, 
p. 561-562, nr. CCCXCI. Het is een model van iterae de beneficiis die door te- 
ligieuze instellingen werden verstrekt aan de verwanten van een slachtoffer ge- 
vallen in een vete, met het oog op de ,,zoen’’. De aanwezigheid van de kape- 
lanen van de Sint-Basiliuskapel bewijst de plaatselijke oorsprong. De datering 15 
afgeleid van de vermelding van de karmelieten (de kloosterstichting te Brugge 
vond plaats in 1264-1265) en de afwezigheid van de eremieten van Augustinus 
(die in 1286 hun klooster te Brugge stichtten), zie hoger, p. 112 en 99. 

3 Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonden nrs. 1318 en 1390, ed. 
GYSSELING, Corpus, I, dl. 3, p. 1945-1947, nr. 1278 (zie in het bijzonder p. 
1946) en dl. 4, p. 2720-2740, nr. 1825 (in het bijzonder p. 2721). Vergelijk E. 
VERWIJS, J. VERDAM, Midde/nederlandsch Woordenboek, dl. 1, ’s-Gravenhage, 
1885, kol. 295, s.v. Agherste en kol. 202, s.v. aexter en, voor het Middelfranse 
frere agachies, CH. DU FRESNE, SEIGNEUR DU CANGE, G/ossarium ad scriptores 
mediae et infimae latinitatis, 4de uitgave, dl. Ill, Parijs, 1844, p. 401, s.v. fratres 
Pyes. 

4 Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonde nr. 1397, ed. VAN DE 
PUTTE, Cronica et cartularium, p. 671-675, nr. DCIV. 

5 R.A.B., Sint-Gilliskerk Brugge, nr. 27, fol. 71v°-72v° (17 februari 1312). 
Voor de benaming, zie SIMONS, Stad, p. 62. . 


122 MANNENORDEN 


, broeder Andries, broeder vander ordine van onser vrauwen 
die men heet de aesterbont’’ genoemd ὅ. Zoals het testament 
van 1293 toont ook deze tekst aan dat het klooster der ekster- 
broedets, of wat er nog van overbleef, in de Sint-Gillisparochie 
naast het kerkhof lag. 


6 R.A.B., Sint-Gilliskerk Brugge, nr. 27, fol. 73r°-v° (18 februari 1312). 


Π. Vrouwenorden 


1. ONTSTAANSGESCHIEDENIS 


In de hier bestudeerde periode oefenden twee bedelorden (de 
franciscanen en de dominicanen) toezicht uit over vrouwen- 
kloosters die tot de zogenaamde ,, tweede orden’’ behoorden, na- 
melijk de clarissen en de dominicanessen. Beide zijn vrijwel zo oud 
als de mannelijke ,,eerste orden’’ waarvan zij afhankelijk waren. 
Het eerste clarissenklooster van San Damiano bij Assisi (vandaar 
de originele benaming ordo Sancti Damiani) werd al in 1212 door 
Franciscus zelf gesticht. Het was bestemd voor zijn vrouwelijke vol- 
gelingen en werd geleid door een jong meisje van Assisi, Clara. De 
,,arme vrouwen”’, zoals zij in de franciscaanse hagiografie van de 
XIlIde eeuw werden genoemd, leidden oorspronkelijk een religieus 
leven dat weinig verschilde van dat van de broeders (al was het 
aandeel van de vita activa vanzelfsprekend kleiner). In 1215 ont- 
vingen ze van Franciscus echter een eigen , leefregel’’, die wellicht 
reeds een of andere vorm van kloosterslot voorzag. Er zouden voor 
1228 al 23 huizen van de nieuwe orde gesticht zijn in Italié, en 
enkele in Frankrijk ; bij de dood van Clara, in 1253, was de orde 
ook bekend in het Iberisch schiereiland, in Duitsland en misschien 
ook in Engeland '. De oorspronkelijke voorschriften van Francis- 


1 Er is nog geen wetenschappelijke synthese van de geschiedenis van de claris- 
sen voorhanden. Voorlopig consultere men MOORMAN, History of the Franciscan 
Order, p. 32-39, 205-225, 406-416, 443, 549-559 ; I. OMAECHEVARRA, Clarisse, 
in: ,, Dizionario degli Istituti di Perfezione’’, dl. II, Rome, 1975, kol. 1116-1130 
en H. ROGGEN, Francois (Ordre de Saint). IV. Les Clarisses, in: ,, Dictionnaire 
Whistoire et de géographie ecclésiastiques’’, 4]. XVII, Parijs, 1977, kol. 
958-965. Nuttig zijn ook M. DE FONTETTE, Les religieuses ἃ l'age classique Gu 
droit canon. Recherches sur les structures juridiques des branches féminines des 
ordres, ,, Bibliothéque de la Société d’ Histoire Ecclésiastique de la France’’, Pa- 
rijs, 1967, p. 129-151 en M. PARISSE, Les nonnes au Moyen Age, Le Puy, 1983, 
p. 34-37, 59-60, 80-81, 98-100. 


124 VROUWENORDEN 


cus waren intussen al vervangen door andere kloosterregels. Een er- 
van was door Clara zelf geschreven en legde de nadruk op de ge- 
meenschappelijke armoede van de zusters. Hij was twee dagen 
voor haar dood door paus Innocentius IV goedgekeurd ?. Voor 
Vlaanderen en voor Noordwest-Europa in het algemeen — was 
vooral de regel van belang die paus Urbanus IV in 1263 bekrach- 
tigde > en die vrijwel onmiddellijk door het Brugse clarissen- 
klooster werd aanvaard+. Gelet op de grote invloed van het 
Brugse klooster op de andere instellingen van de orde in Vlaande- 
ten ἡ, mogen we aannemen dat ook die huizen de regel van Ur- 
banus IV volgden. Deze voorschriften stonden wél het verwerven 
van eigendom toe, waardoor de ,,urbanisten’’ later in de 
volksmond ook de bijnaam ,,rijke claren’’ verwierven. Als slot- 
zustets waren ze, het hoeft nauwelijks gezegd, niet actief in de 
zielszorg. 

Ook Dominicus stichtte kloosters voor monialen : een eerste te 
Prouille (dat aanvankelijk ook als hoofdkwartier fungeerde voor de 
eerste dominicaanse predikers in de Languedoc), in 1207, een 
tweede te Madrid en een derde te Rome, beide in 1218. Een 
kleine eeuw later, in 1306, toen Bernard Gui een lijst van kloosters 
van de orde opstelde, telde men 141 instellingen voor monialen, 
waarvan meer dan de helft in Duitsland 6. Zoals de mannelijke 


2 Uitgave, met Franse vertaling, in M.-FR. BECKER δ: a/., Claire d'Assise. 
Ecrits, ,, Sources chrétiennes’’, 325, Parijs, 1985, p. 120-165. Zie ook DE FON- 
TETTE, 0.¢., p. 146-147. 

3 Ed. GUIRAUD, Les registres d'Urbain IV, dl. I, kol. 210-219, nr. 449 (18 
oktober 1263) ; zie DE FONTETTE, 0.¢., p. 148-151. 

4 P.A.F., Oorkonden. IV. Brug., op datum 9 juli 1265, ed. A. HEYSSE, Origo 
et progressus Ordinis δ, Clarae in Flandria, in: ,,A.F.H.”’, 37, 1944, p. 
165-201, in het bijzonder p. 175, noot 2 (foutief). 

> De andere kloosters werden vermoedelijk alle vanuit Brugge gesticht. Meer 
dan é€én abdis bestuurde, na een verblijf in het klooster van Brugge, een ander 
huis van de orde in Vlaanderen, te beginnen met Ermentrudis, stichtster van het 
clarissenklooster van Brugge (zie infra, p. 126), die nog voor 17 juni 1260 ab- 
dis werd van het Ieperse klooster (B.A.B., C 354, oorkonden, doos 1, op da- 
tum) ; voor andere voorbeelden, zie B.A.B., C 224 (necrologium van de clarissen 
van Brugge, XVIIde eeuw), fol. lv° en HEYSSE, 0.¢., p. 175-182. Ook gewone 
zusters verhuisden wel eens van het ene naar het andere klooster in Vlaanderen, 
zie bijvoorbeeld zxzfra, p. 132, noot 8. 

6 Ook over de dominicanessenorde is nog geen recente synthese geschreven. 
Men vindt informatie bij HINNEBUSCH, The History of the Dominican Order, 


VROUWENORDEN 125 


leden van de dominicanenorde leefden de zusters volgens de 
regel van Augustinus, die door eigen constituties werd aange- 
vuld. De eerste voorschriften waren door Dominicus zelf op- 
gesteld, vermoedelijk in 1218. Nog voor zijn dood waren zij al 
eens gewijzigd en in de erop volgende decennia circuleerden 
nog andere versies. In 1259 werden ze tenslotte vervangen door 
een nieuwe tekst, ontworpen door Humbertus van Romans ’. 
Het was aan de priorijen van dominicanessen geoorloofd eigen- 
dommen te aanvaatden. Evenmin als de clarissen konden deze 
zusters het kloosterslot verlaten. 

De hietna volgende nota’s zijn opgebouwd zoals de vorige, 
met dit verschil dat ze een geringer aantal aspecten van de 
stichtingsgeschiedenis behandelen : we hebben ons grotendeels 
beperkt tot de elementen die belangrijk konden zijn voor de 
studie van de relatie tussen deze huizen en de kloosters van de 
,,eerste orden’’. 


dl. I, p. 96-104, 377-393 ; A. DUVAL, Fréres Précheurs. I. Les soeurs domint- 
caines, in: ,, Dictionnaire d’ histoire et de géographie ecclésiastiques’’, dl. XVII, 
Parijs, 1977, kol. 1410-1426 ; M. DE FONTETTE, Les religieuses, p. 89-127 en 
IDEM, Les dominicaines en France au XIII* siecle, in : M. PARISSE (0.L.v.), Les re- 
ligieuses en France au XIII* siécle, Nancy, 1985, p. 97-106. 

7 THOMAS, De oudste constituties, p. 89-96 en HINNEBUSCH, The History of 
the Dominican Order, dl. I, p. 380-382. 


126 VROUWENORDEN 


2 


2 


. DE CLARISSEN 


.1. BRUGGE 


A. eerste vestiging : 


a. 


Stichtingsdatum : 
1255-1256. 


. stichter : 
Ermentrudis van Keulen. 


. ligging: 


- extra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 2300 m. 


ἃ. argumentatte : 


Omstreeks 1250 vestigde een zekere Ermentrudis, uit Keu- 
len afkomstig, zich als kluizenares op het kerkhof van de Sint- 
Baafsparochie bij Brugge. Men heeft lange tijd aangenomen 
dat zij hierbij geinspireerd werd door de H. Clara, met wie ze 
in contact zou gestaan hebben, maar deze relatie is helemaal 
niet bewezen. De brief van Clara aan Ermentrudis, bewaard in 
XVIIde-eeuwse afschriften, wordt nu niet langer als authentiek 
beschouwd '. Ook toen paus Alexander IV haar de toelating 
gaf om met vijf medezusters een klooster te stichten met goe- 
deren uit haar eigen pattimonium, op 15 november 1255, was 
het nog niet uitgemaakt welke richting dit kloosterleven zou 
opgaan ὃ. De eerste ondubbelzinnige bevestiging van de cla- 
fissenobservantie wordt geleverd door het pauselijk privilege 
van 20 februari 1258, waardoor het ,, monasterium sancti Ba- 
vonts tuxta Brugas, Tornacensis diocesis, ordinis sancti Damz- 


1 Ὁ. DE KoK, De origine Ordinis δ. Clarae in Flandria, in: ,,A.F.H.’’, 7, 


1914, p. 234-246, vooral p. 235 ; HEYSSE, Origo et progressus, p. 173-175 (en 
bibliografie, p. 165); A. BLASUCCI, Chiara d’Assisi, in: ,, Dizionario degli Isti- 
tuti di Perfezione’’, dl. II, Rome, 1975, kol. 889. De brief is recentelijk uitge- 
geven (met Franse vertaling) door BECKER ef a/., Claire d’Assise, p. 192-195, 
met een weinig kritische commentaar op p. 18-19. 


2 ,, Quta personas religiosas’’ : B.A.B., C 354, oorkonden, doos 1, op datum. 


CLARISSEN - BRUGGE 127 


ani’’, onder het gezag van de generale en provinciale minister 
van de franciscanen werd geplaatst °. 


B. tweede vestiging : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1260-1261. 


b. dotator: 
Onbekend. 


c. digging: 
- extra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 1400 m. 


ἃ. argumentatie : 


Nadat in juni 1260 de pauselijke toestemming was verkregen 
om het klooster naar ,, Betlehem’’ te verplaatsen, een plek ten 
noorden van het oude Brugse stadscentrum en waarschijnlijk 
kort ervoor door de zusters verworven, sleepte de bouw van het 
klooster en van een kapel nog ongeveer één jaar aan. In novem- 
ber 1261 gaf bisschop Walter III van Doornik opdracht aan de 
deken van de christenheid te Brugge om de zusters in hun re- 
cent gebouwde kapel de erediensten te laten vieren met draag- 
bare altaren. Tevens werden maatregelen genomen om de 
zusters in hun nieuw klooster te vetzekeren van de prediking 
van franciscanen en dominicanen. De kerk werd geruime tijd 
later gewijd, zeker na 20 oktober 1262 *. 


e. ganvullende literatuur : 


J. NOTERDAEME, Jacob van Maerlant en het ,, Leven van de H. 
Clara’, in: ,,H.S.E.B.’’, 95, 1958, p. 79-114; MOORMAN, 
Houses, p. 561. 


3, Cum sicut ex parte’’, in een vidimus door Hendrik, abt van Sint-Andries, 
21 april 1358 : zelfde fonds, doos 4, op datum. 

4 Alexander IV, ,, Devotionis vestre meretur’’ , 29 juni 1260 ; bisschoppelijke 
oorkonde van 18 november 1261 en amortisatieakte van gravin Margareta van 20 
oktober 1262, zelfde fonds, doos 1, op datum. Volgens het necrologium (zelfde 
fonds, C 224), fol. 2v°, werd het klooster in februari 1260 ( = februari 1261 
n.st. ?) ,,gesticht’’. 


128 VROUWENORDEN 
2.2. LANGEMARK / JEPER 


A. eerste vestiging (Langemark) : 


a. stichtingsdatum : 
1255-1258. 


b. stichter : 
Jan van Schote, pastoor van Langemark. 


c. Agging: 
- afstand tot een franciscanenklooster : ca. 6 km. (Ieper). 


d. argumentatie : 


Op verzoek van Jan van Schote, pastoor van Langemark, 
stichter en beheerder van het lokale Sint-Pietershospitaal, kwam 
zeker v66r 20 februari 1258 een clarissenklooster te Langemark 
tot stand. Pastoor Jan had in augustus 1255 de goederen van 
het hospitaal, met een rente van 100 Ib. VI. uit zijn persoon- 
lijke inkomsten, ter beschikking van de franciscanenorde 
gesteld, om er binnen de twee jaar zo’n abdij te stichten?. 
Het is niet zeker dat die limiet gehaald werd. Pas op 20 febru- 
ati 1258 onderwierp paus Alexander IV de instelling, samen 
met de Brugse stichting, aan het bestuur van de minderbroe- 
detsorde 2. 


B. tweede vestiging (Ieper) : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1259. 


b. dotator : 
Margareta, weduwe van Jan Boudraven. 


1 A.R.A., Oorkonden van Vlaanderen, 1ste reeks, nr. 1678, ed. E. STRUBBE, 
De Clarissenabdij te Langemark (1255-1259), in: ,,H.S.E.B.’’, 87, 1950, p. 
182-188 (hier p. 187-188). De oudere opvattingen over de stichting werden sa- 
mengevat door HEYSSE, Origo et progressus, p. 182-187. 

2 ,,Cum sicut ex’’, ed. SBARALEA, Bullarium Franciscanum, dl. Il, p. 279, 
nr. 407 (analyse bij HEYssE, Regesta, nr. 46 en BOUREL DE LA RONCIERE, Les re- 
gistres d’Alexandre IV, dl. Il, p. 86, nr. 3023), soms ten onrechte gedateerd op 
22 april 1258 (x kal. maiz, ipl.v. x kal. marti‘), zie bijvoorbeeld MrRAEUS, 
Opera, dl. IV, p. 560 en STRUBBE, 0.¢., p. 184, noot 3. 


CLARISSEN - LANGEMARK/IEPER 129 


c. ρρίηρ: 
- extra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 400 m. 


ἃ. argumentatie : 


Tussen 5 maart 1258 en 8 december 1259, waarschijnlijk in 
het voorjaar van 12593, werd het klooster overgebracht naar 
een erfgoed met de naam Rosendaal ten noorden van Ieper 
langs de weg naar Langemark gelegen, aan de zusters in aal- 
moes afgestaan door een zekere Margareta, weduwe van Jan 
Bouderaven *. De aanvankelijke tegenstand van de Sint-Maar- 
tensproosdij tegen de oprichting van de instelling werd reeds 
op 27 februari 1260 bedwongen door een pauselijke tussen- 
komst ten voordele van de clarissen °. In een akkoord van ja- 
nuari 1263 troffen beide partijen een definitieve regeling over 
de parochiale rechten °. 


e. aanvullende literatuur : 


H. ΠΡΡΕΝΞ5, L’abbaye des Clarisses d’Y pres aux XII* et XIV* 
stécles. Notes et documents relatifs a son histoire économique, 
in: ,,Revue d’Histoire Franciscaine’’, 7, 1930, p. 297-330; 
MoorMaNn, Houses, p. 605 en 686-687. 


3 Het privilege van Alexander IV, ,,Religiosam vitam eligentibus’’ van 5 
maart 1258, was nog gericht aan ,,abbatisse monasterit sancte Clare de Longo- 
marck ejusque sororibus’’ (ed., naar een verloren vidimus van 1304, door H. 
Lwrens, L'abbaye de Saint-Claire ἃ Ypres, notes et documents relatifs ἃ son 
histoire au XUI* siecle, in: ,,F.F.’’, 2, 1913, p. 258-296, hier p. 262-265, ne. 
II) ; de bekrachtiging door dezelfde paus van de verloren akte waatin gravin Mar- 
gareta de donatie van Margareta, weduwe van Jan Bouderaven, goedkeurde, da- 
teert van 8 december 1259 (ed. zhidem, p. 267-268, nr. III, naar FEys, NELIS, 
Les cartulaires, Al. Il, p. 144, nr. 214, met foutieve datum) en vermeldt expli- 
ciet dat de abdij zich al in ,, Rosendaal’’ bevond ; de transfer kan moeilijk lang 
voor deze bevestiging geplaatst worden. Voor de ligging van het klooster raad- 
plege men CORNILLIE, leper, p. 317. 

4 Jan Bouderaven was schepen van Ieper in 1231, 1245 en 1249 : Feys, NELIS, 
o.c., dl. II, p. 83-84, 107, 118, mrs. 121, 161 en 177. 

> Ibidem, p. 144, nr. 214 (23 december 1259) ; SBARALEA, Bullarium Fran- 
ciscanum, 4]. Il, p. 386-387, or. 537 ; HEYSSE, Regesta, nr. 50. 

6 Feys, NELIS, Les cartudaires, dl. Il, p. 149-150, nr. 222, hernomen in Lip- 
PENS, L’abbaye de Sainte-Claire, p. 270-272, ar. V. 


1 


2 


20 VROUWENORDEN 


.3. GENT (GENTBRUGGE ) 


A. eerste vestiging : 


a. 


stichtingsdatum : 
1286. 
. stichter : 
Avezoete vander Amede. 
ligging : 
- extra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 2800 τὰ. 


ἃ. argumentatie : 


Aan de stichting van een clarissenklooster te Gentbrugge 
ging een merkwaardige ceremonie vooraf, die in een oorkonde 
van 29 september 1285 wordt weergegeven '. Op die dag be- 
gaf de gardiaan der franciscanen van Gent, broeder Hendrik 
‘Wisse ?, zich naar de parochiekerk van Gentbrugge, waar hij 
in opdracht van zijn oversten (de custos en provinciaal 2) de 
bevolking op plechtige wijze samenriep. Na een sermoen stelde 
hij hen de vraag of zij de stichting van een clarissenklooster in 
hun patochie wensten, waarop de genodigden met applaus hun 
goedkeuring uitten ; enkelen onder hen gaven zelfs aalmoezen 
voor de bouw van het klooster. Onder de getuigen van deze 
,,volksraadpleging’’, zoals de gebeurtenis in de geschiedschrij- 
ving wordt genoemd, treffen we de ,, Vrouwe van Rode’’ aan 
(dit is Mabilla II van Scheldewindeke, echtgenote van Gerard 
ΠῚ van Rode’), de niet bij naam genoemde pastoor van 
Gentbrugge, pastoor Boudewijn van Scheldewindeke, kapelaan 


1 R.A.G., Rijke Klaren Gentbrugge, oorkonde op datum, ed. HEYSSE, O77go 


et progressus, p. 191-192. Het is waarschijnlijk overbodig een traditie te weer- 
leggen, die de stichting in 1234 plaatst : DE MOREAU, Histoire de l'Eglise en Bel- 
gique, Tome complémentaire, I. Texte, p. 479 ; G. WAEYTENS, Het klooster van 
de Rike Klaren te Gentbrugge, in: ,,Jaatboek van het Heemkundig Genoot- 
schap Land van Rode’’, 1, 1969, p. 98 en MOORMAN, Houses, p. 593. 


2 Zijn toenaam is vermeld in R.A.G., zelfde fonds, oorkonde op datum 20 


maatt 1286. 


3 Haar echtgenoot was vermoedelijk kort tevoren overleden, zie WARLOP, De 


Vlaamse adel, dl. Il, nr. 161/16 en 196/18. 


CLARISSEN - GENT/GENTBRUGGE 131 


Judocus van de Gentse Sint-Niklaaskerk, Walter en Jan, kape- 
lanen in Ter Hooie, evenals de grootjuffrouw van dit begijnhof. 
Indien we de formulering in de oorkonde (,,2b:dem convocato 
populo solempniter dlius loci sicut moris est’’) mogen geloven, 
waren dergelijke publieke manifestaties met het oog op de 
stichting van een klooster een courant verschijnsel. Ook in dit 
geval kan het de bedoeling geweest zijn de parochiegeestelijk- 
heid voor een voldongen feit te stellen. Naast de aanwezigheid 
van Mabilla II van Scheldewindeke valt vooral de sterke dele- 
gatie uit het begijnhof van Ter Hooie op. De contactpetsoon 
tussen beide was vermoedelijk Boudewijn, pastoor van Schel- 
dewindeke, die in 1270 reeds een schenking aan het begijnhof 
had vertricht en in 1287 ,,/4 view prestre del Hoye’’ werd ge- 
noemd 4. - 
Precies twee weken na de bijeenkomst te Gentbrugge, op 13 
oktober 1285, oorkondde Gerard IV, heer van Rode, dat hij in 
_ overleg met zijn moeder (Mabilla) en zijn ,,vrienden’’ van al 
zijn rechten over 1 1/2 bunder land in de parochie Gentbrugge 
afzag, ten voordele van Avezoete de Ja Hamede, om et een cla- 
rissenklooster op te richten *. Deze Avezoete was een gefortu- 
neerd lid van een bekende patricische familie te Gent ὁ, be- 


4 Gent, Klein Begijnhof, Archief van Ter Hooie, oorkonde nr. 10, ed. A. 
CASSIMAN, Stichting van het klooster van de Rijke Claren te Gentbrugge, in: 
,,Franciscana’’, 8, 1953, p. 1-29 (hier p. 16, noot 16); ,, Balduinus condam 
presbiter de Winthi’’ bevestigde zijn gift op november 1282 (zelfde fonds, car- 
tularium van 1423, fol. 147v°); R.A.G., Rijke Klaren Gentbrugge, oorkonde 
op datum 25 maart 1287 (partiéle ed. CASSIMAN, 0.¢., p. 17). Ten onrechte be- 
weert CASSIMAN; 0.¢., p. 15 en Boudewijn, pastoor van Scheldewindeke, in: 
, Jaarboek van de Zottegemse Culturele Kring’’, 2, 1950-1951, p. 79-83, dat 
pastoor Boudewijn tot de ,,derde orde van 8. Franciscus’’ behoorde. Hij werd 
wel begraven in het habijt van de clarissen (kroniek van Jan Ysenbaert, geschre- 
ven in 1508: R.A.G., Rijke Klaren Gentbrugge, nr. 3, fol. 281r°, met de ver- 
melding dat dit in de kerk van de franciscanen gebeurde, omdat de kloosterkerk 
van de clarissen nog niet voltooid was). 

5 Zelfde fonds, oorkonde op datum, ed. CASSIMAN, Stichting, p. 6, noot 1. 
Volgens WaARLOP, De Viaamse adel, di. MI, nr. 196/18 is Gerard III de oorkon- 
der, maar dat is niet mogelijk : de moeder van de schenker, hier vermeld en be- 
trokken bij de rechtshandeling, kan immers niet Katharina van Cysoing zijn (de 
moeder van Gerard III), overleden vér 1271. Bijgevolg werd de oorkonde ver- 
leend door Gerard IV. 

6 BLOCKMANS, Stadspatriciaat, p. 426, nts. 33 en 36, p. 504-505, nr. IX. Een 
broeder Wil/elmus de Ameda was lid van het Gentse franciscanenklooster v66r 


122 VROUWENORDEN 


gijn in Ter Hooie en klaarblijkelijk initiatiefneemster van de 
clarissenstichting. Volgens de XVIde-eeuwse kloosterkroniek be- 
zat zij in de parochie Gentbrugge diverse stukken land in cijns, 
die 21} voor de oprichting van de abdij aanwendde’. Op 20 
maart 1286 deed ,, zuster Avezoete, sere Willems dochter van 
der Amede, wilen begghine wonende in de Hoye te Ghent”’ 
afstand van al haar goederen aan ,, der abdessen ende den xust- 
ren van sente Claren van Ghent’’, waarschijnlijk met het oog 
op haar definitieve professie als claris ; op dat ogenblik was zij 
novice in het Gentse klooster, dat kort ervoor moet gesticht 
zijn ὃ. Het voortbestaan van de nieuwe stichting was nog on- 
zeker: Avezoete bepaalde dat indien ,, ae zustre vorenghe- 
noemt bi node of omme ander xacken treckeden weder te 
Brugghe of te Ypre of in enighen andren closter van der ordine 
van sente Claren die stonde van Ghent of van daer omme- 
trent’’, of indien zij zich zouden onttrekken aan het gezag van 
de franciscanen, deze laatsten over het uiteindelijke eigendoms- 
recht van haar schenking zouden beslissen. We kunnen uit 
deze passage ook besluiten dat de eerste bewoonsters uit de cla- 
rissenkloosters van Brugge en leper afkomstig waren. De oor- 
konde werd medebezegeld door broeder Jan Coopman, gardi- 
aan van leper, visitator van beide vrouwenkloosters en door de 
custos van Vlaanderen, de gardiaan van het Gentse minder- 
broedersklooster en twee verwanten van Avezoete, namelijk 


de XVIde eeuw (LIPPENS, Les fréres mineurs ἃ Gand, p. 227, necrologium, op 
26 januart). 

7 R.A.G., Rijke Klaren, nr. 3, fol. 277r°. 

8 Zelfde fonds, oorkonde op datum, ed. GYSSELING, Corpus, I, dl. 2, p. 
1102-1103, nr. 657. Aangezien Avezoete geen voorbehoud maakt voor een mo- 
gelijke ,,terugkeer in de wereld’’, zal deze eigendomsafstand waarschijnlijk niet 
in het begin van het noviciaat plaatsgevonden hebben, zoals kon gebeuren (bij- 
voorbeeld in het clarissenklooster van Brugge, december 1268 : R.A.B., oorkonde 
met blauw nr. 4493), maar wel aan het einde ervan, bij de professie (voorbeeld 
te Petegem, 1 december 1339: R.A.G., Beaulieu, oorkonde op datum), wat ook 
gesuggereerd wordt door de aanwezigheid van de visitator van de clarissen en an- 
dere prominenten van de franciscanenorde. Volgens Jan Ysenbaert (R.A.G., 
Rijke Klaren, Gentbrugge, nr. 3, fol. 278r° ) bracht Avezoete haar noviciaat in 
het Brugse klooster door. In de regel van Urbanus IV werd voor het noviciaat een 
verblijf van één jaar voorgeschreven (GUIRAUD, Regzstres d’Urbain IV, dl. 11, kol. 
212). 


CLARISSEN - GENT/GENTBRUGGE 133 


Godftied uten Hove, haar zwager°®, en Jacob Baiard 19, Als 
getuigen traden drie andere broeders van het lokale francisca- 
nenklooster op, evenals ,,der abdessen van sente Claren van 
Ghent ende al haers convents’’'. Ex is geen reden om eraan 
te twijfelen dat de zusters van bij de stichting op ,,de oude 
hofstede’’ aan de Schelde ten noorden van de parochiekerk van 
Gentbrugge gevestigd waren, zoals de XVIde-eeuwse klooster- 
kroniek weet te vertellen 12. De uitdrukking ,,2bdessen van 
sente Claren van Ghent’’ betekent niet noodzakelijk dat het 
klooster te Gent zelf lag : ook in de volgende jaren, wanneer 
de vestiging te Gentbrugge door andere bronnen wordt be- 
vestigd, gebruikte men wel eens deze formule 15. 

De overeenkomst met de Sint-Baafsabdij (die het patronaats- 
recht te Gentbrugge in handen had) voor de wijding van de 
kerk en het kerkhof, dateert van 29 augustus 1288 “. 


B. tweede vestiging : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1290 


b. dotator : 
Onbekend (eigen middelen ?). 


9 Gehuwd met haar zuster Margareta ; zijn dochter Clara zou claris te Brugge 
geweest zijn (R.A.G., Rijke Klaren, nr. 3, fol. 276r°-v° ). 

10 De relatie met Jacob Baiard is niet precies gekend, vergelijk GYSSELING, 
Corpus, 1, dl. 3, p. 1922-1923, or. 1254a (10 juni 1293) en R.A.G., Sint- 
Veerlekapittel, oorkonde op datum 23 december 1323. 

11 Het is normaal dat de drie minderbroeders het document niet zegelden : 
individuele broeders zonder bestuursfunctie bezaten geen zegel : A.G. LITTLE, 
Definitiones Capitulorum generalium O.F.M. 1260-1282, in: ,,A.F.H.”’, 7, 
1914, p. 676-682. Uit het feit dat noch de abdis, noch het convent van de cla- 
rissen een zegel aan de oorkonde hebben gehecht, mogen we vermoedelijk wel 
besluiten dat zij nog niet over een zegel beschikten, eens te meer een bewijs dat 
de kloosterstichting zeer recent was. 

2 R.A.G., Rijke Klaren Gentbrugge, nr. 3, fol. 2771". 

13 Bijvoorbeeld in R.A.G., Rijke Klaren Gentbrugge, oorkonden op datum 23 
juni 1288, 13 augustus 1288 en 1 augustus 1313. 

144 R.A.G., Sint-Baafsabdij, oorkonde op datum september 1289; R.A.G., 
Rijke Klaren Gentbrugge, oorkonden op datum september 1289, 12 mei 1290 
(pauselijke bekrachtiging ) en 12 augustus 1292 (bevestiging door bisschop Wil- 
lem I van Kamerijk). 


134 VROUWENORDEN 


c. Agging: 
- extra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 2100 m. 


d. argumentatie : 


Reeds ten tijde van de overeenkomst met de Sint-Baafsabdij 
over de parochiale rechten werd een kloostertransfer binnen de- 
zelfde parochie voor mogelijk gehouden. Een jaar later, op 31 
juli 1289, kregen de zusters van paus Nikolaas IV daartoe de 
toestemming 15. Matheus Orsini, kardinaal-protector van de 
minderbroedersorde en sinds 1288 feitelijk hoofd van de claris- 
sen 6, belastte vervolgens de provinciaal van de Franse provin- 
cie, de custos van Vlaanderen en de gardiaan van het Gentse 
klooster, met een onderzoek naar de gegrondheid van de trans- 
feraanvraag ; meer in het bijzonder dienden zij na te gaan of 
de ongemakken van de huidige vestigingsplaats, namelijk het 
te grote isolement en het gevaar voor wateroverlast vanwege de 
nabije Schelde, reéel waren. In een tweede brief, gericht aan de 
provinciaal, de gardiaan en de lector van de Gentse francisca- 
nen beklemtoonde Orsini de noodzaak om ook na de transfer 
de zusters te beschermen voor een spoliatie van de oude vesti- 
gingsplaats 17. Uiteindelijk kon de overbrenging naar de 
,,Guldenmeers’’, een eerder door de zusters verworven terrein 
in het westen van de parochie, vrij snel doorgaan. Volgens de 
XVIde-eeuwse kloosterkroniek gebeurde de transfer op 14 de- 
cember 1290 8, wat geloofwaardig lijkt aangezien we zeker 
weten dat de zustets op 13 maart 1291 op de Guldenmeets ver- 
bleven . 


15, Ex parte dilectarum’’, ed. SBARALEA, Bullarium Franciscanum, dl. IV, p. 
92 ; HEYSSE, Regesta, nr. 87. 

16 Niet te verwarren met zijn oom Gaetanus Orsini (later paus Nikolaas III), 
zie DE FONTETTE, Les religieuses, p. 130 en 141. 

17 R.A.G., Rijke Klaren Gentbmugge, oorkonden op datum 1 juni 1290 en 23 
juni 1290, ed. CASSIMAN, Stichting, p. 19-20, noot 19. 

18 Zelfde fonds, nr. 3, fol. 277v°. 

19 Zelfde fonds, oorkonden op datum, ed. GYSSELING, Corpus, I, dl. 3, p. 
1528-1530, nts. 1003-1004. 


CLARISSEN - GENT/GENTBRUGGE 135 


e. aanvullende literatuur : 


L. Witems, De boekeninventaris van het klooster der Rike 
Claren te Gent in 1508, in: ,, Tijdschrift voor Boek- en Biblio- 
theekwezen’’, 9, 1911, p. 177-192 ; TH. DE HEMPTINNE, Het 
ontstaan van een lokaal scriptorium te Gentbrugge in het 2e 
hwart van de 14e eeuw, in: ,,H.M.G.O.G.”’, n.r., 23, 1969, 
p. 3-12; MOORMAN, Houses, p. 593. 


136 VROUWENORDEN 
2.4. WERKEN / PETEGEM 


A. eerste vestiging (Werken) : 


a. stichtingsdatum : 
1287. 


ΡΒ. stichter : 
Gravin Isabella van Vlaanderen. 


c. Agging: 
- afstand tot een franciscanenklooster : ca. 20 km (Ieper). 


d. argumentattie : 


Omstreeks de jaarwisseling 1285-1286 zette Isabella, gravin 
van Vlaanderen, de eerste stappen om op haar eigendommen 
in de parochie Werken, haar toegewezen door graaf Gwijde ', 
een monialenabdij van de clarissenorde te stichten. Ze wendde 
zich tot paus Honorius III, die op 4 februari 1286 aan bisschop 
Michael van Doornik een volmacht gaf om de zaak te rege- 
len ὁ. De plechtige stichtingsoorkonde voor de clarissenabdij, 
met beschrijving van de dotatie door graaf en gravin, verleend 
in de eerste weken van augustus 1287, werd door bisschop Mi- 
chael van Doornik op 20 september 1287 bevestigd. Intussen 
had ook de abt van de Sint-Eligiusabdij van Noyon, die het pa- 
tronaatsrecht over de parochie bezat, zijn toestemming voor de 
stichting gegeven >. 


' R.A.G., de Saint-Genois, nr. 243 (februari 1279), ed. B. SLEMBROUCK, 
Werken. Heemkundige studie over de gemeente Werken, Langemark, 1955, p. 
238-239. Zie G. BERINGS, Het oude land aan de rand van het vroeg- 
middeleeuwse overstromingsgebied van de Noordzee. Landname en grondbezit 
tiydens de middeleeuwen, in: ,,H.M.G.O.G.’’, 39, 1985, p. 37-84, in het bij- 
zonder p. 70-83. 

2 ,, Ex parte dilectarum’’, A.D.N., B 1506, stuk 2785, ed. MIRAEUS, Opera, 
dl. III, p. 141 (ook in SBARALEA, Bullarium Franciscanum, dl. I, p. 559, nr. 
31 en SLEMBROUCK, 0.¢., p. 236, met foutieve datum) ; analyse in HEYSSE, Re- 
gesta, ar. 78. 

3 A.D.N., B 1506, stuk 1843, oorkonde van Gwijde en Isabella, augustus 
1287, met in transfix de bevestiging door bisschop Michael ; nr. 2839, oorkonde 
van Jan, abt van Sint-Eligius, van 11 augustus 1287. Van deze documenten 
bestaan de volgende edities : MIRAEUS, Opera, dl. III, p. 139-141 (met belang- 


CLARISSEN - WERKEN/PETEGEM 137 


B. tweede vestiging (Petegem bij Oudenaarde) : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1291. 


om 


. Aotator : 
Graaf Gwijde en gravin Isabella van Vlaanderen. 


a 


. ligging : 
- afstand tot een franciscanenklooster : 3400 m (Oudenaarde ). 


d. argumentatie : 


Paus Nikolaas IV mandateerde op 3 mei 1289 de bisschop 
van Doornik om de clarissen van Werken toe te staan hun 
klooster te verplaatsen naar Petegem bij Oudenaarde, waar 
gtaaf Gwijde en gravin Isabella een ,,meer geschikte vesti- 
gingsplaats’’ zouden verstrekken, in de omgeving van de 
burcht van Petegem die het grafelijk paar in 1286 van Arnold 
van Cysoing had verworven ‘. In maart 1290 belegde de bis- 
schop een bijeenkomst tussen afgevaardigden van de graaf en 
de gravin enerzijds, de abt en het convent van Sint-Diederik bi 
Reims, houders van het patronaatsrecht te Petegem, anderzijds, 
waarna besloten werd dat de graaf aan Sint-Diederik, in ruil 
voor de toelating tot stichting, een jaarlijkse rente van 50 s. 
par. zou betalen ". Tussen januari en mei 1291 werd de claris- 


tijke correcties door E. LE GLAY, Revue des Opera Diplomatica de Miraeus sur 
les titres reposant aux Archives Départementales du Nord ἃ Lille, Brussel, 1856, 
p. 149-150) ; SLEMBROUCK, 0.c., p. 235-237. Volgens de stichtingsgeschiedenis 
van de abdij van Petegem, door broeder Arent van Grysperre in 1530 neerge- 
schreven, namen de zustets pas op 28 september 1287 hun intrek in de abdij van 
Werken (R.A.R., Beaulieu, nr. 6, fol. 1r°-v°, ed. A. DE GHELLINCK D’ELSEG- 
HEM VAERNEWIJCK, L'obituaire de l’'Abbaye de Sainte-Claire dite Beaulieu ἃ 
Peteghem-lez-Audenarde, in: ,,H.G.O.K.O.”’, 4, 1912, p. 32-154, hier p. 39). 

4 |, Cum sicut ex’’, ed. EUBEL, Bullarium Franciscanum, dl. V, p. 73, nr. 110 
(ook in E. LANGLOIS, Les registres de Nicolas IV. Recueil des bulles de ce pape 
publiées ou analysées d’aprés les manuscrits originaux des Archives du Vatican, 
,, Bibliothéque des Ecoles frangaises d’ Athénes et de Rome’’, 2e série, 5, Parijs, 
1887-1893, di. I, p. 189-190, nr. 864), analyse in HEYSSE, Regesta, nr. 85 ; BE- 
RINGS, Het oude land, p. 83. 

5 Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, Hs. 71 Ὁ 9, p. 11-12, met een afschrift 
(van 1789) van de convocatie gericht aan de graaf, de gravin en de abdis, geda- 
teetd op 6 maart 1290 (de datum van de zitting werd vastgesteld op 28 maart 


138 VROUWENORDEN 


senabdij naar Petegem overgebracht 6. De zusters verbleven 
een tweetal jaren in een voorlopig klooster, waarschijnlijk in of 
naast de burcht gelegen 7. Intussen waren onderhandelingen 
met de benedictijnen van Sint-Diederik aangeknoopt ter over- 
name van de proosdij die de abdij aan de Schelde bezat, op 
een kleine 500 m ten oosten van de burcht. Op 29 juli 1292 


1290), en vastgehecht tussen p. 12-13, het origineel van de gelijkaardige convo- 
catie van de afgevaardigden uit Reims, met dezelfde data (H. AGNEESSENS, Her 
klooster der Rijke Klaren of Klarissen-Urbanisten te Petegem-Beaulieu bij Ou- 
Genaarde vanaf zijn ontstaan tot 1412, Gent, 1967 (onuitgegeven licentiaatsver- 
handeling), p. 270 verwart beide documenten) ; bevestiging van de uitspraak 
van bisschop Michael, door graaf Gwijde, zbidemz, p. 15-17 (20 juni 1290). 

6 Op 11 december 1290 gaf paus Nikolaas IV aan gravin Isabella de toestem- 
ming om viermaal per jaar, vergezeld van vijf deugdzame vrouwen, het claris- 
senklooster van Werken te bezoeken : ,, Pium arbitramur’’ (ed. SBARALEA, Bu/- 
larium Franciscanum, dl. IV, p. 200, nr. 371; HEYSSE, Regesta, nr. 96). In de 
bulle ,,Ex tue devotionis’’ (ed. SBARALEA, ο.6., dl. IV, p. 208, nr. 389; 
HEYSSE, Regesta, nr. 97), door dezelfde paus verleend aan graaf Gwijde, eve- 
neens over eventueel bezoek aan de abdij, is er nog wel sprake van het klooster 
van Werken maar voorziet men al de overplaatsing naar Petegem. Het klooster 
is zeker verplaatst in mei 1291, wannneer graaf Gwijde de stichting van de 
nicuwe ,,abbeie de dames de l’ordene sainte Clare en le honneur Dieu et saint 
Franchois, lequelle abbeye on apele Biauliu sour Escaut deleis Audenarde’’ be- 
kend maakt en ze tolvrijstelling verleent : R.A.R., Beaulieu, oorkonde nr. 13 (zie 
AGNEESSENS, 0.¢., p. 274-275). Het oude site van Werken werd voor 1000 Ib. 
V1. verkocht aan de cisterciénzerinnenabdij van Hemelsdale, zie het kwijtschrift 
afgeleverd door Maria, abdis van Beaulieu, 13 april 1295, ed. C. C(ARTON), F. 
V(AN DE PUTYE), Chronique et cartulaire de l'abbaye de Hemelsdaele, Bragge, 
1858, p. 68-69, nr. XXXII. 

7 De ligging van deze tijdelijke woonst is zeer onduidelijk. Een bulle van Cle- 
mens V, ,, Desideriis tuis’’, gericht aan Guido, zoon van wijlen graaf Gwijde, 
6 juli 1310 (analyse in Regestum Clementis papae V, Rome, 1885-1892, dl. IV, 
p. 177, nt. 5509 en HEYSSE, Regesta, nr. 124) situeert het klooster van Beaulieu 
»,tnfra muros castri sui’’ (= graaf Gwijde) ,,de Peteghem, Tornacensis dioce- 
Sis’, wat op dat moment enkel kan verklaard worden als een reminiscentie van 
een oudere, misschien primitieve toestand. Archeologische sporen van zo’n voor- 
lopig klooster in de burcht zijn er echter niet (zie over de opgravingen D. CAL- 
LEBAUT, L. MILIS, Le castrum de Petegem et le systéme défensif le long de 
’Escaut au Haut Moyen Age, in: ,, Chateau Gaillard’’, IX-X, Caen, 1982, p. 
71-82). Oudere studies nemen aan dat het klooster altijd ,, naast’’ de burcht ge- 
legen was, tot het einde van het Ancien Régime (HEYSSE, Ovigo et progressus, 
p. 197, noot 3), of situeren de abdij van meet af aan ,,vlakbij de proosdij’’ (M. 
HOEBEKE, Guwijde van Dampierre schept orde te Petegem, in: ,,H.G.0.K.O.’’, 
13, 1963-1964, p. 118 en AGNEESSENS, 0.¢., p. 17-21). 


CLARISSEN - WERKEN/PETEGEM 139 


sloten graaf Gwijde en de abt van Sint-Diederik een overeen- 
komst waardoor de monniken naar een nieuwe vestiging vet- 
huisden, meer noordwaarts in de richting van Moregem. Om- 
stteeks dat tijdstip stemde paus Nikolaas IV erin toe de Sint- 
Maartenskerk in de burcht (de parochiekerk van Petegem ), be- 
diend door de monniken van de proosdij, eveneens naar het 
noorden te verplaatsen. Vervolgens namen de clarissen bezit 
van de proosdij *. 

De bouw van het nieuwe clarissenklooster werd gedeeltelijk 
gefinancierd door gravin Isabella®. Op 26 december 1293 
zouden de clarissen plechtig hun intrede gedaan hebben in de 
abdij van ,, Beaulieu’’ te Petegem, als we de traditioneel over- 
geleverde datering mogen geloven *. De plechtige stichtings- 
en dotatieoorkonde dateert weliswaar van 18 april 1297, maar 
ze hernam slechts oudere bepalingen 1". In dit stuk is er voor 
het eerst sprake van een ,,hospitaal’’, een passantenhuis, dat 
binnen de kloostermuren was opgericht en onder het gezag van 
de clarissen was gesteld. Volgens sommige historici * bestond 
dit hospitaal reeds v66r de overbrenging der clarissen van Wet- 
ken naar Petegem en was de transfer dus mede veroorzaakt 
door de wens om ,, het hospitaal beter te beheren’’, maar dit 


8 R.A.R., Beaulieu, oorkonden nr. 20 (27 mei 1292) en 21 (29 juli 1292) ; 
achtergrond in HOEBEKE, 0.¢., p. 109-120 en AGNEESSENS, 0.¢., p. 3-21. Niko- 
laas IV, ,,Exhibitur siquidem nobis’’, 11 september 1291 (en niet 1292, zoals 
HOEBEKE, 0.¢., p. 119 en AGNEESSENS, 0.¢., p. 22 beweren ; Nikolaas IV was in 
september 1292 trouwens al overleden), ed. J. DE REIFFENBERG 67 al., Monu- 
ments pour servir ἃ l'histoire des provinces de Namur, de Hainaut et de Luxem- 
bourg, dl. 1, Brussel, 1844, p. 258-259, nr. XCI. Over de Sint-Martinuskerk : 
CALLEBAUT, MILIS, 0.¢., p. 77; overt de proosdij: M. HOEBEKE, Prévdté de 
Petegem-sur-l’Escaut, in: ,,Monasticon belge’’, VII, di. 2, Lutk, 1977, p. 
137-141. 

9 R.A.G., de Saint-Genois, nt. 686, ed. O. VREDIUS, Genealogia comitum 
Flandriae a Balduino ferreo usque ad Philippum IV Hispaniae regem..., Brugge, 
1642, bewijsstukken, p. 49, overgenomen in A. DE GHELLINCK D’ ELSEGHEM 
VAERNEWICK, Cartulaire de I’Abbaye de Beaulieu, Bragge, 1894, p. 21, nr. 
XV;R.A.G., Gaillard, or. 52. 

10 DE GHELLINCK, Obituaire, p. 39 ; HEYSSE, Origo e¢ progressus, p. 198, 
noot 3. 

τι R.A.G., Beaulieu, oorkonde op datum, ed. DE GHELLINCK, Cartulaire, Ὁ. 
25-29, nr. XX. 

12 Zie AGNEESSENS, Het h/ooster der Rijke Klaren, p. 16. 


140 VROUWENORDEN 
is een hypothese die noch door de bronnen, noch door verge- 
liking met andere clarissenstichtingen bevestigd wordt. 


e. aanvullende literatuur : 
MOoRMAN, Houses, p. 646-647 en 686. 


DOMINICANESSEN - RIJSEL 141 


3. DE DOMINICANESSEN 


3.1. RIJSEL 


A. eerste vestiging : 


a. stichtingsdatum : 
1275. 


b. stichter : 
Gravin Margareta van Vlaanderen. 


c. ligging : 
- xtra muros. 
- afstand tot een dominicanenklooster : 300 m. 


d. argumentatie : 


Vanaf 1271 kocht gravin Margareta goederen en inkomsten 
aan met het uitdrukkelijke doel een klooster voor monialen te 
stichten bij Rijsel', zoals zij zelf getuigde ter vervulling van 
de wens geuit door haar zuster Johanna, in 1244 overleden ’. 

Het plan kon verwezenlijkt worden na een akkoord met het 
Sint-Pieterskapittel als persona van de Rijselse parochies en na 
aankoop van een geschikt terrein. Een eerste overeenkomst, be- 
reikt in maart 1274, behelsde de vergoeding van parochiale 
rechten, verschuldigd aan het kapittel?; ze werd in januari 


1 A.D.N., 130 Η 5, stuk 41 (13 mei 1271), stuk 42 (september 1271), stuk 
45 (mei 1272), B 1515, stuk 1805 bis (augustus 1273, in een vidimus van 18 fe- 
bruari 1393) ; vergelijk TH. LUYKx, De grafelijke financitle bestuursinstellingen 
en het grafelike patrimonium in Vlaanderen tijdens de regering van Margareta 
van Constantinopel (1244-1278), ,,V.K.A.B., Kl. L.’’, 39, Brussel, 1961, p. 
176-177. De oorkonde afgedrukt bij BRUN-LAVAINNE, Rozsz. Franchises, lois et 
coutumes de la ville de Lille, p. 276, met de datum mei 1267, dateert in wer- 
kelijkheid van mei 1277, zie de twee expedities van het origineel : A.M.R., 186, 
stuk 3882 en A.D.N., 130 H 6, stuk 62. 

2 Zie de oorkonde geciteetd izfra, noot 7. De speculaties over de stichting bij 
G.G. MEERSSEMAN, Les Fréres Précheurs et le mouvement dévot en Flandre au 
Xille siécle, in: ,, A.F.P.’’, 18, 1948, p. 69-130, in het bijzonder p. 96-100, 
kunnen we niet onderschrijven. 

3 A.D.N., 16 G 17, stuk 165 bis (10 maart 1274) en 166 (14 maart 1274), 
ed. HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. 1, p. 451-454, nts. DCXLIV-DCXLV. 


142 VROUWENORDEN 


1275 gevolgd door een tweede, waardoor het kapittel een weide 
met schuur en twee mansz, naast het begijnhof aan de Deule 
gelegen en toebehorend aan de proost (op dat ogenblik Jan van 
Dampierre, kleinzoon van gravin Margareta), in ruil voor an- 
dere goederen ‘ aan de gravin afstond ". De stichting van het 
klooster op deze plaats moet in dezelfde maand voltrokken 
zijn. Enkele oorkonden uit de eerste week van februari 1275 
werden zeker na de fundatio opgesteld 6. De plechtige stich- 
tingsakte, met een opsomming van de zeer omvangrijke dota- 
tie, dateert weliswaar van april 1279 maar heeft een louter be- 
vestigende functie 7. Op 7 augustus 1274 gaf paus Gregorius 
X op verzoek van de gravin opdracht aan de provinciaal der do- 
minicanen van de Duitse provincie, om een zuster uit het do- 
minicanessenklooster van Marienthal bij Luxemburg — waar 
twee verwanten van de gravin als non verbleven — als priores 
van de nieuwe instelling naar Rijsel te sturen ὃ. Dezelfde paus 


4 Namelijk een mansus met woning, van wijlen Walter de ὑπο, gelegen aan 
de weg naar de Sint- -Pieterspoort,n met alle eigendomsrechten en jurisdictie in 
handen van de graaf en de gravin. 

> A.D.N., 130 H 6, stuk 50; B.M.R., Hs. 205, fol. 140r° en hs. 274, fol. 
148v°, ed. HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. I, p. 456-458, nts. DCLI en DCLI. In- 
tussen had Margareta het patrimonium van het te stichten klooster nog uitge- 
breid : A.D.N., 130 H 5, stuk 47 (mei 1274), stuk 49 (30 november 1274) en 
eventuec! A.R.A., Kerkelijke archieven, 16741bis, p. 22 (januari 1275) ed. (al- 
leen dat laatste document) in LUYKX, De grafelijhe financiéle bestuursinstellin- 
gen, p. 417-418, nor. 98. 

6 B.M.R., Hs. 274, fol. 164r° ; A.D.N., 16 G 17, stuk 169 (beide van 1-6 fe- 
bruati 1275), stuk 168 en 168 bis (6 februari 1275), ed. en analyses HAUT- 
COEUR, Saint-Pierre, dl. 1, p. 458-461,-nrs. DCLIV-DCLVI. 

7 A.D.N., 130 H 7, stuk 69, partiéle ed. in-BUZELINUS, _ Gallo- Flandria, p. 
412-413 (overgenomen door MIRAEUS, Opera, dl. III, p: 1327133). Een minuut 
van een kortere, waarschijnlijk nooit uitgevaardigde versie, met de onvolledige 
datering ,,actum et datum Insulis, anno Domini millesimo ducentesimo septu- 
agesimo quinto, mense...’’, is in een afschrift uit de late XlIde eeuw bewaard : 
A.R.A., Kerkelijke archieven, 16741bis, p. 30-39, zie E. GACHET, Le couvent de 
l Abbiette, ἃ Lille. Sa fondation par la comtesse Marguerite et par Guy de Dam- 
pierre, in: ,,Messager des Sciences historiques’’, 1852, p. 12-57, vooral p. 15-19 
en p. 41, nr. XOXXIL. 

8 |, Ex parte dilecte’’, A.D.N., 130 H 2, stuk 2, ed. TH. RIPOLL, A. BRE- 
MOND, Bullarium ordinis Fratrum Praedicatorum, Paxijs, 1729-1740, dl. I, p. 
521, nr. XXV (ook bij BUZELINUS, 0.¢., p. 412 en MIRAEUS, Opera, dl. III, p. 
132). Zie ook MEERSSEMAN, Les Fréres Précheurs et le mouvement dévot, p. 97. 


DOMINICANESSEN - RIJSEL 143 


stelde het klooster in april 1275 onder de cura van de provin- 
cia Francia, waattoe ook het mannenklooster van Rijsel be- 
hoorde °. Op het eerstvolgende generale kapittel van de orde 
te Bologna, op 2 juni 1275, bevestigde de orde de incorpora- 
tie van het vrouwenklooster 1°. 


B. tweede vestiging : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1348. 


b. dotator: 
Eigen middelen. 


c. digging: 
- intra muros. 
- afstand tot een dominicanenklooster : 1250 m. 


d. argumentatie : 


Na herhaalde vernieling van het klooster door oorlogshande- 
lingen werden talrijke pogingen ondernomen om een veiliger 
site binnen de stadsmuren te verwerven. Door tussenkomst van 
de Franse koning Filips VI bij de stadsmagistraat en bij de 
proost en het kapittel van Sint-Pieters bekwamen de zustets te- 
gen het einde van 1339 toestemming om zo’n terrein aan te 
kopen ", wat vOdr 1345 gebeurde 12. De overbrenging van het 


9 ,,Apostolice sedis benignitas’’, A.R.A., Kerkelijke archieven, or. 16741 bis, 
p- 9-10, gericht aan de magister-generaal van de orde en aan de provinciaal van 
Francia, en p. 7-9, voor de priores en het convent van |’ Abbiette, respectievelijk 
ed. CHAPOTIN, Histozre, p. 633-634, noot 1 (met foutieve datering ) en analyse 
in J. GUIRAUD, Les registres de Grégoire X, ,, Bibliotheque des Ecoles frangai- 
ses d’Athénes et de Rome’’, 2e série, 12, dl. 1, Parijs, 1892, p. 256, nr. 597. 

10 A.R.A., Kerkelijke archieven, nr. 16741 bis, p. 10 (oorkonde van Jan van 
Vercelli, magister-generaal, en de definitoren van het generale kapittel). 

11 Antwoord van de baljuw en de ruwaard van de stad, evenals van de deken 
van Sint-Pieters (27 december 1339), en van de stadsschepenen (1 januari 
1340): A.D.N., 130 H 11, stuk 101 en 102. RICHARD, Histozres... de l’Ab- 
biette, dl. Il, p. 75, geeft een analyse van het verloren koninklijke verzoek, dat 
aan die toelating voorafging (14 november 1339) ; een analoge tussenkomst van 
Filips VI ten voordele van het klooster van de dominicanen van Rijsel (zonder 
gevolg), met dezelfde datum, is wel bewaard: A.D.N., 130 H 49, fol. 2r°. 

12 Clemens VI, ,, Sacre vestre religionis’’, 30 juli 1345 (toestemming tot ver- 
plaatsing van het klooster naar de nieuwe Zocus binnen de stadsmuren), A.D.N., 


144 VROUWENORDEN 


klooster ging enkele jaren later door, in ieder geval na het be- 
reiken van een overeenkomst met het Sint-Pieterskapittel inzake 
de verdeling der parochiale rechten en de gebruikelijke schade- 
loosstelling, op 12 oktober 1348 "5. 


e. aanvullende literatuur : 


NN., L’Adzezte, in: ,, Souvenirs religieux de Lille’, 5, 1891, 
Ῥ. 113-117 en 129-135 ; A. BOGAERTS (ed.), Historische be- 
schryvinghe der Cloosters van het Order van den H. Domuni- 
cus geschreven in 't jaar 1715 door Pater Bernardus De Jonghe, 
Predikheer, ,, Bouwstoffen voor de geschiedenis der Dominika- 
nen in de Nederlanden’’, 1, Brussel, 1965, p. 145. 


130 H 2, stuk 16, ed. PH. VAN ISACKER, U. BERLIERE, Lettres de Clément VI 
(1342-1352). I: 1342-1346, ,, Analecta Vaticano-Belgica’’, 6, Rome e.a., 1924, 
p. 606-607, nr. 1635, naar de pauselijke registers. 

13 B.M.R., Hs. 274, fol. 341v°-343r°, ed. HAUTCOEUR, Saint-Pierre, dl. I, p. 
720-722, nr. MXL. 


DOMINICANESSEN - BRUGGE/ASSEBROEK 145 
3.2. BRUGGE (ASSEBROEK ) 


a. stichtingsdatum : 
1292-1293. 


b. stechter : 


Immezoete en Sybilla van Damme, Christina van Ieper en Mar- 
gareta van Gent. 


c. digging: 
- extra muros. 
- afstand tot een dominicanenklooster : 2800 m 


d. argumentatie : 


G.G. Meersseman ' heeft in 1948 afstand genomen van het 
legendarische stichtingsverhaal uit de XVIde eeuw, dat de 
oprtichting van dit klooster in 1284 situeerde 2. Volgens deze 
legende zou gedurende lange tijd het gezang van engelen ge- 
hoord zijn op een verlaten plek te Assebroek (vandaar de latere 
naam van het klooster, ,, Engelendale’’). Geinspireerd door 
deze goddelijke aanwijzing stichtten vier vrome vrouwen, met 
naam genoemd, op dezelfde plaats een klooster volgens de do- 
minicanessengebruiken, dat op 1 januari 1284 in gebruik ge- 
nomen werd. Na een bezoek van magister-generaal Munio de 
Zamora in 1286 werd het klooster door de dominicanerorde in 
bescherming genomen en in 1293 uiteindelijk in de orde gein- 
corporeerd. Meerssemans resetves ten overstaan van dit verhaal 
sproten voort uit een gezond wantrouwen tegen deze laattijdige 
fundatieverhalen en steunden niet op een inhoudelijke kritiek ; 
Meersseman meende trouwens dat alle bronnen in verband met 


1 Les Fréres Précheurs et le mouvement dévot en Flandre, p. 100-104. 

2 De oudste versie van dit stichtingsverhaal werd tussen 1576 en 1583 geschre- 
ven en is bewaard in B. de Jonghes Historische beschryvinghe der Cloosters van 
het Order van den H. Dominicus geschreven in 't jaer 1715, ed. BOGAERTS, p. 
147-152 (zie ook DE JONGHE, Belgium Dominicanum, p. 194-197). Een recen- 
tere versie werd bewerkt door Jacobus de Joncheere : D.K.G., nr. 2043, niet ge- 
pagineerd (stukken III - VII), gedeeltelijke ed. in het merkwaardige werk van 
J.L. DE CLERCQ, Boudewijn en Avezoeta of Vritheidshefde en godsaienst, Gent, 
1842, p. 398-434. Voor Jacobus de Jonckheeres historisch onderzoek, zie SIMONS, 
Stad, p. 42. 


146 VROUWENORDEN 


de oudste geschiedenis van het klooster verloren waren, zodat 
van die zijde geen correcties konden aangebracht worden. 

Nochtans is het wel degelijk mogelijk de ontstaansgeschiede- 
nis van het klooster te herzien aan de hand van de nota’s die 
de dominicanen Jacobus de Jonckheere en Bernardus de Jonghe 
(uit de late XVIIde en het begin van de XVIIIde eeuw) heb- 
ben nagelaten. Zij combineerden de oude legenden met de in 
hun tijd bewaarde oorkonden en necrologia. Daarenboven 
bestaat er een tot nog toe onbekende relatie met de vroegste 
geschiedenis van het Potteriehospitaal, waarover de oudste ge- 
gevens ook voor Engelendale belangrijk zijn. 

Men neemt aan dat het Potteriehospitaal van Brugge in of 
kort v66r 1276 werd gesticht >.. Op aandringen van bisschop 
Filips I van Doornik legden vijf zusters kort na 1283 er klooster- 
geloften af: ,,domisella Sara, Sibilia de Dam, Margareta de 
Dudseele, Elisabeth et Katarina soror etus, filie Dantelis dicti 
quondam de Domo Casei’’ 4. Misschien kunnen we dit feit 
interpreteren als een bewijs dat de instelling naar een meer mo- 
nastieke organisatie evolueerde. We weten ook dat het generale 
kapittel der dominicanen, omstreeks 21 mei 1290 te Ferrara ge- 
houden, de incorporatie van het hospitaal bij de orde — als 
vrouwenklooster — aanvaardde °. G. Maréchal heeft getracht 
deze beslissing slechts als een vrijblijvende bescherming te be- 
schouwen : bij gebrek aan een bisschoppelijke goedkeuring 
zouden de hospitaalzusters zich tot de Brugse dominicanen ge- 
wend hebben om zo de nodige kerkelijke steun te bekomen ὅ. 
Zo’n dominicaanse ,, bescherming”’ is, in tegenstelling tot Ma- 


3G. MARECHAL, De stichting van het hospitaal O.-L.-Vrouw van de Potterie 
te Brugge (1276), in: ,, Annalen van de Belgische Vereniging voor Hospitaal- 
geschiedenis’’, 2, 1964, p. 4 en IDEM, De sociale en politieke gebondenheid van 
het Brugse hospitaalwezen in de middeleeuwen, ,,Standen en Landen’’, 73, 
Kortrijk, Heule, 1978, p. 43-44. 

4 Brugge, Potterie, Archief van het hospitaal, oorkonde nr. 65 (zie ook MA- 
RECHAL, De stichting, p. 5, noot 11). 

5 §.A.B., Reeks 99, I, nr. 59 (de analyse bij A. SCHOUTEET, Stadsarchief van 
Brugge. Regesten op de oorkonden, dl. 1, Brugge, 1973, p. 85, nr. 213, is 
misleidend ). De beslissingen van het kapittel van Ferrara zijn uitgegeven door 
REICHERT, Acta capitulorum generalium, dl. 1, p. 254-260. 

6 MARECHAL, De stichting, p. 11-12; IDEM, De sociale en politieke gebon- 
denheid, p. 165, noot 36. 


DOMINICANESSEN - BRUGGE/ASSEBROEK 147 


réchals bewering, echter ongebruikelijk. Men ziet niet goed in 
wat de beschermende macht van de orde ten ovetstaan van on- 
afhankelijke instellingen precies zou betekenen. Bovendien ge- 
bruikt de brief van magister-generaal Munio de Zamora, waarin 
de beslissing van het generale kapittel wordt medegedeeld, een 
terminologie die eigen is aan incorporatieakten, zoals een ver- 
gelijking met dergelijke documenten uit die periode ’ gemak- 
kelijk aantoont : ,, god... sorores hospitalis de Potteria in Bru- 
gis Tornacensis dyocesis sub cura nostri ordinis reciperentur et 
incorporarentur... duximus confirmandum’’. De tekst is expli- 
ciet : het hospitaal werd als monialenklooster in de orde opge- 
nomen. Op de voor predikheren zeer typische wijze verhaalt hij 
eveneens hoe het voorstel tot incorporatie reeds op het generale 
kapittel van Trier (1289) was goedgekeurd (approbatum) en 
op het kapittel van Ferrara werd bevestigd (comjirmatum ). Met 
andere woorden, het generale kapittel van Ferrara stelt de 
laatste fase van de drie kapittel-regel voor, die bepaalde dat een 
nieuwe constitutietekst slechts in voege trad na door drie 
opeenvolgende kapittels te zijn besproken en aanvaard *. Voor 
de opname van vrouwenkloosters was deze handelwijze niet 
verplicht °, maar in dit geval schijnt men er toch gebruik van 
gemaakt te hebben. Dit betekent ook dat het voorstel tot op- 
name ten laatste in mei 1288, bij het generale kapittel van 
Lucca 19, werd ingediend. 

Is er een verband met Munio’s reis door Vlaanderen in 1286, 
waarover het XVIde-eeuwse stichtingsverhaal het al had, maar 
die door Meersseman een verzinsel werd geacht "ἢ We me- 
nen het wel. Munio’s visitatiereis is bewezen door twee /itterae 
de beneficiis die hij aan de cisterciénzerinnen van Groeninge 
en aan de benedictinessen van Marchiennes verleende en beide 
in 1286 (o. st.), gedateerd zijn ; de ene werd uitgevaardigd te 


7 Bijvoorbeeld de bronnen over de incorporatie van de dominicanessen- 
kloosters van Rijsel (A.R.A., Kerkelijke archieven, nr. 16741 bis, p. 10) en Her- 
toginnedal bij Brussel (zelfde fonds, nr. 20411, oorkonde 35). 

8 THOMAS, De oudste constituties, p. 280-282 ; GALBRAITH, The Constitu- 
tion, p. 105-109. 

9 Ibidem, p. 48-49. 

10 REICHERT, Acza, dl. I, p. 242-247. 

11 MEERSSEMAN, Les Freres Précheurs et le mouvement dévot, p. 103. 


148 VROUWENORDEN 


Kortrijk, de andere te Rijsel 12, Het is niet bekend of hij ook 
Brugge bezocht (de stadsrekeningen van 1286-87, waarin zo’n 
gebeurtenis eventueel zou vermeld staan, ontbreken), maar het 
lijkt ons zeer waarschijnlijk. In die hypothese kan de incorpo- 
ratie van de Potterie bij Munio’s doortocht gesuggereerd zijn. 
Dat de toetreding op zo’n omslachtige wijze door het generale 
kapittel behandeld werd (als gold het een wijziging der consti- 
tuties ), kan dan weer verklaard worden door de gespannen si- 
tuatie rond Munio’s leiderschap. In die jaren werd zijn bestuur 
zowel in de orde zelf als daarbuiten (met name door de Curie) 
op sterke kritiek onthaald. Op het kapittel van Ferrara was 
trouwens een poging ondernomen om hem tot ontslag te be- 
wegen ; na verhoor van getuigen en een onderzoek naar Mu- 
nio’s gedrag, keurde het kapittel uiteindelijk zijn beleid 
goed "5. 

In het najaar van 1291 werd Munio niettemin door paus Ni- 
kolaas IV uit zijn functie ontheven “. We kunnen niet bewij- 
zen dat de vervanging van Munio aan het hoofd van de orde 
een beslissende invloed had op de ontwikkelingen te Brugge. 
Het is echter een feit dat het Potteriehospitaal zich kort erna 
weer uit het dominicaanse verband losmaakte. Vooral de ste- 
delijke overheid zal hier wel een rol gespeeld hebben, aange- 
zien zij als wereldlijk hoofd van de instelling allicht weinig op- 
gezet was met een inkapseling van het hospitaalpersoneel in 
een ordestructuur, maar ook in de dominicanerorde zelf was er 
heel wat verzet tegen de opname van hospitalen. Alle banden 


2 A.D.N., 10 H 14, stuk 268 en R.A.K., Groeninge, oorkonde nr. 32, ed. F. 
VAN DE PUTTE, Speculum beatae Mariae Virginis ou Chronique et cartulaire de 
Labbaye de Groeninge ἃ Courtrat, Brugge, 1872, p. 31 (in de uitgave is de tekst 
zo stetk verminkt dat Munio als een bestuurslid van de cisterciénzerorde naar vo- 
ren komt). De reis van Munio is eveneens vermeld — in vage bewoordingen —. 
in een sermoen van de dominicaan Jan van Saint-Benoit, gehouden te Orléans 
op 26 januari 1287, en bewaard in B.N., lat. 3120, fol. 35r°-37v°, zie P. GLO 
RIEUX, Prélats francazs contre religieux mendiants. Autour de la bulle ,, Ad fruc- 
tus uberes’’ (1281-1290), in: ,,Revue d'histoire de l’église de France’’, 11. 
1925, Ρ. 331. 

13 CHAPOTIN, Histoire, p. 698-707 en HINNEBUSCH, The History of the Do- 
minican Order, dl. 1, p. 225-227. 

4 HINNEBUSCH, 0.¢., p. 228. De precieze redenen voor dat ontslag zijn niet 
bekend. 


DOMINICANESSEN - BRUGGE/ ASSEBROEK 149 


met de dominicanerorde waren zeker op 14 november 1294 
verbroken, want toen werden twee zusters van de Potterie door 
de Heilige Stoel ontslagen van hun verplichting om tot de do- 
minicanerorde toe te treden, met de uitdrukkelijke toelating 
om als zuster in het hospitaal te blijven ». 

Het traditionele stichtingsverhaal kan die gegevens zeker aan- 
vullen. Het is belangrijk te noteren dat deze traditie nergens 
een relatie met de Potterie vermeldt en geenzins de zoéven 
aangehaalde gebeurtenissen schijnt gekend te hebben. Welnu, 
volgens dit verhaal kregen de ,, stichters’’ van Engelendale, de 
gezusters Immezoete en Sybilla van Damme, Christina van Ie- 
per en Margareta van Gent, na jaren van semi-eremitische vesti- 
ging, op 12 januari 1292 van Boudewijn II van Assebroek de 
toestemming om een klooster te bouwen “6. We weten reeds 
dat Sybilla kort na 1283 geloften aflegde in de Potterie. Haar 
zuster Immezoete, evenals de overige twee stichtsters, behoor- 
den oorspronkelijk 66k tot het personeel van het hospitaal ; in 
de loop van september of oktober 1291 ontvingen ze van het 
stadsbestuur respectievelijk de som van 15 lb., 25 Ib. en 80 lb. 
par. 17, waarschijnlijk als ,,premie’’ bij het verlaten van de in- 
stelling, die ze bij hun intrede ongetwijfeld voor grotere bedra- 
gen hadden begiftigd. Zeker, de stadsrekeningen preciseren 
niet dat deze ,,sorores hospitalis de Potteria’’ han hospitaal de 
rug toekeerden, maar welke andere reden kunnen deze uitzon- 
derlijk hoge persoonlijke subsidies dan wel gehad hebben ? En 
is de chronologische overeenstemming niet al te opvallend ? 
Tussen 1290 en 1294 verlaat de Potterie de dominicanerorde, 
in het najaar van 1291 krijgen drie van de vier veronderstelde 
stichtsters van Engelendale, werkzaam in de Potterie, een be- 


15 Brugge, Potterie, Archief van het hospitaal, oorkonde nr. 130. 

16 BOGAERTS (ed.), Historische beschryvinghe, p. 149 ; DE CLERCQ, Boude- 
wijn en Avezoeta, p. 399. Voor Boudewijn II van Assebroek, zie WARLOP, de 
Vlaamse adel, ἃ]. II, nr. 13/2. Inlichtingen over het site vindt men onder andere 
in M. CAFMEYER, De gemene weidestraat op het Sijsseelse vanaf de vroege mid- 
deleeuwen, in: ,,H.S.E.B.’’, 117, 1980, p. 84. 

17 WYEFELS, DE SMET, Rekeningen, dl. I, 1, p. 281. De speculaties van 
MEERSSEMAN, Les Fréres Précheurs et le mouvement dévot, p. 98, noot 80 en p. 
103, over de identiteit van deze Christina van Ieper en haar verwantschap met 
de dominicaan Henricus de Querceto (of ,, Van Eke’’, zoals Meetsseman hem 
noemt), zijn niet gegrond. 


150 VROUWENORDEN 


langrijke toelage vanwege het stadsbestuur, en in januari 1292 
zou Boudewijn II van Assebroek zijn toelating tot stichting van 
het dominicanessenklooster gegeven hebben. 
Het traditionele stichtingsverhaal geeft ook voor de latere ont- 
wikkelingen een vrij betrouwbare informatie. Het beweert dat 
Engelendale door het generale kapittel van 1293 (omstreeks 17 
mei te Rijsel gehouden) in de orde werd aanvaard 18. 

Ook dit kan geverifieerd worden. De zusters van Engelendale 
worden immers al ,,sorores predicatores’’ genoemd in het 
testament van Nikolaas van Biervliet st., opgesteld in juni 
1293 "5. Korte tijd later worden ook de ,, sorores de ordine ja- 
cobitarum’’ in de stadsrekeningen van 21 januari - 9 oktober 
1294 geciteerd ”°. 

Onze conclusie is dus : de miraculeuze stichting van Enge- 
lendale in 1284 is waarschijnlijk slechts een legende. Omstreeks 
die tijd is in het Potteriehospitaal een beweging op gang geko- 
men die ernaar streefde de levenswijze volgens kloostergebrui- 
ken te organiseren. Wellicht reeds in 1286, maar zeker in 1288 
werd aansluiting gezocht bij de dominicanenorde, die in 1290 
de incorporatie bevestigde. Na enkele jaren splitste de hospi- 
taalgemeenschap zich : enkele zusters verlieten de Potterie om 
een nieuw dominicanessenklooster buiten de stad op te richten, 
in de parochie Assebroek, terwijl de achtergebleven zusters de 
hospitaalzorg voortzetten in een onafhankelijke instelling. In 
het voorjaar van 1293 is het klooster van Engelendale als vrou- 
wenklooster in de dominicanerorde opgenomen. 


e. aanvullende literatuur : 


ΝΥ. KIMPE, 700 jaar Engelendale. Een vergeten eeuweling ἢ, 
in: ,,Arsbroek. Kring Hervé Stalpaert’’, 1, 1984, p. 62-72. 


18 BOGAERTS (ed.), Historische beschryvinghe, p. 149 ; DE CLERCQ, Boude- 
win en Avexoeta, p. 399. Zie over het generale kapittel van Rijsel (1293): REI- 
CHERT, Acta, dl. I, p. 268-271. 

19 Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonde nr. 1321, ed. VAN DE 
PUTTE, Cromica et cartularium monasterit de Dunis, p. 649-653, nr. DXCIL. 

20 WYFFELS, DE SMET, Rekeningen, dl. 1, 1, p. 459 (MEERSSEMAN, ο.6., p. 
101-102 dateert die post ten onrechte in 1293). De Jacopitas vermeld in de tre- 
keningen over 15 januari - 19 november 1290 zijn de mannelijke predikheren 
(WYFFELS, DE SMET, o.¢., dl. I, 1, p. 207). 


Ill. De derde orde 


1. ONTSTAANSGESCHIEDENIS 


Franciscaanse geschiedschrijvers hebben vanaf de XIIIde eeuw 
aan Franciscus de stichting van ἀπε orden toegeschreven : een orde 
van minderbroeders, een van clarissen én een van ,, penitenten’’, 
leken die individueel of in familieverband een leven van boete 
nastreefden naar het voorbeeld van de eerste franciscanen van de 
,,eerste orde’’. Het in de laatste decennia ondernomen onderzoek 
naar de vroegste geschiedenis van de ,,derde orde’’ heeft overtui- 
gend aangetoond dat de penitentenbeweging in werkelijkheid ou- 
der was — haar wortels reiken tot in de XIlde eeuw — en ook 
complexer : vanaf ca. 1200 zijn in Italié talrijke plaatselijke groe- 
peringen of broederschappen geattesteerd van leken die, zonder 
aan hun wereldlijke activiteiten te verzaken (tenzij die onverenig- 
baar waren met hun ideaal), een streng christelijke levenswijze in 
acht namen, zich bijzonder toelegden op gebed en vasten, de ge- 
wone kleurrijke kledij vervingen door een kleurloos habijt, méér 
dan anderen gingen biechten en communiceerden en tenslotte ook 
de volledige kuisheid (periodiek voor gehuwden ) eerbiedigden. 
De prediking van Franciscus gaf aan de beweging zeker een nieuw 
élan, en vele van deze broederschappen zochten de geestelijke be- 
geleiding van de franciscanen. Men kent echter ook heel wat groe- 
peringen van boetelingen die toenadering zochten tot de domini- 
canenorde, of bij wie de beide grote bedelorden hun invloed lie- 
ten gelden '. 


1 Men vindt de bibliografie over de derde orde in H. ROGGEN, De Francis- 
haanse lehenbeweging, Mechelen, 1966, dl. I, p. 194-208 en IDEM, Frangois (Or- 
dre de Saint), V. Le tiers ordre séculier et régulier, in: ,, Dictionnaire d’ histoire 
et de géographie ecclésiastiques”’, dl. 18, Parijs, 1977, kol. 966-971 ; een goed 
historisch overzicht toegespitst op Italié is te lezen in G.G. MEERSSEMAN, Dos- 
sier de l’ Ordre de la Pénitence au XII siecle, ,, Spicilegium Friburgense”’, 7, Fri- 
bourg, 1961, p. 1-38. 


152 DE DERDE ORDE 


Het is dus beslist verkeerd om deze semi-religieuzen of peniten- 
tes, continentes, mantellate, pinzocari en pinzoceri*, als leden 
van €€n ordo de Penitentia te beschouwen. Sinds omstreeks 1220 
waren er talrijke leefregels voor boetelingen geschreven, waarvan 
weinige een meer dan lokale bekendheid verwierven ?. Ook de 
associaties van plaatselijke boetebroederschappen (waarvan de 
oudst gekende, die van Romagna, al in 1221 wordt genoemd 4) 
overstegen niet het regionale niveau. Daar kwam pas verandering 
in toen de twee leidende bedelorden eenvormige regels opstelden 
voor alle penitenten die zich aan hun geestelijke leiding onder- 
wierpen. In 1285 schreef de dominicaanse magister-generaal Mu- 
nio de Zamora een penitentenregel >, kort erna gevolgd door de 
franciscaanse autoriteiten, die in 1289 een eigen regel lieten uit- 
vaardigen door paus Nikolaas IV ὅ. 

Men kan in deze periode, met enige overdrijving, van een. 
,,concurrentieslag’’ tussen de twee orden spreken, met als doel het 
afdwingen van een monopolie over de begeleiding van deze leken. 
Bekend is het conflict dat in de penitentenbroederschap van Fi- 
renze ontstond tussen de aanhangers van beide orden : nog vé6r 
1275 was zij gesplitst in een pro-franciscaanse en een pro- 
dominicaanse vleugel, waarvan de leden een aangepaste kledij 
droegen die het habijt van de gekozen orde imiteerde 7. De ordo 
de Penitentia sancti Francisci verwierf echter overal een duidelijk 
overwicht op de ordo de Penitentia sancti Dominici, die in de 
XIVde eeuw bijna marginaal werd, om vervolgens in de XVde 
eeuw, samen met de ,,derde orden’’ van de augustijnen en de 


2 Zie A. POMPEI, Terminologia varia dei Penitenti, in: ,,11 Movimento Fran- 
_cescano della Penitenza nella Societa Medioevale. Atti del 3° Convegno di Studi 
Francescani. Padova, 25-26-27 settembre 1979’’, Rome, 1980, p. 11-22 ; MEERS- 
SEMAN, /.c.. 

3 MEERSSEMAN, 0.¢., p. 82-142. 

4M. D’ALATRI, Penttenti francescani di Romagna nel secolo XII, in: ,,T1 Mo- 
vimento’’, p. 323-362. 

> Ed. MEERSSEMAN, Dossier, p. 143-156, nr. IX. 

6 Ed. SBARALEA, Buslarium Franciscanum, dl. IV, p. 94-97, nr. 150 (,, Supra 
montem’’, 18 augustus 1289). : 

7 MEERSSEMAN, Dosséer, p. 9, 17-19 en 28-37. De situatie is misschien te ver- 
gelijken met die van de begarden van Brugge, die omstreeks hetzelfde tijdstip 
in twee facties verdeeld waren, naargelang zij bij de franciscanen of bij de do- 
minicanen gingen biechten, zie zxfra, p. 167. 


DE DERDE ORDE 153 


karmelieten, succes te hebben, vooral onder vrouwelijke peniten- 
ten ὃ. De soepelheid van de franciscaanse regel, die in tegenstel- 
ling tot de dominicaanse geen strikte, juridische afhankelijkheid 
van de boetelingen ten aanzien van de ,,eerste orde’’ voorzag, 
verklaart wellicht zijn grotere verspreiding. 

Aanvankelijk was de beweging in hoofdzaak een Italiaanse aan- 
gelegenheid. Ten noorden van de Alpen zijn wel enkele, soms 
vooraanstaande personen bekend die zich onder invloed van een 
inspirerende biechtvader tot een penitentieel leven bekeerden, zo- 
als de heilige Elisabeth van Thiiringen (+ 1231)° of Margareta 
van Ieper (+ 1237) 19, maar van een regionale of zelfs maar lo- 
kale organisatie van die penitenten, vergelijkbaar met de Italiaanse 
broederschappen, was tijdens de XIlIIde eeuw nog geen sprake, 
tenzij misschien in sommige delen van het Duitse Rijk, waar de 
beweging vanaf het derde kwart van de eeuw vaste voet kreeg " 
De grote doorbraak kwam er pas na het Concilie van Vienne 
(1311-1312) en de publikatie van de veroordeling van sommige 
begijnen en begarden door Johannes XXII, in 1317-1319 12. Om 
hun orthodoxie te bewijzen en hun voortbestaan te verzekeren na- 
men vele van die semi-teligieuzen, vooral in het Rijk, groepsge- 
wijs de franciscaanse penitentenregel aan ¥. 

In Vlaanderen zijn dergelijke massale overgangen naar wat men 
voortaan de ,,derde orde’’ noemde eerder zeldzaam geweest. Hier 


8 R. CREYTENS, Oorsprong van de Reguliere Derde-Orde van Sint-Dominicus 
of van de Zusters Dominikanessen, in: ,, Dominikaans Leven’’, 1977, p. 1-6 en 
57-61 ; HINNEBUSCH, History, dl. I, p. 400-415. 

9 Sankt Elisabeth. Firstin, Dienerin, Heilige, Sigmaringen, 1981. 

10 MEERSSEMAN, Les Fréres Précheurs et le mouvement dévot, p. 70-80 en 
106-130 ; SIMONS, Stad, p. 224-225. 

1 Μ. Brat, De Tertio Ordine δ. Francisci in provincia Germaniae Superioris 
sive Argentinensi Syntagma, in: ,,A.F.H.’’, 14, 1921, p. 138-198 en 442-460 ; 
E. Grau, Der franziskanische Dritte Onden ἢ in Oberdeutschland im 13. und 14. 
Jahrhundert, in: ,,1 Frati Penitenti di San Francesco nella Societa del Due ε Tre- 
cento. Atti del 2° Convegno di Studi Francescani. Roma, 12-13-14 ottobre 
1976’’, Rome, 1977, p. 125-132. 

12 A, PATSCHOVSKY, Strassburger Beginenverfolgungen im 14. Jahrhundert, 
in: ,,Deutsches Archiv’’, 30, 1974, p. 56-198 ; J.-CL. ΒΟΗΜΙΤΥ, Mort d'une hé- 
résie. L'Eghise et les cleres face aux béguines et aux béghards du Rhin supérieur 
de XIV? au XV* siecle, ,, Civilisations et Sociétés’’, 56, Parijs e.a., 1978. 

13 Zie bijvoorbeeld 8. GIEBEN, I Penitent: di San Francesco net Paest Basst (se- 
coli XII-XIV), in: ,,11 Movimento’, p. 59-80, vooral p. 78-80, nr. III. 


154 DE DERDE ORDE 


hadden de begijnhoven zo’n hoge achtenswaardigheid verworven 
— deels door de bescherming van de grafelijke en de stedelijke 
overheden, deels door het toezicht van de bedelorden 4 — dat 
zij vttj snel als boven alle verdenking verheven werden beschouwd. 
De begarden genoten misschien niet zo’n goede faam, maar als 
wevers hadden ze in het begin van de XIVde eeuw al heel wat van 
hun onafhankelijkheid moeten prijsgeven aan de controle van de 
wevetsambachten. Hun rol beperkte zich tot die van een carita- 
tieve instelling geincorporeerd in de weversorganisatie. We kennen 
in Vlaanderen maar én begardengemeenschap die voor de XVde 
eeuw de penitenregel van de franciscanen aannam, namelijk te 
Brugge, waar zij in 1374-1376, dus veel later dan tot nog toe werd 
gedacht, de overgang naar de ,,derde orde’’ maakte ». 

Ten onrechte heeft men in de historiografie de Vlaamse man- 
nelijke derde-ordeleden geidentificeerd met de oudere begar- 
den, of zelfs met de zakbroeders 7. De beweging werd in 
Vlaanderen geintroduceerd vanuit het Rijk, misschien bij een pu- 
bliek dat geleek op dat van de begarden, maar fundamenteel on- 
afhankelijk. Ook de eerste zusters van de derde orde lijken vaak 
uit het Rijk (Brabant ? 13) afkomstig. Men moet er bovendien re- 
kening mee houden, dat de observantie van deze gemeenschap- 
pen, zowel van mannen als van vrouwen, in de XIVde eeuw dik- 
wijls nog geen vaste vorm had aangenomen : vele van de ,, broe- 
ders’’ en ,,zusters’’ die we in deze periode in het milieu van de 
derde orde kiinnen situeren, verkozen in de XVde eeuw de regel 
van Augustinus en werden cellebroeders (alexianen) of zwart- 
zusters (,,augustinessen’’) "Ὁ. Tenslotte is het moeilijk om uit te 


14 SIMONS, Stad, p. 220-221. 

15 Zie infra, p. 168-170. 

16 Biyvoorbeeld F. CALLAEY, De Nederlandsche Beggaarden, in: ,,Neerlandia 
Franciscana’’, 1, 1914, p. 7-32 ; B. DE TROEYER, Béguznes et tertiaires en Bel- 
gique et aux Pays-Bas aux XII-XIV* siécles, in: ,,1 Frati Penitenti’’, p. 133-138, 
vooral p. 137. Zie ook zzjra, p. 156 en 168, noten 1 en 11. 

17 De officiéle naam van de zakbroeders is immers fratres de Penitentia Jesu 
Christi (zie hoger, p. 24). Een voorbeeld van die verwarring zzfra, Ὁ. 156, noot 
1. 

18 Zie infra, p. 173 en 176; SIMONS, Stad, p. 225. 

19 Zie over hen: Werken van Barmhartigheid. 650 jaar Alexianen in de Zuid- 
elitke Nederlanden, Leuven, 1985 (tentoonstellingscatalogus) ; C.J. KAUFFMAN, 
The History of the Alextan Brothers, New York, 1976-1978, 2 din. ; E. PER- 


DE DERDE ORDE 155 


maken in hoeverre deze broeders en zusters een gemeenschappelijk 
leven leidden. De evolutie naar een kloosterleven — voorlopig nog 
zonder plechtige geloften — kan in de Italiaanse en sommige 
Duitse penitentengroeperingen al voor het einde van de XIIIde 
eeuw ingezet zijn, maar in Vlaanderen was ze omstreeks het mid- 
den van de XIVde eeuw zeker niet ver gevorderd ”. 

Men moet bij de studie van de vroege derde-ordebeweging 
voorzichtig te werk gaan. We hebben in deze analyses alle gege- 
vens samengebracht over de conventen van broeders en zusters van 
de derde orde, waarvan het ontstaan voor 1350 als vaststaand mag 
worden beschouwd. Daarna bespreken we de conventen die om- 
streeks die tijd misschien tot de derde-ordebeweging mogen gere- 
kend worden, maar waarover de beschikbare informatie onvol- 
doende duidelijk is, evenals de instellingen die in de literatuur ten 
onrechte als derde-ordeconventen werden voorgesteld of waarvan 
het ontstaan ten onrechte v6dr 1350 werd gedateerd. We hebben 
geen rekening gehouden met de vetmeldingen van derde- 
otdeleden die kennelijk buiten conventverband leefden”. 
Tenslotte hebben we ons onthouden van hypotheses over de mo- 
gelijke ,,stichters’’ van deze conventen, aangezien onze informatie 
daarvoor volstrekt ontoereikend is. 


SOONS, Oude en nieuwe vormen van religieus leven 1384-1512, in: ,, Algemene 
Geschiedenis der Nederlanden’’, dl. 4, Haarlem, 1980, p. 397-399. 

20 Dat blijkt uit de hierna volgende notities ; we zijn het, wat Vlaanderen be- 
treft, bijgevolg niet eens met de chronologie voorgesteld door A. POMPEI, Vita 
comunitaria tra penitenti francescani, in: ,,Prime manifestazioni di vita comu- 
nitaria maschile e femminile nel movimento francescano della penitenza, 
1215-1447. Atti del Convegno di Studi Francescani. Assisi, 30 giugno-2 luglio 
1981”? ( =,,De Francisco Assisiensi commentarii, 1182-1982’’, 6), Rome, 1982, 
p. 133-149, vooral p. 136-138. 

21 Zie SIMONS, Stad, p. 226. 


156 DE DERDE ORDE 


2. CONVENTEN VOOR MANNEN 


2.1. GENT 


A. eerste vestiging (Heilige Geeststraat) : 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1313. 


b. Agging : 
- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 400 m. 


ς. argumentatie : 
Zie onder B. 


B. tweede vestiging (Veldstraat) : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1344-1348. 


b. digging : 
- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 200 m. - 


Cc. argumentatie : 


In 1312-1313 waren ,,broeder Heinric van Kalkine ende 
broeder Clais van Velseke’’ een erfrente van 25 8. par. vetschul- 
digd aan de H. Geesttafel van de Sint-Niklaasparochie, voor 
een perceel met woonst in de Heilige Geeststraat '. Uit enkele 


1 R.A.G., Bisdom, 5 148, fol. 2v° (zie voor de datering van dit rente- en 
pachtboek : B. AUGUSTYN, E. PALMBOOM, Bronnen voor de agrarische geschie- 
denis van het middeleeuwse graafschap Vlaanderen, dl. 1, ,,Belgisch Centrum 
voor Landelijke Geschiedenis’’, 72, Gent, 1983, p. 436). Volgens A. SANDERUS, 
Handria Wlustrata, di. 1, Keulen, Amsterdam, 1641, p. 320 ontstond dit convent 
omstreeks 1304. Die datering werd overgenomen door DigRICX, Mémozres, dl. 
Il, p. 481 (en sindsdien ook door anderen) ; ze is waarschijnlijk te verklaren door 
verwarring van de derde orde met de begarden, die in dat jaar de toestemming 
van de Sint-Baatsabdij verwierven om in hun woonst bij de Zandpoort (R.A.G., 
Sint-Michielskerk, nr. 361, fol. lv’? en S.A.G., Reeks LXXX, oorkonden nts. 10 
en 11; het betreft de tweede vestiging van de begarden, die voor 1291 een con- 
vent hadden in Onderbergen) de erediensten te vieren (R.A.G., Sint-Baafsabdij, 


CONVENTEN VOOR MANNEN 157 


latere documenten kunnen we afleiden dat die twee personen 
als derde-ordebroeders een convent bewoonden of bestuurden 
in dezelfde straat?. Aangezien die rente in de periode 
1294-1306 (en misschien ook wat later) nog door de minder- 
broeders werd betaald ?, mag verondersteld worden, dat de 
Gentse franciscanen ook op het materiéle vlak aan de vorming 
van dit convent hebben meegewerkt. 

Van 1321 tot 1324 ontving een zekere ,,4roeder Jacob de 
Bake, lollaert’’ armensteun van de Sint-Niklaasdis ἡ. Lollaard 
is een bijnaam die soms aan leden van de derde orde werd ge- 
geven ; hij kan echter ook van toepassing zijn op andere semi- 
religieuzen, zoals de cellebroeders of alexianen *. Deze laat- 
sten worden ttaditioneel pas in 1352 te Gent gesignaleerd °, 
maar die datum moet zeker vervroegd worden. Het is mogelijk 
dat zij véér hun vestiging aan de Houtlei, geattesteerd vanaf 


oorkonde op datum 11 juli 1304). Ook nu worden de twee instellingen in de 
historische literatuur niet genoeg van elkaar gescheiden, zie bijvoorbeeld DECA- 
VELE, Gand, kol. 1054 en B. BAILLIEUL, M. DAEM, Het hotel d’Hane-Steenhuyse 
te Gent, in: ,,H.M.O.G.”’, n.r., 39, 1985, p. 173-201. De POTTER, Gew#, dl. 
IV, p. 106 vond pas vanaf 1321 sporen van het convent terug, terwijl J. BREBELS, 
Verleden van huize Sint-Jan de Deo, Gent, 1974, p. 8-9 voor andere complicaties 
zorgde door ook het weversgodshuis in de Korte Dagsteeg als een convent van 
de derde orde te beschouwen. Dit imbroglio is in feite te wijten aan de versprei- 
ding van het archief van het derde-ordeconvent over diverse fondsen, op haar 
beurt een gevolg van de reorganisatie van de Gentse ambachtstructuren en de 
verdwijning van sommige caritatieve instellingen van de ambachten in de XVIde 
eeuw. Ook de traditionele maar foutieve identificatie van de derde orde met de 
zakbroeders heeft de geschiedschrijving over deze instelling nadelig beinvloed, 
zie, naast de hoger genoemde werken, ook H. GOYENS, Monumenta historica 
inde ab anno 1397 circa vetus hospitale sancti lohannis Gandavi tertit ordinis s. 
Francisci, in: ,, AF.H.”’, 7, 1914, p. 511-526 (hier p. 519, noot 2) waar begar- 
den, zakbroeders, derde-ordebroeders van de Veldstraat en van Meerhem als de- 
zelfde gemeenschap worden beschouwd. 

2 R.A.G., Bisdom, S rol 139 en 8 151, fol. 2r°-3r°. 

3 Zelfde fonds, S 523, fol. 6r° en S 146, fol. 2v°, ed. GYSSELING, Corpus, I, 
dl. 3, p. 2108, nr. 1356 en dl. 4, p. 2450, nor. 1839; 8. 147, fol. 11°. 

4 Zelfde fonds, S 500, 501 en 502 (rollen). In de rekening van de stedelijke 
inkomsten van het issuerecht voor 1342-1343 vindt men ook de post ,,z#em van 
eens lollards hotre, 3 1b.’ (N. DE PAUW, J. VUYLSTEKE, De rekeningen der stad 
Gent, Tijdvak van Jacob van Artevelde 1336-1349, Gent, 1874-1885, dl. Il, p. 
163). 

5. Zie Werken van Barmhartigheid, p. 18 ; SCHMITT, Mort d’une hérésie, in- 
dex, s.v. ,, lolhard’’. 

6 DECAVELE, Gand, kol. 1047. 


158 DE DERDE ORDE 


1346, in de Sint-Niklaasparochie verbleven’. Jacob de Bake 
kan dus zowel een lid van de derde orde als een cellebroeder 
geweest zijn. 

Er zijn echter duidelijke bewijzen voorhanden dat het derde- 
ordeconvent in de Heilige Geeststraat tenminste tot 1344 be- 
woond bleef 3. De broeders beschikten vanaf 1329, en moge- 
lijk reeds van bij hun stichting, over een ,, wevehuus’’, in de 
Clopsteghe °. Nabij dit weefatelier verwietven ze νόόσ 4 mei 
1348 een nieuwe woonst, in de Veldstraat, die voortaan als con- 
ventshuis werd gebruikt, waarna de woning in de Heilige 
Geeststraat van de hand gedaan werd (zeker vé6r 1369) 19. 
De instelling ging teloor door de confiscatie van de goederen 
van het weversambacht, in 1540 11. 


7 R.A.G., Groenenbriel, oorkonde op datum 25 januari 1346, ed. V. VANDER 
HAEGHEN, Her Alooster ten Walle en de abdij van den Groenen Briel. Stukken 
en oorkonden, Gent, 1888, p. 59-70, nr. 33 (,,4e” broedren up de Veste’’) te 
vergelijken met $.A.G., Reeks 330, nr. 1!, fol. 90 τ΄ (19 januari 1352) ,, den 
broeders up de veste bi der thurepoerten die men heet loljarts’’ en een testament 
van 26 april 1384 (ed. A. DE GHELLINCK D’ELSEGHEM VAERNEWIJCK, Chartes et 
documents concernants la famille van Vaernewijck, Gent, 1899-1905, dl. I, p. 
314-320, nr. CXCVIII, waar ,,de(n) broederkens in de Celle’’ ( = alexianen) de- 
zelfden zijn als de ,, broederkens up de veste’’). DE POTTER, Gent, dl. VII, p. 
276-277 meende al dat de cellebroeders eerst een ander, verdwenen klooster be- 
trokken véér hun vestiging aan de Houtlei, maar leverde geen bewijzen voor zijn 
stelling. In Werken van Barmhartigheid, p. 20, wordt de stichting van het alexi- 
anenconvent te Gent in 1313 (!) gesitueerd, zonder argumentatie ; elders in dat 
werk meent men dat de cellebroeders eerst ,,in de buurt van het Grote Vlees- 
huis’’ verbleven en pas in 1372 naat de Torrepoort verhuisden (p. 72), maar ook 
dat ze onmiddellijk op de ,, Sint-Michielsvest’’ kwamen wonen (p. 73). 

8 R.A.G., Bisdom, 5 151, fol. 3r° ; S 153, fol. ὄν" ; 8 154, fol. Gv’ ; S 156, 
fol. 71". 

9 Zelfde fonds, 5 153, fol. 4v° ; S rol 139; 5 154, fol. 4v° ; S 156, fol. 5r° en 
6v’; S rol 141 en 142. Zie voor het site ook S.A.G., Reeks 301, nr. 2, 
1362-1363, fol. 12v° (24 januari 1363) en BAILLEUL, DAEM, Het Aofel, p. 178. 

10 §.A.G., Reeks LIV, nr. B 24 (ed. G. EspINAS, H. PIRENNE, Recueil! de do- 
cuments relatifs ἃ I’ histoire de l'industrie drapiére en Flandre, Ire partie, Bras- 
sel, 1906-1924, dl. Il, p. 433, nr. 435); latere vermeldingen : zelfde fonds, nr. 
B 34 (28 oktober 1357, ed. zbidem, p. 483, nr. 456); R.A.G., Sint-Baafsabdij, 
oorkonden op datum 1 januari 1358, 10 mei 1359 enz.. De vestiging in de Hei- 
lige Geeststraat was verlaten in 1369: R.A.G., Bisdom, δ 157, fol. 5 ν΄. 

11 De POTTER, Genz, dl. IV, p. 109-110. We herinneren eraan dat in 1456 
een nieuw derde-ordeconvent werd gesticht op het Meerhem : BREBELS, Szvt-jan 
de Deo, p. 11-13 ; bronnen in R.A.G., Klooster der Derde Orde van Franciscus 
op het Meerhem, gezegd Minderbroeders. 


CONVENTEN VOOR MANNEN 159 
2.2. DIKSMUIDE 


a. stichtingsdatum : 
1345. 


b. Agging : 

- afstand tot een franciscanenklooster : ca. 18 km (leper ; wel- 
licht beschikten de franciscanen van dat klooster nog voor 
1350 over een termijnhuis te Diksmuide, maar zijn ligging 
is niet bekend '. 


ς. argumentatie : 


Een zekere Hendrik de Keysere kocht in juli 1345 een huis 
met grond aan in de Volderstraat te Diksmuide, ten behoeve 
van de lokale broeders van de derde orde. Het huis werd samen 
met de aanpalende woning (op 5 januari 1348 aangekocht ) 
door de broedets gebruikt voor ,,de broeders die residencie wil- 
len houden’’, dit wil zeggen voor de leden van de derde orde 
die een vorm van gemeenschapsleven wilden aanvaarden ’. 
Op 6 juni 1377 onderwierp de laatste derde-ordebroeder van 
Diksmuide zich aan de begarden van Brugge, die kort ervoor 
tot de derde orde waren overgegaan. Het Brugse convent was 
door die overeenkomst verplicht om voortaan een minister naar 
Diksmuide af te vaardigen, die het plaatselijk huis zou lei- 
den >. In de XVde eeuw maakte het convent van Diksmuide 


1 P.A.F., Hs. 0 41, dl. I, p. 279 en 302. Het franciscanenklooster van 
Diksmuide werd pas in 1453 gesticht, op een vestigingsplaats die geen band ver- 
toont met het termijnhuis : A. HOUBAERT, Minderbroederskloosters in de Luid- 
elitke Nederlanden. Kloosterlexicon, 19. Diksmuide, in: ,,Franciscana’’, 37, 
1982, p. 29-31. 

2 Akten van de schepenen van Diksmuide, met data 30 juli 1345, 5 en 22 ja- 
nuari 1348, geinsereerd in een notarisakte van 26 juni 1349, met samenvatting 
van de context van die transacties : S.A.B., reeks 438, oorkonden 2de reeks, ne. 
157 (enigszins foutieve analyse bij L. GILLIODTS - VAN SEVEREN, Inventaire di- 
plomatique des archives de l'ancienne Ecole Bogarde ἃ Bruges, Brugge, 
1899-1900, dl. II, p. 267-270, nr. 157 en SCHOUTEET, Regesten, dl. Ill, p. 31, 
47, 60, nrs. 55, 97, 99 en 135); de akte van 22 januari 1348 is ook in origineel 
bewaard : zelfde fonds, zelfde reeks, nr. 141 (analyse in GILLIODTS - VAN SEVE- 
REN, 0.¢., dl. II, p. 260-261, nr. 141). 

3 Zelfde fonds, zelfde reeks, nr. 263 (analyse zbidem, p. 322, nr. 263 en 
SCHOUTEET, 0.¢., dl. III, p. 244, ar. 647). Zie ook infra, p. 170. 


160 DE DERDE ORDE 


deel uit van de zogenaamde conmgregatio Flandrensis, een groe- 
pering van derde-ordehuizen van het bisdom Terwaan, waat- 
van de statuten in 1413 door de tegenpaus Johannes XXIII 
werden goedgekeurd en die als richtinggevend voor de laatmid- 
deleeuwse derde-ordebeweging mag beschouwd worden ‘. 


4 Johannes XXIII, ,, Personas vacantes’’, 26 augustus 1413, ed. EUBEL, Bud/z- 
nium Franciscanum, dl. VIL, nr. 1308 (HEYSSE, Regesta, nt. 190). Latete bevesti- 
gingen van deze statuten in EUBEL, 0.¢., nr. 1891 (HEYSSE, Regesta, nr. 212 ), 
U. HUNTEMANN, Bullarium Franciscanum, Nova Series, dl. 1, Quaracchi, 1929, 
nis. 264 en 1194 (HEYSSE, Regesta, nts. 217 en 245). 


3 


3 


a. 


CONVENTEN VOOR VROUWEN 161 


. CONVENTEN VOOR VROUWEN 


.1. BRUGGE (SINT-BARBARA, GANZESTRAAT ) 


stichtingsdatum : 
Voor of in 1342-1343. 
. ligging : 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 350 m. 


. argumentatie : 


Een inventaris van het archief der Brugse franciscanen van 
1694 maakt gewag van een ,,donatio cutusdam domus Ten 
Hoeyo pro tertiariis, 1342’’ 1. Deze derde ordezusters waren 
naar alle waarschijnlijkheid de leden van het kleine Sint-Barba- 
taklooster, dat tot in de XVIde eeuw op de hoek van de Gan- 
zestraat en de Hooistraat gelegen was, in de wijk ,, Ter Hooie’’, 
een laag meersgebied 2. Het document in kwestie bevat de 
oudste vermelding van het convent ; misschien was het zelfs de 
,,stichtingsakte’’, of een oorkonde in verband met de stichting. 

Volgens kanunnik Duclos zou dit klooster, soms ,, Magerzo”’ 
geheten, onder die naam al in een oorkonde van 1311 vermeld 
staan, maar we twijfelen ten zeerste aan de datering van dit 
stuk, dat we in de ,, chartes non classées’’ van het archief van 
het Sint-Donaaskapittel (waar Duclos het zou gezien hebben) 
niet konden terugvinden*. De benaming Magerzo kwam 
trouwens pas in de XVde eeuw in zwang. 

De instelling genoot in 1369 van een legaat nagelaten door 
Hendrik Zuderman ‘, de Antwerpse koopman die bekend is 


1 P.A.F., III. Conv. Brug., fasc. 2, nr. 2, p. 18 (de datum 1342 is allicht in 


oude stijl). 


2 Het klooster staat nog afgebeeld op het stadsplan van Marcus Gerards, uit 


1562. Zie ook DE Smet, De Brugsche straatnamen in 1399, in het cijnsboek van 
den disch der Brugsche O.L.Vrouwkerk, p. 343, or. 23 en R.A.B., Oud kerkar- 
chief, nr. 410, fol. 12v°. Voor de latere geschiedenis van het huis, zie VAN 
HouttE, De geschiedents van Brugge, p. 367-370. 


3 DUCLOS, Bruges, p. 564. 
4 R.A.B,, Onze-Lieve-Vrouwekerk, oorkonde nr. 534 (beschadigde notaris- 


akte, ter uitvoering van het testament van de overleden Zuderman). 


162 DE DERDE ORDE 


als weldoener van de Brabantse derde-ordebeweging *. Dank- 
zij deze schenking kon in het klooster een kapelanij gesticht 
wotden die in 1373 door bisschop Filips II van Doornik werd 
goedgekeurd °. Enkele professieverslagen van het einde van de 
XIVde eeuw getuigen dat het klooster disciplinair ondergeschikt 
was aan de oversten van het begardenklooster (toen eveneens 
een derde-ordeconvent) en gevisiteerd werd door de Brugse 
franciscanen 7. Het klooster mag niet verward worden met het 
,,sGtaven convent’’ of het ,, Zuudwerve convent’’, twee gods- 
huizen die omstreeks hetzelfde tijdstip in de Ganzestraat wer- 
den gesticht 5. 


5 F. PRIMS, Geschiedenis van Antwerpen, Antwerpen, 1926-1949, dl. IV, 2, 
Ρ. 201-215 ; L. VAN PUYVELDE, 650 saren Antwerpse geschiedenis in de Zwart- 
zustersstraat. Van Hendrik Zuderman en de mate-wiven (1345) tot heden, Ant- 
wetpen, 1973 (over zijn stichtingen ten bate van de cellezusters ). 

6 R.A.B., Onze-Lieve-Vrouwekerk, oorkonde nr. 535; geauthentificeerde 
Vlaamse vertaling uit de XIVde eeuw : R.A.B., Oorkonde met blauw nr. 6106, 
ed. J. GOYENS, Soeurs du Tiers Ordre @ Bruges, Textes inédits, in: ,, Franci- 
scana’’, 5, 1922, p. 181-185, or. I. 

7 §.A.B., Reeks 438, oorkonden iste reeks, nr. XXXVIII (20 september 1398) 
en XXXIX (24 januari 1399), ed. GILLIODTS-VAN SEVEREN, Inventaire... Ecole 
Bogarde, dl. Il, p. 55-57, nts. XX XVIII en XXXIX (analyse). 

8 A. MAERTENS, Gids der Brugsche Godshuizen, Brugge, 1940, p. 49 en A. 
SCHOUTEET, Het ᾿ς Gravenconvent te Brugge, in: ,,Het Brugs Ommeland’’, 23, 
1983, p. 397-405 ; S.A.B., Reeks 438, oorkonden 2de reeks, nr. 14 (4 april 
1344), 244 (26 juni 1361) en 259 (12 september 1374). 


ONZEKERE ΕΝ FOUTIEVE IDENTIFICATIES 163 


4. ONZEKERE EN FOUTIEVE IDENTIFICATIES 


4.1. Conventen voor mannen 


4.1.1. BRUGGE (,,DE WILLIGE ARMEN’”’ ) 


a. stichtingsdatume : 
Voor of in 1348. 


. Ligging : 
- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : ca. 500 m. 


. argumentatie : 


In 1973 ontdekte A. Viaene in het archief van het huidige 
zwartzustersklooster van Brugge een akte van 23 maart 1348, 
waarin een grensscheiding tussen twee percelen door de deel- 
mannen van het Onze-Lieve-Vrouweambacht opgetekend staat. 
De twee partijen waren: ,,ee covent van ioncvrouwen de 
welke men heet de ghewillighe aermen’’ enetzijds, ,,een co- 
vent van aermen vrouwen twelke men heet covent van Ricelle”’ 
anderzijds. Op grond van de plaatsbepaling in het stuk (,, δὲ 
den Zuutproessche, bachten Boudins van Male willen was an 
die noordzide vander strate’’) en de XVIIde-eeuwse rugnoti- 
tie (,,Brieven van den muer naest den godtshuyse t’Rooms 
convent’’) situeerde A. Viaene de twee huizen ,,op Groeninge 
tussen de Nieuwe Gentweg en de Kastanjeboomstraat’’. Hij 
identificeerde het covent van Ricelle als een van de vele conven- 
ten voor arme begijnen die in de loop van de XIVde eeuw in 
deze wijk (en soms ook elders) werden gesticht ' en veron- 
derstelde dat, aangezien het document in het archief van de 
zwartzusters berustte, het andere huis ,,een topografisch ante- 
cedent (was) van de kloostergemeente van de Zwarte Zusters, 
alias Cellezusters, in Brugge tot in de 17e eeuw algemeen be- 
kend als Kastanjeboomzusters, naar de ligging van hun huis’. 


1 J. MARECHAL, Konventen van arme begijnen in Brugge 1302-1374, in: 
_, Album Antoon Viaene”’, Brugge, 1970, p. 257-264 ; zie ook N. GEIRNAERT, 
Nog over het convent Ten Hamerkine te Brugge, in: ,,H.S.E.B.”’, 121, 1984, 
p. 297-298. 


164 DE DERDE ORDE 


ΗΠ} vroeg zich bovendien af of deze ghewillighe aermen ,, geen 
zelfstandige voortzetters zijn van de geest en de opvatting van 
het primitieve Roomsch Covent’’, dat in 1330 als ,, a/emoesen- 
huus’’ vermeld wordt, kort daarna door brand werd vernield 
en in 1338 heropgericht als een convent voor arme begijnen ?. 
Dat is zeker een aantrekkelijke hypothese, die kort geleden als 
een vrijwel vaststaand gegeven werd opgenomen in een geschie- 
denis van de Brugse zwartzustets . 

Het door Viaene samengestelde dossier is echter onvolledig. 
Met ,, willige armen’’ en aanverwante termen kunnen immets 
allerlei semi-religieuzen bedoeld zijn. Men herkent in de be- 
naming natuurlijk het ,, vrijwillige-armoede’’-ideaal dat vanaf 
de XIlde ceuw talrijke kloosterbewegingen inspireerde, maar 
tijdens de XIVde en XVde eeuw werd ze vooral in het Rijk ge- 
bruikt voor begijnen en begarden, voor broeders en zusters in 
stedelijke caritatieve instellingen zonder duidelijke observantie, 
en voor derde-ordelingen ἡ. Het is deze historicus vermoede- 
lik ook ontgaan, dat zich nabij de door hem bestudeerde hui- 
zen ook een convent voor mannen bevond, waarvan de leden 
in hetzelfde jaar 1348, bij een gelijkaardige grensscheiding, 
, broeders van den willighen haermen’’ worden genoemd, wo- 
nende in een huis ten westen van het ,, straethin dat staet tus- 


? A. VIAENE, Een ,,covent van ghewillighe aermen’’ in Brugge 1348, in: 
,,Biekorf’’, 75, 1974, p. 407-410, met een editie van de akte op p. 409-410; 
voor het Rooms Convent, zie MARECHAL, 0.c., p. 261-264. Men situeerde het 
ontstaan van het Brugse zwartzustersklooster in de Kastanjeboomstraat gewoon- 
lyk in 1361, zie DUCLOS, Bruges, p. 500 en 532. 

3 F. VAN DEN BERGHE ef a/., De zwartzusters van Brugge, Diksmuide, 
Oostende, Veurne en Braxihé, Bragge, 1986, p. 13-14, met een herdruk van de 
akte uitgegeven door Viaene en van de twee bekende oorkonden over het Rooms 
Convent uitgegeven door Marechal (zie vorige noot) in bijlage, p. 16. In de 
historische inleiding worden begijnen, derde-ordelingen, cellebroeders en - 
zusters, zakbroedets en zelfs minderbroeders met elkaar verward (zie bijvoorbeeld 
p. 18-21, en p. 27). 

4 Zie T. MANTEUFFEL, Natssance d'une hérésie. Les adeptes de la pauvreté vo- 
lontatre au moyen age, ,,Civilisations et sociétés’’, 6, Parijs e.a., 1970, Pp. 
95-103 ; SCHMITT, Mort d'une hérésie, index, s.v. ,, pauvre volontatre'’: M. 
WEHRLI-JOHNS, Ste/lung und Wirksanckeit der Bettelorden in Zitrich, in: K. 
ΕΓΜ (o.l.v.), ,,Stellung und Wirksamkeit der Bettelorden in det stidtischen Ge- 
sellschaft’’ (= ,, Berliner historische Srudien’’, I, Ordensstudien, II), Berlijn, 
1981, p. 82-83. 


ONZEKERE ΕΝ FOUTIEVE IDENTIFICATIES 165 


schen de Houden Ghendweghe ende Groeninghe’’, waatmee 
vermoedelijk de latere Drie Kroezenstraat wordt bedoeld. De 
akte, nu bewaard in het archieffonds van de Brugse begarden 
— wanneer ze daar terecht kwam weten we niet — draagt een 
rugnota uit de XVde eeuw: ,, Wantysceed vanden huus vanden 
sutteren (sic) in de Ouden Ghendwech dat men heet Zwaerds 
Convent’’ >. Dat Zwaerds Convent is ons niet bekend, maar 
de kleermakers ( = sutteren)*° hadden in de XVIde eeuw (en 
wellicht ook vroeger) inderdaad een godshuis in de Oude 
Gentweg ’. 
Alles wijst dus in de richting van een ,, dubbelconvent’’ van 
- broeders en zusters die zich in 1348 ,,willige armen’’ noem- 
den en twee huizen bewoonden tussen de huidige Kastanje- 
boomstraat, de Sint-Katelijnestraat, de Oude Gentweg, de Drie 
Kroezenstraat en Groeninge. Het lijkt weinig waarschijnlijk dat 
die gemengde gemeenschap het oude aalmoezenhuis voortzette 
dat in 1330 bewoond werd door ,,foncvrouwen’’ geleid door 
een ,,meestrigghe’’, en in 1338 door een begijnenconvent 
werd vervangen ὃ. 

De communauteit bleef vermoedelijk niet lang na 1348 
voortbestaan. Vragen over de eventuele continuiteit tussen dit 
dubbelconvent en de latere zwartzusters enerzijds, het Zwaerds 
convent of het godshuis van de kleermakets anderzijds, en over 
de relatie met de derde-ordebeweging, zijn in de huidige stand 
van het onderzoek niet met zekerheid te beantwoorden. 


5 S.A.B., Reeks 438, oorkonden 2de reeks, nr. 147 (9 juli 1348), analyse in 
GILLIODTS-VAN SEVEREN, Inventaire... Ecole Bogarde, ἃ]. ll, p. 263, nr. 147 en 
SCHOUTEET, Regestem, dl. III, p. 152, or. 111. 

6 VERWYS, VERDAM, Middelnederlandsch Woordenboek, dl. VII, kol. 2444, 
S.v. ,, sutter’’. ᾿ 

7 Ὄυςιοβ, Bruges, p. 571; VAN ΗΟΌΤΤΕ, De geschiedenis van Brugge, p. 
450. 

8 MARECHAL, Konventen van arme begtnen, p. 261. 


166 DE DERDE ORDE 


4.1.2. BRUGGE (BEGARDEN ) 


a. stichtingsdatum : 


Voor 1252 (overgang naar de derde orde: tussen 1374 en 
1376). 


b. Agging : 
- extra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 600 m. 


ς. argumentatie : 


Op 16 maart 1252 vaardigde gravin Margareta een bescher- 
mingsoorkonde voor de ,, eghini apud Brugas commorantes”’ 
uit, gericht tegen zekere Bruggelingen die deze begarden mo- 
lesteerden '. Het ligt voor de hand deze tegenstanders onder 
de georganiseerde Brugse wevers te zoeken. Enkele maanden la- 
ter, op 22 december 1252, beval de gravin dat aan de ,, Je- 
gardi’’ dezelfde ,, vtijheden’’ moesten toegekend worden als 
aan de begijnen van de Wijngaard, waarschijnlijk in verband 
met hun weefactiviteiten ?. De locatie ,, apud Brugas’’ wordt 
bevestigd in een tekst van 28 februari 1269 (een overeenkomst 
tussen wevers en begarden), die het convent ,, over Sinte Ma- 
rien brugghe’’ situeert, dus buiten de zuidelijke stadsverster- 
king *. De uitbreiding van de stad over een deel van de heer- 
lijkheid van Sijssele (evenals over het ,, Maandagse’’ en het 
,, Voormezeelse’’ ) 4, waatonder het convent oorspronkelijk res- 
sorteerde, veranderde niets aan de verhouding met de wevers, 


1 Geinsereerd in een vidimus van 20 december 1302 : S.A.B., Reeks 438, oor- 
konden lste reeks, nr. XX, ed. GILLIODTS-VAN SEVEREN, Inventatre... Ecole Bo- 
garde, dl. Il, p. 1-2, nt. 1; foutieve analyse bij SCHOUTEET, Regesten, dl. I, p. 
31, nr. 52. 

2 Zelfde fonds, oorkonden Iste reeks, nr. II, ed. GILLIODTS-VAN SEVEREN, 
o.c., dl. II, p. 2, nr. II (ook hier is de analyse in SCHOUTEET, o.¢., dl. I, p. 30, 
nr. 48 foutief). 

3 Geinsereerd in een vidimus van 20 december 1302 (zie noot 1) ed. 
GILLIODTS-VAN SEVEREN, o.¢., dl. II, p. 3, nr. IV, met als datum 28 februari 1268 
(verbeterd in SCHOUTEET, o.c¢., 4]. I, p. 39, nr. 75). 

4 Namelijk tussen 6 en 12 mei 1275: A.D.N., B 1561, fol. 34r°-v°, ed. L. 
GILLIODTS-VAN SEVEREN, Coxtumes des pays et comté de Flandre. Quartier de 
Bruges. Coutumes des petites villes et seigneuries enclavées, di. V, Brussel, 1892, 
p- 32-35 ; DE SMET, De evolutie van het Brugse stadsgebied, p. 92-94. 


ONZEKERE EN FOUTIEVE IDENTIFICATIES 167 


zoals een nieuw privilege van gravin Margareta (15 mei 1275) 
en een tweede akkoord tussen wevers en begarden (31 mei 
1276) bevestigden >. De gunstpositie der begarden werd door 
de wevers wél beperkt tot ,, den beggharden die woenen over 
sinte Marien brugghe int convent dat hem biecht ten Freren”” ; 
geen enkel ander convent kon zich op deze vrijheden beroe- 
pen. Er was intussen immets een splitsing ontstaan in de begar- 
dengemeenschap : de ene groep biechtte geregeld bij de fran- 
ciscanen, de andere bij de dominicanen. In 1266 had graaf 
Gwijde aan beide groepen reeds zijn petsoonlijke bescherming 
gegeven °. Latere documenten maken soms echter een on- 
derscheid tussen een ,, groot’’ en een ,,klein’’ begardencon- 
vent. Het ,,groot’’ convent was zeker buiten de Mariaburg ge- 
legen, het primitieve begardensite ; dit convent was ook ge- 
lieerd aan de franciscanen. Maar waar lag dan het ,, klein’’ con- 
vent, waarschijnlijk gecontroleerd door de dominicanen ? Alle 
hypothesen dienaangaande ten spijt 7 kan geen definitief ant- 
woord op deze vraag gegeven worden, omdat onze gegevens 
over dit tweede convent zeer schaars zijn. Klaarblijkelijk over- 
leefde het de XIlIde eeuw niet. In 1296 wordt voor het laatst 
een onderscheid gemaakt tussen een ,, groot’’ en ,,klein”’ con- 
vent ὃ. Vermits anderzijds de latere begarden zeker nog op de 
plaats van het grote convent gevestigd waren, mogen we aan- 
nemen dat het kleine convent kort na 1296 verdween. Kwam 
het misschien tot een fusie tussen beide ? Het lijkt me niet uit- 


3 $.A.B., Reeks 438, oorkonden Iste reeks, nts. V en XX, ed. GILLIODTS-VAN 
SEVEREN, ο.6., dl. Il, p. 8-9, nr. V en p. 4, or. VI. 

6 Mandament aan de baljuw van Brugge, juli 1266: R.A.B., Oorkonde met 
blauw nr. 11938, ed. zbidem, dl. Il, p. 2, nr. II. De datering van die splitsing 
in VAN Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 232 (in 1276 of kort voordien ) 
is dus niet correct. 

7 J. DE SMET, Maitre Nicolas de Bierviiet, l’ainé, clerc des échevins de la ville 
de Bruges (premitre moitié du XIlle si#cle - 1293), in: ,, Etudes dédiées 4 la 
mémoire de H. Pirenne par ses anciens éléves’’, Brussel, 1937, p. 158, noot 1, 
identificeert het ,,klein convent’? met de ,,staelijzerbroeders’’ (zie infra, 
p. 171). Dat is niet alleen chronologisch onmogelijk, maar ook weinig logisch : 
de staelijzerbroeders waren derde-ordelingen van de franciscanen, en niet van de 
dominicanen. 

8. Namelijk in een keure voor de Brugse lakennijverheid, van kort na 19 sep- 
tember 1296, ed. GYSSELING, Corpus, I, dl. 3, p. 2028-2088, in het bijzonder 
p. 2083, § 10. 


168 DE DERDE ORDE 


gesloten dat beide conventen in elkaars nabijheid lagen. In zijn 
testament van juni 1293 legde Nikolaas van Biervliet sr. zijn le- 
gaten ten voordele van de Brugse begarden als volgt vast : 
,, major conventui beghardorum extra pontem beati Marie, 
.xx, solidos Flandrenses ; item, minort conventui beghardorum 
ibidem, .x. solidos Flandrenses’’ 5. In dat geval zou de Brugse 
begardenvestiging in de XIIIde eeuw het uitzicht van een klein 
,, begijnhof’’ gehad hebben, met twee conventen. De nauwe 
relatie van de ene met de franciscanen, van de andere met de 
dominicanen, blijft ook in zo’n situatie mogelijk, zoals uit la- 
tere gegevens in verband met de Brugse begijnen van de Wijn- 
gaard blijkt ©. 

De overgang van dit begardenklooster naar de derde orde is 
een ander vaak gesteld probleem. De consensus lijkt nu te zijn 
dat de Brugse begarden omstreeks 1290 de derde orderegel der 
franciscanen aanvaardden ''. Men meent dat te mogen aflei- 
den uit de aanwezigheid van de bulle ,, Supra montem"’ van 
paus Nikolaas IV voor de detde orde, van 18 augustus 1289 12, 
in het archief van het convent. Dat deze tekst uitsluitend in 
een vidimus van 12 september 1438 bewaard bleef ", schijnt 
niemand te storen. Er kan zeker niet aan getwijfeld worden dat 
de begarden omstreeks 1439 te Brugge tot de derde orde be- 
hoorden, en het is dus niet meer dan normaal dat zij zich toen 
een afschrift van de belangrijke pauselijke statuten voor de orde 
verschaften. Maar dat bewijst niets in verband met de situatie 
in de XIlIlde en XIVde eeuw. Ook de pauselijke bullen van Ni- 


9 Brugge, Groot-seminarie, Ten Duinen, oorkonde nr. 1321, ed. VAN DE 
PUTTE, Cronica et cartularium monasterit de Dunis, p. 649-653, nr. DXCII. 

10 5.Β.Β., Hs. 599, nr. 8, p. 38-40, zie SIMONS, Stad, p. 221 en supra, p. 
152. 

1 CALLAEY, De Nederlandsche Beggaarden, p. 17; J. VAN MIERLO, Het Be- 
gardisme. Een synthetische studie. in: ,, Verslagen en mededeelingen van de Ko- 
ninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde’’, 1930, p. 301; E.W. 
MCDONNELL, The Beguines and Beghards in Medieval Culture, with Special 
Emphasis on the Belgian Scene, New Brunswick, 1968, p. 257-260 ; GIEBEN, I 
Penitenti di San Francesco nei Paest Bassi, p. 62 ; POMPEI, Vita comunitaria, Ρ. 
138 ; VAN ΗΟΥΟΎΤΕ, De geschiedenis van Brugge, p. 232. 

12 Zie voor deze regel supra, p. 152. 

13 §.A.B., Reeks 438, oorkonden Iste reeks, nr. IX, ed. GILLIODTS-VAN SEVE- 
REN, Inventaire... Ecole Bogarde, dl. Il, p. 8-17, nr. XI (drukfout voor IX). 


ONZEKERE EN FOUTIEVE IDENTIFICATIES 169 


kolaas IV, ,, Unigenitus Dez’’ (8 augustus 1290) en Johannes 
XXII, ,,Ets¢ gpostolice sedis’’ (23 februari 1319), die de derde 
orde in het algemeen aanbelangen “‘, zijn in het archief van 
de Brugse begarden enkel in een vidimus van 5 december 1412 
aan te treffen 15. Tenslotte is er nog een informeel afschrift 
van een bulle van Johannes XXII betreffende de derde orde, 
,, Sacre obediencie metus’, vat. 12 november 1318 (gedateerd 
te Rome!) in dit archief aanwezig *, maar ook L. Gilliodts - 
van Severen was er zich van bewust dat het een manifest falsum 
betrof, op paleografische gronden aan het einde van de XIVde 
eeuw te dateren. Zoals reeds is aangetoond stonden de Brugse 
begarden (of tenminste een deel van hen) van bij hun ontstaan 
onder invloed van franciscanen ; dat blijkt ten andere ook uit 
de bewaarde statuten van 25 februari 1292, die anderzijds dan 
weer aantonen dat er van een formele toetreding tot de derde 
orde geen sprake was "7. In de reeks van zestien conventen van 
de derde orde uit Vlaanderen, Brabant en Luik, die in 1346 
een samenwerkingsakkoord sloten, ontbreekt het Brugse begar- 
denconvent 18. Ook de rekeningen van het Brugse weversam- 
bacht over 1349-51 maken een onderscheid tussen begarden en 
derde ordeleden 15. Kortom, er is geen enkel bewijs van zo’n 
vroege overgang der begarden naar de derde orde. Hoewel het 
vanzelfsprekend niet onmogelijk is dat sommige individuele 
begarden reeds vroeg de regel van de derde orde volgden, op 
een puur informele en persoonlijke basis, zoals vele leken dat 
ongetwijfeld deden, is het begardenconvent pas in 1374-76 tot 
deze orde toegetreden. De tekst van de nieuwe statuten van het 


14 Ed. SBARALEA, Bullarium Franciscanum, dl. IV, p. 167-168, nr. 296 en Εὐ- 
BEL, Bullarium Franciscanum, dl. V, p. 163-164, or. 354. 

15 §.A.B., Reeks 438, oorkonden Iste reeks, nts. XXI en XLI, ed. (foutief) 
bij GILLIODTS-VAN SEVEREN, 0.¢., dl. II, p. 33-36, nr. XXI en p. 59-62, nr. ΧΙ 
(de Leuvense oorsprong van het model is duidelijk). 

16 Zelfde fonds, oorkonden iste reeks, nr. A, ed. zhzdem, dl. I, p. 21-23. 

17 Zelfde fonds, zelfde reeks, nr. XVII, ed. GYSSELING, Corpus, I, dl. 3, p. 
1744-1747, nr. 1124, bij GILLIODTS-VAN SEVEREN, 0.c., dl. II, p. 26-30, nr. XVI 
gedateerd ,,21 september 1291’’, welke datum in de latere publikaties over de 
Brugse begarden werd overgenomen. 

18 Antwerpen, Rijksarchief, Bogaarden, I, doos 5, oorkonde op datum 29 sep- 
tember 1346. 

19 ESPINAS, PIRENNE, Recueil... industrie drapiére, dl. IV, p. 11-22, nr. 919, 
vooral p. 21. Het gaat om een individueel lid van de derde orde, die klaarblij- 
kelijk niet aan een convent verbonden is. 


170 DE DERDE ORDE 


convent die op 28 juli 1376 werden opgesteld en ter goedkeu- 
ring voorgelegd aan de bisschop van Doornik, is de eerste waar- 
in de begardengemeenschap een ,, comventus tertii ordinis beati 
Francisci de Penitencia, begardi vulgariter nuncupati in Brugis”’ 
wordt genoemd ”. Als terminus a quo kan men wellicht nog 
best de bisschoppelijke documenten van 15 september en 19 
november 1374 hanteren, betreffende de wijding van de begar- 
denkapel, omdat daarin geen zinspeling op die status wordt ge- 
maakt ?'. Zoals ook met betrekking tot de Antwerpse begar- 
den na hun overgang naar de derde orde is geconstateerd ”, 
bleef de volkse benaming te Brugge, ,, begarden’’, nog lang in 
gebruik, maar meestal werd ze vergezeld van een aanduiding 
die het lidmaatschap van de derde orde verraadde, zoals bij- 
voorbeeld de term mzzmister als benaming van de overtste van 
het convent ; dit is vooral vanaf de late XIVde eeuw duide- 
lijk 35. 

Volgens L. Gilliodts - van Severen affilieerden de begarden 
in 1390 ,, tot de franciscanenorde’’. Het document dat de ar- 
chivaris hierbij voor ogen had, was geen ,, incorporatieakte’’ 
(het is ons niet duidelijk wat de auteur nu precies bedoelde), 
maar verleende slechts een participatie in de goede werken van 
de orde, ook wel ,, “tterae de beneficits’’ genoemd, zoals aan 
talrijke instellingen en personen werden verleend *. 

Na de overgang van het convent naar de derde orde nam het 
al vlug een poolpositie in bij de verdere verspreiding van de be- 
weging, getuige het vrijwel onmiddellijk verworven toezicht op 
het derde ordeconvent van Diksmuide 25. 


20 §.A.B., Reeks 438, oorkonden iste reeks, nr. XXXIV, ed. GILLIODTS-VAN 
SEVEREN, o.¢., dl. II, p. 48-51, or. XXXIV (naar een notarieel afschrift van 
1387). De bisschoppelijke bevestiging van 30 juli 1376 (zelfde fonds, zelfde 
nummer), neemt de titulatuur over. 

21 Zelfde fonds, nr. XXXII, ed. zhidem, p. 44-45, nr. XXXII. 

22 J. Le Leu, De begarden te Antwerpen, 1296-1474, in: ,,Franciscana’’, 34, 
1979, p. 34-38. ἢ 

23 Zie bijvoorbeeld S.A.G., Reeks 438, oorkonden 2de reeks, nrs. 264 (23 no- 
vember 1377), 257 (16 januari 1378), 265 (18 augustus 1381), 266 (11 okto- 
ber 1381) enz. 

24 Zelfde fonds, oorkonden Iste reeks, nr. XX XVII (informeel afschrift, waar- 
schijnlijk eigentijds), ed. GILLIODTS-VAN SEVEREN, o.c., dl. II, p. 54-55, nr. 
XXXVII. 

25 Zie supra, p. 159. 


ONZEKERE EN FOUTIEVE IDENTIFICATIES 171 


4.1.3. BRUGGE (,, STAELIJZERBROEDERS’’ ) 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1437. 
b. Aigging : 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 200 m. 


ς. argumentatie : 


In navolging van kanunnik Duclos situeert men het ontstaan 
van het ,, Staelijzerbroedersklooster’’, een convent van derde- 
ordebroeders, in de XIIIde eeuw'. Duclos steunde op een 
oorkonde van 1257 (door hem ten onrechte in 1246 gedateerd ) 
waarin sprake is van ,,decanus en confratres kanitatis Sanctt 
Martini in Brugis’’, die hij met de broeders van Sint-Maarten, 
zoals de staelizerbroeders in de XVIde eeuw ook genoemd wer- 
den, identificeerde 2. De terminologie in dit stuk (decanus, 
confratres, karitas) laat er geen twijfel over bestaan dat we hier 
te maken hebben met een gewone broederschap en helemaal 


1 Ducios, Bruges, p. 31, 570. Duclos formuleerde zijn datering met veel re- 
serves die door de latere historici niet altijd gerespecteerd werden, zie bijvoor- 
beeld DE SMET, Maitre Nicolas de Biervliet, p. 158 ; DE MOREAU, Histoire de 
l'Eglise en Belgique. Tome complémentaire. I. Texte, p. 472 ; E. STRUBBE, Van 
de eerste naar de tweede omwalling van Brugge, in: ,,H.S.E.B.’’, 100, 1963, 
p. 283. Ook de inlichtingen van GILLIODTS-VAN SEVEREN, Inventaire... Ecole Bo- 
garde, 41. 1, p. 197-201, zijn niet altijd betrouwbaar. 

2 R.A.B., Oorkonde met blauw nr. 7401 (beschadigd ). De dateringsformule 
is slecht leesbaar: ,,Actum anno D(omini) millesimo du(cent)estmo 
q(uin)q(ua)g(esimo) sep(timo), in octabas apostolorum Petri et Pauli’. De voor- 
gestelde lezing is verenigbaar met de vermelding van de deken van de Christen- 
heid E(gidius), in functie van 1251 tot 1268 (voor de uiterste data, zie VAN DE 
PUTTE, Cronica et cartularium monasterii de Dunis, p. 585, 869 en R.A.B., Ou- 
denburg, cartularium 1 A, fol. 100r°-v°). Zijn voorganger Arnulf was deken in 
1248-1250, zijn navolger Chrispijn is pas in 1290 geattesteerd : H. NELIS, Les 
doyens de chrétienté. Etude diplomatique sur leurs actes de furisdiction gracteuse 
en Belgique au XII’ siecle”, in: ,,B.T.F.G.”’, 3, 1924, p. 827, gedeeltelijk te 
corrigeren aan de hand van S.A.B., Reeks 456, cartularium, fol. 4r°-v°, 
STRUBBE, Egidius van Breedene, p. 324-326, nss. Ill B 47-48, R.A.B., Onze- 
Lieve-Vrouwekerk, oorkonde nr. 267 en S.A.B., Reeks 438, oorkonden iste 
reeks, nr. X. 


172 DE DERDE ORDE 


niet met cen derde-ordegemeenschap. In werkelijkheid is het 
derde-ordeklooster, genoemd naar zijn site, de ,, Staelyzer- 
plaats’’, niet vO6r 1437 geattesteerd en werd zijn kapel, met 
Sint-Maarten als patroon, pas in 1445 gewijd. Het klooster 
werd in 1583 opgeheven 3. 


3 R.A.B., Oorkonden met blauw nr. 4128 (2 maart 1437), 7506 (6 mei 
1445) ; GILLIODTS-VAN SEVEREN, o.¢., dl. I, p. 200. ᾿ 


ONZEKERE ΕΝ FOUTIEVE IDENTIFICATIES 173 
4.2. Conventen voor vrouwen 


4.2.1. GENT (SINT-CATHARINA ) 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1346. 
b. Aigging : 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 300 m. 


ς. argumentatie : 


Dit klooster is onder verschillende namen bekend. Een testa- 
ment van 15 januari 1346, het oudste document waarin de 
zusters vermeld worden, noemt hen de ,, zustren in Inghe- 
land’’*. Andete bronnen tonen aan dat dit klooster in de 
wijk ,,Engeland’’ was gelegen, rechtover het dominicanen- 
klooster, op de hoek van Onderbergen en de Wagenaarsstraat 
(later naar een ander vrouwenklooster, de Zwarte Zustersstraat 
genoemd) ?. De benaming ,, zwestern’’, vooral in het Duitse 
Rijk gegeven aan vrouwen die de ,, vrijwillige armoede”’ aan- 
kleefden, verschijnt in 1356 en blijft gedurende de rest van de 
middeleeuwen opduiken >. Het is mogelijk dat de Jonkvrouw 
Mattestraat, achter het klooster gelegen, haar naam ontleent 
aan deze instelling : ,, 7attewiven’’ was immers een vaak ge- 
bruikte bijnaam voor deze zusters +. Na het bestuur van een 


1 R.A.G., Groenenbriel, oorkonde op datum, ed. VANDER HAEGHEN, Het 
hlooster ten Walle, p. 59-70, nr. 33. 

2 DE GHELLINCK, Chartes et documents concernant la famille Van Vaerne- 
wyck, dl. I, p. 314-320, nr. CXCVIIL (26 april 1364) : ,, der zusteren Onderberg- 
hine’’ ; DE POTTER, σε, dl. VIII, p. 43, noot 6 en p. 47, noot 2 (18 septem- 
ber 1436 en 2 april 1618), GYSSELING, Gent's vroegste geschiedents, p. 51, nis. 
168-170 en p. 84, nr. 553. Een testament van 20 april 1417 (Gent, Klein Begijn- 
hof, archief Ter Hooie, cartularium van 1423, fol. 43r°-44r° ) noemt ,, den xust- 
ren Onderberghene"’ (= de zwattzusters?) én ,, den zustren in tYnghelant 
ghat'’( = de zusters van Sint-Catharina ? ). 

3 R.A.G., Groenenbriel, oorkonde op datum 15 september 1356, ed. VAN- 
DER HAEGHEN, 0.¢., p. 114, nr. 62 ; DE POTTER, 0.¢., dl. VIII, p. 43-44. Ver- 
gelijk SCHMITT, Mort d’une hérésie, p. 65-66, 96 en 234, noot 89. 

4 GYSSELING, Gent's vroegste geschiedenis, p. 82, nr. 531, stelt dat de straat- 
naam afgeleid is van de vrouwennaam ,, Matte’’ ; zie ook DE POTTER, 0.¢., p. 


174 DE DERDE ORDE 


zekere Katelijne Taybarts in het begin van de XVde eeuw wer- 
den de zusters ook ,, zwesterkine Taybarts’’ genoemd °. Of de 
zogenaamde ,, zusterkins van den boegaerde’’, gedurende de 
eerste helft van de XVde eeuw in dezelfde wijk gesignaleerd ὅ, 
eveneens met deze gemeenschap kunnen geidentificeerd wor- 
den, valt te betwijfelen. Vanaf de tweede helft van de XVde 
eeuw droegen de zusters gewoonlijk de naam ,,susters van 
Sente Catelinen’’ of ,, gtauwzusters’’, maar de oudere aandui- 
dingen verdwenen niet helemaal. Nu is het wel duidelijk dat 
de instelling, véér zijn overgang naar de annunciatenorde in 
1624, tot de derde orde behoorde, maar het is erg moeilijk om 
te bepalen vanaf wanneer deze zusters de derde orderegel aan- 
namen. Vanaf hun ontstaan, dus ergens rond het midden van 
de XIVde eeuw, of pas in 1412, zoals een XVIIde-eeuwse bron 
beweert ’? Men kan slechts stellen dat de gebruikte termen 
toelaten de zusters van bij hun verschijning in de bronnen tot 
de invloedsfeer van de bedelorden te rekenen, maar de precieze 
observantie en status van de vroege instelling blijft duister. 


21 en J. LAENEN, Novice sur les mate-wiven et soeurs noires d'Anvers, in ,, An- 
nales de |’Académie royale d’Archéologie de Belgique’’, Se série, 54, nr. 4, 
1902, p. 10-11 (over het gebruik van die term voor cellezusters ). 

> DE POTTER, o.c., p. 44-45. 

6 Ibidem, p. 22-23. 

7 Ibidem, p. 43, noot 3 en p. 46-51. 


ONZEKERE EN FOUTIEVE IDENTIFICATIES 175 


4.2.2. GENT (BURGSTRAAT ) 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1346 ? 
b. ζρρίῃρ: 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 700 m. 


c. argumentatie : 


In het al genoemde testament van 15 januari 1346 werd ook 
een legaat voorzien ,,#e zustern in de Borchstrate’’ '. Deze 
instelling was reeds verdwenen in 1376, toen de woning, Nae/- 
dekinsconvent genoemd, door de bonifanten verworven 
werd?. Ook in dit geval kan de terminologie, evenals de 
eventuele chronologische aansluiting bij enkele hierna ge- 
noemde conventen?, in de richting van een derde-ordege- 
meenschap wijzen. 


4.2.3. BRUGGE (,,DE WILLIGE ARMEN’’ ) 
Zie onder 4.1.1. 


1 Zie hoger, p. 173, noot 1. 
2 R.A.G., Sint-Baafsabdij, oorkonde op datum 18 augustus 1376. 
3 Zie infra, p. 177 en 183. 


176 DE DERDE ORDE 


4.2.4. GENT (HOUTLEI) 


a. stichtingsdatum : 
Voor of in 1354. 
b. Aigging : 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 450 m. 


Cc. argumentatie : 


Op 30 maart 1354 kregen de ,, zwestern die wonen bi Port- 
ackere’’ de toestemming van de schepenen van Gent om hun 
woonst met stro te bedekken, ,,zoals men vroeger placht te 
doen”’, op voorwaarde dat ze het stro door pannen zouden ver- 
vangen voor 15 augustus van hetzelfde jaar'. Van dit klaar- 
blijkelijk in aanbouw zijnde convent, bij het Sint- 
Obrechtsbegijnhof van Poortakker aan de Houtlei gelegen, ver- 
nemen we later niets meer. Verwarting met de Sint-Catharina- 
zusters is niet waarschijnlijk, omdat de plaatsbepaling vrij 
nauwkeurig is. De term ,,zwestern”’ is onze enige aanwijzing 
om de instelling eventueel als een derde-ordeconvent te be- 
schouwen. 


1$.A.G., Reeks 301, nr. 1, 1353-1354, fol. 127r°. 


ONZEKERE ΕΝ FOUTIEVE IDENTIFICATIES 177 


4.2.5. GENT (TONNEKENSTEEG ) 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1376. 


b. Agging : 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 250 m. 


ς. argumentatie : 


Een schepenakte van 5 augustus 1376 vermeldt ,, een huus 
ende erven’’ in de Tonnekensteeg (de huidige Sint-Agnete- 
straat), ,,d@aer nu in wonen de joncvrauwen vander derden or- 
dinen’’ '. Sinds wanneer dit derde-ordeconvent daar gevestigd 
was, weten we niet ; het hier vermelde document (onze enige 
bron over dit convent) wijst in de richting van een recente 
vestiging. Misschien is er een verband met het convent van de 
zusters in de Burgstraat (in 1376 reeds verlaten) en met de la- 
tere zusters van Sint-Jan Ὁ. 


1 $.A.G., Reeks 301, nr. 5, 1375-1376, fol. 48v°, gedeeltelijke ed. in DE 
POTTER, Geni, dl. V, p. 2, noot 2. 
2 Zie p. 175 en 183. 


178 DE DERDE ORDE 


4.2.6. DOORNIK (GRIJZE ZUSTERS ) 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1381. 


b. Aigging : 
- Intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 200 m. 


ς. argumentatie : 


In de XVIde eeuw lag in de Sint-Catharinaparochie van 
Doornik een klooster van soeurs grises dat volgens lokale histo- 
rict in de XIIde eeuw zou ontstaan zijn. Sommigen preciseren 
zelfs dat bisschop Walter II er de stichter van was, zodat men 
de stichtingsdatum v66r 1252 zou kunnen situeren'. Deze 
,, gtijze zusters’’ behoorden aan het einde van de middeleeu- 
wen wel degelijk tot de derde orde, maar men weet eigenlijk 
weinig ovet hun vroegste geschiedenis. De afbraak van de Sint- 
Catharinawijk met het oog op de bouw van een ,,citadel’’ on- 
der Lodewijk XIV, tussen 1668 en 1674 ? bemoeilijkt ook de 
situering van de instelling, ook al kunnen we gebruik maken 
van enkele XVIde-eeuwse cartografische bronnen 3. 

De vroegste gegevens over het klooster klimmen slechts op 
tot het laatste kwart van de XIVde eeuw. In haar testament van 


1 Bijvoorbeeld A. CHOTIN, Histoire de Tournai et du Tournaisis, Doornik, 
1840, dl. 1, p. 238-239 ; DESCAMPS, Notice sur Walter de Marvis, évéque de 
Tournay, p. 183 en 224 ; N.-J. CORNET, Les anciennes communautés franctscat- 
nes de femmes dans la Belgique wallonne, soumuses aux Récollets de la Province 
ae la Flandre, in: ,, Analectes pour servir ἃ |’ histoire ecclésiastique de la Belgi- 
que’’, 8, 1871, p. 469 (,,1230’’); ROLLAND, Histoire de Tournai, p. 83 
(,,1240’’). BOZIERE, Tournai ancien et moderne, p. 441 is voorzichtigert (,,@ 
une époque trés-reculée’’). J. DUMOULIN, J. PYCKE, Nodes sur les communautés 
religieuses établies ἃ Tournai, in: ,, Trésors sacrés des églises et couvents de Tour- 
nai’’, Doorik, 1973, p. 38 dateren de vestiging ,, probablement au XIV* sié- 
cle’’. Merken we nog op dat in de tweede helft van de XVde eeuw een andere 
gemeenschap van derde-ordezusters ontstond, die het ,, hépital de le Plancque’’ 
bediende, zie BOZIERE, 0.c., p. 447 en vooral A. DELANNOY, Notice historique 
des divers hospices de la ville de Tournai, Doornik, 1888, p. 59. 

2 F, VERCAUTEREN, Doornzk, in: ,,Belgische steden in reliéf’’, p. 205. 

3 Voornamelijk het stadsplan van Jacob van Deventer, ed. C. RUELENS 62 a/., 
Atlas des villes de la Belgique au XVI’ siécle, Brussel, 1884-1924, dl. I (afzon- 
derlijke paginering ). 


ONZEKERE EN FOUTIEVE IDENTIFICATIES 179 


28 augustus 1381 formuleerde Marte de Werchiniel de wens dat 
haar lichaam voor de begrafenis naar de franciscanenkerk van 
Doornik zou gevoerd worden, en wel door ,,/es beghines de le 
tierche ordene, celles dalles 5. Katharine et celles devant les 
Bons Enfans’’*. De begijnen bij de Sint-Catharinakerk zijn 
vermoedelijk de latere zwarte zusters, in de bronnen van de 
XIVde en de XVde eeuw gewoonlijk soers de la Haulte Vie ge- 
noemd ". De begijnen voor het bonifantenhuis nabij de fran- 
ciscanen ὁ moeten geidentificeerd worden met een van de 
twee conventen die in de XIIIde eeuw naast de oude Sint- 
Medarduskerk, tegenover het franciscanenklooster, waren ont- 
staan’. Met ,,begijnen van de derde orde’’ zijn dan zeer 
waarschijnlijk de zusters bedoeld die eveneens in de nabijheid 
van de Sint-Catharinakerk een klooster betrokken, dat in de 
XVde-eeuwse teksten als een convent van de derde orde of van 
zogenaamde ,,grijze zusters’’ is vermeld 8. Men kan veron- 


4 Uittreksel uit het (verloren) testament in A. DE LA GRANGE, Choix de testa- 
ments tournatsiens antérieurs au XVI siécle, in: ,, Annales de la Société histo- 
tique et archéologique de Tournai’’, n.s., 2, 1897, p. 99, nr. 289. 

5 Zie DUMOULIN, PYCKE, Notes sur les communautés religieuses, p. 38; R. 
VAN HAUDENARD, Les Soeurs Noires d’Artevie, in: ,, Annales de la Société roy- 
ale d’Histoire et d’ Archéologie de Tournai”’, 24, 1974, p. 31-40 (niet altijd be- 
trouwbaar ). 

6 We weten niet precies waar het bonifantenhuis in deze periode gelegen was. 
Het werd in 1243 nabij het franciscanenklooster gesticht, zie PYCKE, Le chapt- 
tre cathédral Notre-Dame de Tournai, p. 281, waar gesuggereerd wordt dat dit 
,, Maison provisoire’’ in 1250 vervangen werd door een nieuwe woonst die bis- 
schop Walter II voor de bonifanten had laten bouwen in de rue du Four-Cha- 
pitre, nabij de kathedraal ; elders (p. 290, kaart) situeert deze historicus de bo- 
nifanten wel degelijk voor het franciscanenklooster. Een akte van 1 februari 1252 
plaatst hen in ieder geval nog ,,7wxta fratres’’ (DESCAMPS, Notice, p. 297, nr. 
LVI). 

7 Een eerste convent is er geattesteerd vanaf 1251 (K.A.D., XVII, A nr. 12 
(Rouge Livre), fol 92v°, ed. J. Vos, L’abbaye de Saint-Médard ou de Saznt- 
Nicolas-des-Prés prés Tournai, dl. 2, in: ,, Mémoires de la Société historique et 
littéraire de Tournai’’, 12, 1873, p. 279, nr. 162, 28 maart 1251), een tweede 
vanaf 1280 (het was zeker ouder, maar werd niet voor 1261 gesticht : zelfde 
fonds, cartularium D, fol. 350r°, 25 november 1280). Een van beide verdween 
waarschijnlijk in de loop van de XIVde ceuw. 

8 Enkele voorbeelden bij DE LA GRANGE, Choix de testaments, p. 227-228, 
nr. 801 (,, Grises suers de l’ordre de S. Franchois’’, 9 september 1438), p. 239, 
nr. 845 (augustus 1442), p. 245, nr. 862 (15 mei 1445), enz. 


180 DE DERDE ORDE 


derstellen dat het convent niet lang voor 1381 gesticht was : in 
1343 zocht Beatrix /z Pietine, een weduwe uit Doornik, samen 
met enkele andere in de wereld levende leden van de derde 
orde, een onderkomen in een convent. Kennelijk kon zij niet 
in de eigen stad of streek terecht, want, nadat zij ten einde 
taad om pauselijke bijstand had verzocht, werd ze in het Onze- 
Lieve-Vrouwehospitaal van Oudenaarde opgenomen ὃ. 


9 U. BERLIERE, Suppliques de Clément VI (1342-1352). Textes et analyses, 
»,Analecta Vaticano-Belgica’’, 1, Rome e.a., 1906, p. 90, or. 412 ; VAN IsAc- 
KER, BERLIERE, Lettres de Clement VI, p. 306-307, nr. 915. 


ONZEKERE ΕΝ FOUTIEVE IDENTIFICATIES 181 


4.2.7. BRUGGE (GOEZEPUTSTRAAT ) 


A. eerste vestiging 


a. 


stichtingsdatum : 
Voor 1391. 


. Ligging : 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : ca. 650 m. 


argumentatte : 
Zie onder B. 


. tweede vestiging 


datum van de kloostertransfer : 
1391. 


. igging : 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 650 m. 


argumentatte : 


Vanaf het einde van de XIVde eeuw is een klooster van 
derde-ordezusters in de Goezeputstraat bekend, waarvan de le- 
den zich aan ziekenzorg wijdden. Ten onrechte heeft men wel 
eens een verband gelegd met het oudere Heilige Geesthuis, een 
instelling voor armenzorg die in de XIIIde eeuw op dezelfde 
plaats gevestigd was, maar in het begin van de XIVde eeuw 
met het Potteriehospitaal gefusioneerd en vervolgens verlaten 
werd 1. Niets laat vermoeden dat de derde-ordezusters het be- 
heer van dit hospitaal hebben voortgezet. Op 13 mei 1391 ont- 
vingen de ,, sorores pauperes tertii ordinis sancti Francisct’’ , die 
voorheen een huis bewoonden te ,, Bachtenwalle’’ (vermoede- 


1 Ductos, Bruges, p. 302, 496; M. ENGLISH, Het Heilig Geesthuis en de 
Potterie, in: ,,H.S.E.B.’’, 81, 1938, p. 69-90, vooral p. 75, noot 1 (zie van de- 
zelfde auteur ook de recensie van A. MAERTENS, Onze-Lieve-Vrouw van de Pot- 
terie, Brugge, 1937, in hetzelfde tijdschrift, p. 60-65) ; MARECHAL, De stichting 
van het hospitaal O.-L.-Vrouw van de Potterie te Brugge (1276), p. 5-12 (met 
uitleg over de relatie tot het Potterie-hospitaal). 


182 DE DERDE ORDE 


lik het westelijk deel van de Goezeputstraat)?, van Victor 
Balde, een kapelaan van de Sint-Salvatorskerk, een huis en erf 
in de Goezeputstraat, dat door de schenker net was aange- 
kocht. In 1637 sloot dit convent bij de conceptionistenorde 
aan >. 


2 Volgens een mededeling van drs. M. Ryckaert (R.U.G.), die we van harte 
danken. De uitleg van DE FLou, Woordenboek der Toponymie, dl. 16, kol. 
1071-1072, s.v. ,, Walle (ten)’’, moet op die wijze verbeterd worden. 

3 P.A.F., Oorkonden, IV. Moniales tertii ordinis Brug., op datum δ΄ 1391, 
ed. GOYENS, Soeurs du Tiers Ordre ὦ Bruges, p. 185-191, nr. Il. 


ONZEKERE EN FOUTIEVE IDENTIFICATIES 183 


4.2.8. GENT (SINT-JANSZUSTERS ) 


A. eerste vestiging : 


a. stichtingsdatum : 
Voor 1397. 


b. digging : 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 700 m. 


c. argumentatie : 
Zie onder B. 


B. tweede vestiging : 


a. datum van de kloostertransfer : 
1411? 
b. Agging : 


- intra muros. 
- afstand tot een franciscanenklooster : 500 m. 


ς. argumentatie : 


Het zusterhuis van Sint-Jan, genoemd naar de parochie waar- 
in het kloostertje gelegen was, mag niet verward worden met 
het hospitaal van Sint-Jan (-ten-dullen) ', noch met de derde- 
ordezusters (,,Penitenten”’) van Sint-Jacobs (een XVde-eeuwse 
stichting )?. Het convent van Sint-Jan bestond zeker in 1397, 
toen het bijzondere statuten ontving die uitgevaardigd werden _ 
door de overste van het derde-ordeklooster voor broeders, in de 
Veldstraat, en door de visitator van beide instellingen, een fran- 
ciscaan van de eerste orde >. Het klooster bevond zich toen in 


1 Zoals gebeurde in GOYENS, Monumenta historica, p. 511-5 14. 

2 F. VERSTRAETEN, De Gentse Sint-Jacobsparochie, Gent, 1976-1979, dl. I, p. 
263-266 en II, p. 664-669. 

3 P.A.F., Oorkonden, IV. Monales tertii ordinis Gand., op datum δ΄ 
1397-1441 (met een bevestiging door Nikolaas, titelbisschop van Satepta en 
hulpbisschop van Doornik, 11 november 1441); vertaling in het Latijn by 
GOYENS, 0.¢., p. 517-519. 


184 DE DERDE ORDE 


de Erpelsteeg ‘, waar het tot ca. 1411 gevestigd bleef. In dat 
jaar kochten de zustets, met instemming van de derde- 
ordeoverste en de visitator, het huis op de hoek van de Neder- 
scheldestraat νόδγ de Sint-Janskerk, dat in 1415 zeker als 
klooster in gebruik was genomen. In 1644 namen de zusters de 
tegel van de conceptionisten aan*. Volgens een XVIIde- 
eeuwse bron zou het zusterhuis in 1300 gesticht zijn, maar dat 
lijkt ons weinig waarschijnlijk 6. In het archief van de instel- 
ling, zeer onvolledig bewaard, treffen we wel een notariéle akte 
met datum 1 april 1332 aan, waarin afschriften van constitu- 
tionele teksten betreffende de derde orde bewaard zijn’, 
maar er is geen enkel bewijs dat deze akte voor het Gentse 
klooster bestemd was, integendeel : zij werd opgesteld door no- 
tarissen van het bisdom Reims, vermoedelijk voor de 
derde-ordegemeenschap van die stad, ontstaan in het eerste 
kwart van de XIVde eeuw *. De dorsale nota ,, istud instru- 
mentum est sororum de Penitentia tuxta ecclesiam sancti lohan- 
nis Gandavensis’’ dateert uiteraard van na de vestiging bij de 
Sint-Janskerk en lijkt, gelet op de paleogtafische kenmerken, 


4 De in de vorige noot geciteerde statuten zijn opgesteld voor de ,,zusteren 
van de ordine van penitencien die men heet die derder ordine wonende in die 
prochie van Sente jans in Ghendt, beneden den Zantherghe in die Erpelstege ; 
ten onrechte stelde GOYENS, 0.¢., p. 517, dat dit klooster in de Sint- 
Jacobsparochie lag. 

> Alle relevante documenten werden aangehaald door DE POTTER, Gevz, dl. 
V, p. 3-9. 

6 Ibidem, p. 3. R.A.G., Conceptionisten Gent, nr. 4, fol. 1r°, herdenkt op 3 
januari het overlijden van soror Maria sBlockx, gedateerd in 1301. We denken 
niet dat die notitie, opgetekend in 1729, correct is: in dit professieboek (én ne- 
crologium ) werd immers geen enkel ander overlijden geregistreerd v66r 1400. 

7 P.A.F., Oorkonden, V, a° 1289-1322 (sic), ed. H. GOYENS, Documenta 
quacdam ad historiam terti ordinis regularis in Belgio spectantia, in: 
»A.F.H.”’, 4, 1911, p. 537-540. Het zijn : een afschrift van de regel van Niko- 
laas IV voor de derde orde, ,, Supra montem"’ (zie hoger, p. 152); een bulle 
van Johannes XXII voor de derde orde, ,, Ets? apostolice sedis’’, 23 februari 
1319, ed. EUBEL, Bularium Franciscanum, dl. V, p. 163-164, nr. 354, en een 
beschermingsbrief van koning Karel IV van Frankrijk voor de leden van de derde 
orde in Reims, juni 1322. 

8 Zie R. GIARD, Le Tiers-Ordre ἃ Reims en 1330 et les Freres de la Charité de 
Notre Dame, in: ,,F.F.’’, 1, 1912, p. 206-212 en de recensie van P. DESPOR- 
TES, Reims et les Rémois aux XIle et X1Ve siécles, Parijs, 1979, door H. DEDIEU 
in: ,,A.F.H.’’, 76, 1983, p. 463-464. 


ONZEKERE EN FOUTIEVE IDENTIFICATIES 185 


het werk van een scribent uit de late XVde eeuw. Het is noch- 
tans niet onmogelijk dat er een vorm van continuiteit bestaat 
tussen de zustergemeenschappen van de Burgstraat, de zusters 
uit de Tonnekensteeg en deze Sint-Janszusters°. In die zin 
kan dit convent eventueel in de eerste helft van de XIVde eeuw 
zijn ontstaan. 


9 Zie hoger, p. 175 en 177. 


IV. Stadsplattegronden 


Voor 8 van de 9 bedelordesteden zijn we erin geslaagd een 
historische plattegrond op te maken ; voor Biervliet (waar de juiste 
ligging van het zakbroedersklooster overigens onbekend is) bleek 
dat niet mogelijk. 

De plattegronden bevatten de volgende gegevens : de ligging 
van de bedelordekloosters en de topografische referentiepunten 
waarnaar we in deze studie verwezen hebben, namelijk de stads- 
versterking, de stadspoorten, de parochiekerken, de grafelijke of 
bisschoppelijke residentie en het schepenhuis ; de sites van de 
kloosters van de tweede orde en de conventen van de derde orde ; 
de begijnen- en begardenconventen ; de belangrijkste kerkelijke en 
caritatieve instellingen. Dat kon niet altijd op exhaustieve wijze 
gebeuren : met name in Doomik en in Dowaai bestonden er voor 
1350 zeker meer ,,hospitalen’’, gewoonlijk beheerd door begij- 
nen, dan hier zijn aangeduid, maar hun datering en hun ligging 
zijn nog onvoldoende duidelijk. 

De plannen beelden de situatie uit omstreeks het midden van 
de XIVde eeuw. Enkele instellingen die toen al verdwenen waren 
(zoals de zakbroeders- en eksterbroederskloosters ) of pas na 1350 
zijn geattesteerd (bijvoorbeeld derde-ordeconventen ) zijn door on- 
derbroken symbolen weergegeven. 


188 


STADSPLATTEGRONDEN 


1. BRUGGE 

la. Stadsversterking XIIde eeuw. 
1b. Stadsversterking 1297-1300. 
2. Vlamingpoort. 

3. Oude Molenpoott. 

4.  Blanckardsbrug. 

5. Markt. 

6. Burg. 

7. Love. 

8a. Oud schepenhuis. 

8b. Halle. 

8c. Schepenhuis. 

9. Sint-Donaaskapittel. 

10. Onze-Lieve-Vrouwekapittel. 
11. Sint-Salvatorskerk. 

12. Sint-Kruiskerk. 

13. Sint-Baafskerk. 

14. Sint-Walburgakerk. 

15. Sint-Jacobskerk. 

16. Sint-Catharinakerk. 

17. Sint-Gilliskerk. 

18. Eekhoutabdij. 

19. Sint-Janshospitaal. 

20. Sint-Juliaanshospitaal. 

21. Potteriehospitaal. 

22. Nazarethgodshuis. 

23. Weversgodshuis. 

bl. Begijnhof van de Wijngaard. 
b2. Sint-Obrechtsbegijnhof. 

b3. Begijnenconvent ten Vanekine. 


441. 
dd2. 


Rooms Convent. 


Begijnenconvent van Her- 
dsberghe. 


Begarden. 


Franciscanen, eerste vestiging 
(tot 1246). 


Franciscanen, tweede vestiging 
(sinds 1246). 


Dominicanen. 

Austustijnen. 

Karmelieten. 

Eksterbroeders (tot 1312). 

Clarissen, eerste vestiging (tot 
1260-1261). 

Clarissen, tweede vestiging 
(sinds 1260-1261). 

Dominicanessen. 

Sint-Barbarazusters. 

Zusters-,, willige armen’’. 

Zustets in de Goezeputstraat 
(vanaf 1391). 

Broeders-,, willige armen’’. 


Staelijzerbroeders (geattesteerd 
vanaf 1437). 


Het zakbroedersklooster en de eerste 
vestiging van de zusters in de Goe- 
zeputstraat konden niet gesitueerd 
worden. 


189 


BRUGGE 


SS 


δ 


DN 


190 STADSPLATTEGRONDEN 


2. DOORNIK 

la. Stadsversterking XIde-XIIde 22. Abdij van Notre-Dame-des- 
eeuw. Prés-Porcins. 

1b. Stadsversterking 1277-begin 23. Abdij van le Saulchoir. 
XIVde eeuw. 24. Kruisheren. 

2. Sint-Piatuspoort. 25. Onze-Lieve-Vrouwhospitaal. 

3. ,,Porte Ferrain”’. 26.  Sint-Niklaashospitaal. 

4. ,,Porte Blandinoise’’ (ca. 1277, 27. — Marvishospitaal. 


gesloten ca. 1340). 28.  Sint-Jacobshospitaal. 


5. Mark. i ; 29.  Leprozerie van Val d’Orcq. 
6. Bisschoppelif« paleis. 30.  Leprozerie ,,des Froides 
7.  Schepenhuis. Parois’’. ; 
8. Onze-Lieve-Vrouwekathedraal. 31.  Leprozerie van Warchin. 
9. Sint-Pieterskerk. 32,  Bonifanten. 
10. Sint-Piatuskerk. 33.  Zusters ,,de la Haulte Vie”’ 
11. Sint-Quintinuskerk. (geattesteerd vanaf 1381, 
12. Sint-Jacobskerk. gesticht ca. 1361 2) 
13. Sint-Brixiuskerk. bl. Begijnhof van de Sint- 
14, Sint-Janskerk (,,-des Chau- Magdalenaparochie. 

fours’’ ). b2. Begijnenconvent(en) ,,as 
15. Sint-Niklaaskerk. degrés” 
16. Sint-Magdalenakerk. _ bb.  Begarden (vermoedelijk ver- 
17. Sint-Nicasiuskerk. dwence moor 1390). 

F; Franciscanen. 


18. Sint-Catharinakerk. 
19. Sint-Margaretakerk. 
a Sint εΜαλετεήϑάθζι!: d. Grijze zusters (geattesteerd van- 
21a. Sint-Medarduskapel. af 1381). 


21b. Abdij van Saint-Nicolas- 
des-Prés. 


Z/A. Zakbroeders (tot voor 1317) en 
Augustijnen (sinds 1319). 


191 


DOORNIK 


192 


3. DOWAAI 

la. Stadsversterking XIde-XIIde 
eeuw. 

1b. Stadsversterking einde XIIde 
ecuw. 

lc. Stadsversterking ca. 1310-1350. 

2.  Castrum. 

3. ,,Porte Vaqueresse’’. 

4. _,,Poterne Saint-Nicolas’’. 

5. Markt. 

6.  Vismarkt. 

7.  Grafelijke residentie. 

8. Schepenhuis. 

9. Sint-Amatuskapittel. 

10. Sint-Pieterskapittel. 

11. Sint-Albinuskerk. 

12. Sint-Jacobskerk. 

13, Sint-Niklaaskerk. 

14. Onze-Lieve-Vrouwekerk. 

15. Abdij van Notre-Dame- 
des-Prés. 

16. Abdij van Sin. 

17. Trinitariérs. 

18. Chartriers-hospitaal. 

19. Saint-Samsonhospitaal. 


STADSPLATTEGRONDEN 


Sint-Janshospitaal. 
Leprozerie. ᾿ 
Werin Mulet-hospitaal. 
Sint-Juliaanhospitaal. 
Bonifanten. 
Begijnhof van Wetz. 
Begijnhof van Champfleury. 
Begijnenconvent van Corbie. 
Begijnenconvent ,, Phelippon li 
Toiliers’’. 
Begijnenconvent ,, des Cro- 
quets’’. 


Begijnenconvent van Bernard 
Pilate. 


Begijnenconvent van Harnes. 

Begijnenconvent van Fressaing. 

Begijnenconvent van Dourges. 

Begijnenconvent ,,des Mar- 
tines’’. 

Franciscanen. 

Dominicanen. 


Het zakbroedersklooster en het con- 
vent van de begarden konden niet 
gesitueerd worden. 


193 


DOWAAI 


194 STADSPLATTEGRONDEN 
4. GENT 
31. Filledieuzen. 
32.  Alexianen. 
la. Stadsversterking begin XIIde bi. Sint-Elisabethbegijnhof, eerste 
ccuw. vestiging (tot 1242). 
1b. ee 2de helft b2. — Sint-Elisabethbegijnhof, tweede 
a vestiging (sinds 1242). 
le. oe ste helft ” b3. Begiiahof cee 
ς eeuw. ἢ Klei 
2. Castrum en Oudburg. oars τὰ eens 
3.  Torrepoort. b4. — Sint-Obrechtsbegijnhof (, ,Poort- 
4. Ketelpoort. akker’’). 
>. Hooi- of Steenpoort. bb1. Begarden, eerste vestiging (voor 
6.  Filips uten Dalebrug. 1291). 
: pS arkt. bb2. Begarden, tweede vestiging 
᾿ : . . (sinds 1291). 
" πο πεν lein. Fl. Franciscanen, eerste vestiging 
114. Schepenhuis XIIIde eeuw. rR. Ε ise ieee Seen ee 
11b. Schepenhuis( Keure) XIVde ᾿ ΤΕ chee ka ART 
sine (sinds 1226-1227). 
12. Sint-Baafsabdij. Ds Doruneanen: 
13. Sint Dietesabdii. Z. Zakbroeders (tot 1304-1317). 
: 4] Al.  Augustijnen, eerste vestiging 
14. Sint-Veerlekapittel. : 
15. Sint-Maartenskerk van Ek- (tor 1296 ) aad 
kergem. A2. Augustijnen, tweede vestiging 
16. Sint-Michielskerk. (sinds 1296). Ν 
17. Sint-Janskerk. K2. Karmelieten, tweede vestiging 
18. Onze-Lieve-Vrouwekerk. (sinds 1287-1288). 
19. Sint-Niklaaskerk. cl. 1 en 2. Clarissen (Gent-- 
20. Sint-Jacobskerk. . Brugge). 
21. Leprozerie. dl. Sint-Catharinazusters. 
22. Hospitaal van Sint-Jan-ten- d2. Zusters in de Burgstraat. 
Dullen. d3. Zusters aan de Houtlei (1354). 
23. Onze-Lieve-Vrouwhospitaal d4.  Zusters in de Tonnekensteeg 
Bijloke (1376). 
24. Abdij Toevlucht van Maria d5.  Zusters van Sint-Jan, eerste 
Bijloke. vestiging (voor 1397, tot 
25. Hebberechtshospitaal. 1411 2). 
26. Sint-Jacobshospitaal. d6.  Zusters van Sint-Jan, tweede 
27. Hospitaal van Sint-Jan en Sint- vestiging (vanaf 1411 2). 
Pieter (,, Leugemete’’ ). ddi. Derde-ordebroeders, eerste 
28. Wenemaerhospitaal. vestiging (tot 1344-1348). 
29. Voldersgodshuis. dd2. Detde-ordebroeders, tweede 
30. Weversgodshuis. vestiging (sinds 1344-1348). 


De eerste vestiging van de karmelieten kon niet gesitueerd worden. 


195 


GENT 


iy 


O95 


we 


ς; 
oo ON 


196 


STADSPLATTEGRONDEN 


5. TEPER 

la. Stadsversterking begin XIIIde 
ecuw. 

10. Stadsversterking 1323-1328, 
ontmanteld na 1383. 

2. Torhoutpoort. 

3. Nieuwe Torhoutpoort. 

4. Tempelpoort. 

5. Angwartpoort. 

6. Elverdingepoort. 

7. Markt. 

8.  Zaalhof. 

9. Schepenhuis. 

10. Sint-Maartensproosdij. 

11. Sint-Pieterskerk. 

12. Sint-Jacobskerk. 

13. Sint-Janskerk. 

14. Onze-Lieve-Vrouw-ten-Brielen. 

15. Sint-Niklaaskerk. 

16. Sint-Michielskerk. 

17. Heilig-Kruiskerk. 

18. Leprozerie. 

19. Onze-Lieve-Vrouwhospitaal. 


Lambrecht Voet- of Sint- 
Catharinahospitaal. 


Bellehospitaal. 
Sint-Janshospitaal. 
Nazarethgodshuis. 
Sint-Christinabegijnhof (Briel). 
Sint-Thomasbegijnhof. 
Begarden. 


Franciscanen, tweede vestiging 
(sinds 1256). 

Dominicanen. 

Augustijnen, eerste vestiging 
(tot 1265). 


Augustijnen, tweede vestiging 
(tot voor 1283). 


Augustijnen, derde vestiging 
(sinds voor 1283). 


Karmelieten, eerste vestiging 
(tot voor 1344). 


Karmelieten, tweede vestiging 
(sinds voor 1344). 


Clarissen. 


De eerste vestiging van de franciscanen kon niet gesitueerd worden. 


197 


ΙΕΡΕΚ 


198 


STADSPLATTEGRONDEN 


6. OUDENAARDE 


3a. 


3b. 


Stadsversterking XIIIde eeuw. 


Markt. 


Schepenhuis begin XIIlIde 
eeuw ? 


Schepenhuis 2de helft XIIIde 
eeuw. 


Burcht van Pamele. 
Sint-Walburgakerk. 


Onze-Lieve-Vrouwekerk 
(Pamele). 


Abdij van Maagdendale. 
Sint-Jacobshospitaal. 
Onze-Lieve-Vrouwhospitaal. 
Begijnen van Sion. 
Begijnen van de Kluis. 
Begijnen van Pamele. 
Begarden. 

Franciscanen. 

Clarissen (Petegem ). 


199 


OUDENAARDE 


I 


Ἦν 
aca | | a! 
Doornik 


Petegem 


for 


a 10 200 300 400 500 m 


200 


STADSPLATTEGRONDEN 


7. RYSEL 


la. 


1b. 


roy 
a 


Oo OAH WY HR WY LY 


ere 
- © 


μι" "- 
mW Ὁ 


Stadsversterking begin XIlde 
eeuw. 


Stadsversterking einde XIIIde 
eeuw. 


», Chateau de Courtrai’’. 
Sint-Pieterspoort. 

.. Dérégnau ’’-poort. 
Kortrijkse poort. 
Markt. 

Zaal. 

Schepenhuis. 
Sint-Pieterskapittel. 
Sint-Stefanuskerk. 
Sint-Mauritiuskerk. 
Sinc-Salvatorskerk. 
Sint-Andreaskerk. 
Sint-Catharinakerk. 
Sint-Salvatorhospitaal. 


,, Comtesse ’’-hospitaal. 
Sint-Juliaanshospitaal. 
Hospitaal van Grimarez. 
Sint-Niklaashospitaal. 
Sint-Nicasiushospitaal. 
Heilige Drievuldigheids- 
hospitaal. 

Sint-Elisabethbegijnhof. 


Franciscanen, eerste vestiging 
(tot 1250). 


Franciscanen, tweede vestiging 
(sinds 1250). 

Dominicanen. 

Dominicanessen, eerste vesti- 
ging (tot 1348). 

Dominicanessen, tweede vesti- 
ging (sinds 1348). 


201 


RIJSEL 


τ 


Dowaai 


202 STADSPLATTEGRONDEN 


8. SINT-WINOKSBERGEN 


. Vermoedelijk tracé stadsversterking einde XIVde eeuw. 
. Markt. 

. Schepenhuis. 

. Sint-Maartenskerk. 

. Sint-Winoksabdij. 

. Nieuwklooster. 


SNS WN Y RHR WN καὶ 


. Sint-Janshospitaal. 
D. dominicanen. 


Het begijnhof kon niet gesitueerd worden. 


203 


SINT-WINOKSBERGEN 


i 


Ξε ς 
e 


400 


ΑΝΤΙΚΕΙΜΕΝΟΣ (Widersacher) als 
Teufels- und Damonenbezeichnung 


von 


G.J.M. BARTELINK 
(Nymegen) 


Unter den zahlreichen und vielfaltigen Namen und Bezeich- 
nungen fiir Satan und die Damonen, wie man sie bei den griechi- 
schen christlichen Schriftstellern findet (wie ,,der Schwarze’, 
,, der Fremde’’, ,,die Neidischen’’, ,,die Rauber’’, ,,die Zéll- 
ner’’'), fallt ἀντικείμενος als eine regelrechte Ubersetzung des 
hebridischen Wortes Satan (,, Widersacher’’, ,,Gegner’’) ins 
Auge 2. Nicht nur haben die spateren jiidischen Ubersetzer des 
Alten Testaments (zweites Jahrhundert) bei der Wiedergabe des 
hebrdischen Stammes sich bisweilen des Verbs ἀντικεῖσθαι bedient, 
auch Origenes, der ἀντικείμενος mit einer gewissen Vorliebe zur 
Qualifizierung der dimonischen Machte verwendete, hat einige 
Male darauf hingewiesen, dass ἀντικείμενος den Sinn des hebrai- 
schen Terminus Satan genau wiedergibt: ausser In Matth. Comm. 
Fre. 67, G.C.S. 41, 5. 42 (Σατανᾶς ἑρμηνεύεται τῇ Ἕβραίδι φωνῇ 
ὁ ἀντικείμενος) Ζ. B. auch C. Ces. 6, 44, 6.6.8. 3, 5. 115 ( δ᾽ 


Ἑβραίων διαλέκτῳ Σατᾶν καὶ Ἑ λληνικώτερον ὑπό τινων ὀνομασθεὶς 


1 Siehe die Bibliographie bei G.J.M. BARTELINK, TEAQNAI (Zé//ner) als 
Démonenbezeichnung, in Sacris Erudiri 27 (1984), 8. 5°. 

2 Man findet eine Reihe von Stellen bei G. LAMPE (Hg.), A Patristic Greek 
Lexicon, Oxford 1969, 8. 154 s.v. Obwohl ἀντικείμενος in der Bedeutung ,, Wi- 
dersacher’’ in einer grossen Zahl von christlichen Schriften vorkommt, gibt es 
auch mehrere christliche Autoren, die den Terminus tiberhaupt nicht als Damo- 
nenbezeichnung verwenden. 


206 GJ.M. BARTELINK 


Σατανᾶς μεταλαμβανόμενος εἰς ἑλλάδα φωνήν ἐστιν ἀντιχείμενος) 3. 
Diese Worterklarung veranlasste Origenes zu det Bemerkung, dar- 
aus gehe hervor, dass der Name Satan eine zutreffende Bezeich- 
nung fiir jeden sei, der der Tugend entgegengesetzt handele, da 
er als solcher ein Gegner von Gottes Sohn sei (ἀντικείμενος τῷ υἱῷ 
τοῦ θεοῦ). In mehr spezifischem Sinne (χυριώτερον) jedoch ist, so 
bemerkt Origenes, der Gegner (ἀντικείμενος) derjenige, der als er- 
ster von denen, die in Frieden und Gliick lebten (die Engel), aus 
seinem urspriinglichen gliicklichen Zustand niedergestiirzt ist. 
Der Terminus ἀντικείμενος k6nnte, wenn er in einem scharfen 
Kontrast verwendet wurde, den Eindruck erwecken — allerdings 
nicht so sehr wie ἀντίθεος —, die Gott entgegengesetzte bise 
Macht sei ein ihm ebenbiirtiger Gegner. Das entspricht jedoch 
nicht, wie mehrere christliche Schriftsteller aus den ersten Jahrhun- 
derten ausdriicklich erklaren, den christlichen Auffassungen. In 
seinet Supplicatio (24-25) bemerkt Athenagoras tiber die gott- 
feindlichen Machte, dass die ἀντίθεος δύναμις in den Bereich der 
von Gott abhangigen ὕλη gehért und dass etwas Gott prinzipiell 
Entgegengesetztes (ἀντιδοξοῦν .. τῷ Θεῷ) nicht besteht. In christ- 
licher Sicht lasst sich nach Athenagoras dieser Gegensatz nicht mit 
den beiden Prinzipien des Empedokles (Liebe und Hass) oder mit 
der Antithese von Tag und Nacht vergleichen. Stiinde etwas wirk- 


5 Vgl. P. DE LAGARDE, Oxomastica Sacra, Gottingen 1887 2. (Reprogr. 
Nachdr. Hildesheim 1966), S. 206: Onomastica Vaticana Lardy ἀντικείμενος ἢ 
ἀποστάτης; zbid., S. 222 Alphabetisches Lexikon Σατανᾶς ἢ dvtixeiuevoc; ΒΕ. 
Wurz, Onomastica Sacra. Untersuchungen zum Liber interpretationis nominum 
Hebraicorum des hl, Hieronymus 1-2 (Texte u. Unters. 41), Leipzig 1914-1915, 
S. 134: (8 7 Vatikanische Gruppe) Σατανᾶς θλίβων ἢ ἀντικείμενος... Σατὰν 
ἀντιχείμενος ἢ ἀποστάτης 176, 54 (V,); Satanas parabata vel contrarius 75, 4; 
75, 29; adversarius ... 78, 26; Satan contrarius 20, 17; sive adversarius 43, 13: 
adversarius 60, 3 ... ; adversarius sive praevaricator 81, 18; ... die Origenes- 
Gruppe etymologisiert mittels ἀντικεῖσθαι ---- ἀντικείμενος. --- Der Begriff ,, Geg- 
ner’, ,, Widersacher’’ zur Bezeichnung Satans wird in der altchristlichen Lite- 
ratur auch durch andere Termini wiedergegeben wie ἀντάρτης (z. B. Eustathius, 
De emend. vit. mon. 10, PG 135, 736B στρατιῶται κατὰ τοῦ ἀποστάτου χαὶ 
ἀντάρτου δαίμονος), ἀντίδικος (seit 1 Petr. 5, 8), ἀντίζηλος (Mart. Polyc. 17, 1 ad- 
jektivisch), ἀντίπαλος (z.B. in den Acta Philippi, bei Basilius und in der Historia 
Laustaca) und ἐναντίος (Ζ.Β. Acta Thom. 157 εἰς ἀποτροπὴν τοῦ ἐναντίου ; Maca- 
rius, Ep. 1 ad monachos, Ed. W. Jaeger, Leiden 1954, 8. 264, 3-4 Τὸν ἐναντίον 
ἀεὶ ἐν τοῖς χαλοῖς ἐμποδίζειν τὸν νοῦν). 


ANTIKEIMENOS 207 


lich Gott diametral gegeniiber (χἂν εἰ ἀνθεστήχει τι τῷ Θεῷ), dann 
miisste es sogleich aufhéren zu bestehen, weil Gottes Macht ihm 
vollig tiberlegen ist. Das Entgegengesetzte (τοὐναντίον ) ist nichts 
anderes als der von Gott geschaffene Engelftirst, der nach seinem 
Fall nicht Gott selbst und nicht dessen Wesen, sondern nur seiner 
Giite (einem accidens: κατὰ συμβεβηχός) zu widerstreben vermag, 
und der nur unternehmen kann, was Gottes Giite widerspricht 
(ἐναντία τῷ ἀγαθῷ tod Θεοῦ) *. 

In gleicher Weise dussert sich Klemens von Alexandrien: Nichts 
ist Gott prinzipiell entgegengesetzt oder vermag ihm zu widerstre- 
ben (Τῷ δὲ Θεῷ οὐδὲν ἀντίχειται οὐδὲ ἐναντιοῦταί τι αὐτῷ), da er 
Hetr und Herrscher ist (Strom. 1, 17, 85, 6, G.C.S. 15, 5. 55). 
Es wire also verfehlt, in dem ἀντικείμενος einen Gott ebenbiirti- 
gen Gegner zu sehen. Noch Augustin warnt bei seiner Auslegung 
von Rom. 8, 7 vor der Auffassung, dass ,, gottfeindlich’’ ein ent- 
gegengesetztes Prinzip postuliere (Expos. guarundam propositio- 
num ex Epist. Apost. ad Rom. 49): Quod autem ait, Quia pru- 
dentia carnis inimica in Deum: Legi enim Dei non est subiecta, 

‘mec enim potest, ostendit quid dixerit imzmica; ne quis putaret 
tamquam ex adverso principio aliquam naturam, quam non con- 
didit Deus, inimicitias adversus Deum exetcete. Inimicus ergo Dei 
dicitur, qui Legi ipsius non obtemperat. 

In diesem Zusammenhang kénnte man weiter auf eine Stelle in 
der Epistula ad Horum 3,2 (bei Epiphanius, Panarion 33, 3, 2) 
hinweisen, wo der Gnostiker Ptolemaus den Standpunkt der Mar- 
kioniter allerdings unrichtig wiedergibt, wenn er ihnen die Auf- 
fassung beilegt, das alte Gesetz sei vom widerstrebenden Teufel 
gegeben worden (ὑπὸ tod ἀντικειμένου φθοροποιοῦ διαβόλου), dem 


auch die Schépfung der Welt zuzuschreiben sei. Tatsachlich je- 


4 Hier ist von einem diametralen Gegensatz zwischen dem Guten und dem 
Bésen die Rede, der uns schon aus der griechischen Philosophie gelaufig ist. 
Auch die christlichen Schriftsteller betonen dfters, dass das Bése dem Guten (der 
Tugend ) von Natur entgegengesetzt ist. Man vergleiche den Text Athenagoras, 
Suppl. 3 quand λόγῳ πρὸς τὴν ἀρετὴν τῆς χαχίας ἀντιχειμένης (und ibid. 31). — 
Dass in einer monotheistischen Religion wie dem Christentum fiir die dualisti- 
sche Vorstellung eines Gegengottes kein Platz ist, hat G. RUHBACH in seiner Stu- 
die Zum Begriff ἀντίθεος in der alten Kirche (Texte u. Unters. 92, Berlin 1966, 
S. 372-384) dargelegt, wo auch die oben erwahnte Athenagorasstelle (c. 24), die 
alteste, wo ἀντίθεος in der altchristlichen Literatur vorkommt, besprochen wird. 


208 GJ.M. BARTELINK 


doch war nach Markions Auffassung Jahweh der Gesetzgeber, und 
seine Gegner haben ihn zu Unrecht als einen Dualisten beschrie- 
ben (cf. Hippolyt, Hench. 7, 29; Irenaus, Adv. Aaer. 3, 12, 12; 
duos naturaliter dicentes Deos distantes ab invicem, alterum qui- 
dem bonum, alterum autem malum) >. 

Das Verb ἀντικεῖσθαι, kommt in der LXX 16mal vor, und zwar 
fast ausschliesslich in der Partizipialform. ᾿Αντικείμενος findet sich 
weiter meistens im Plural in der allgemeinen Bedeutung ,, Feind’’, 
,,Gegner’’. Es werden z. B. die Feinde Israels bisweilen damit be- 
zeichnet. Wegen der Formulierung ist hier zu erwahnen Ex. 23,22 
(vgl. auch 2 Macc. 10, 26), wo Jahweh verspricht, denen zu wi- 
derstreben, die Israel widerstreben (ἀντικείσομαι τοῖς ἀντικειμένοις 
σοι). 

Wichtig fiir uns ist ein Text aus der LXX, wo ἀντικεῖσθαι sich auf 
Satan als Gegner bezieht. namlich Zach. 3, 1: ,,Und es liess mich 
schauen der Herr den Hohenpriester Jesus, stehend vor dem En- 
gel des Herrn; und der Satan stand zu seiner Rechten, ihn anzu- 
feinden’’ (καὶ ὁ διάβολος εἱστήκει éx δεξιῶν αὐτοῦ tod ἀντικεῖσθαι 
αὐτῷ) 6. Kommt ἀντικείμενος als Bezeichnung fiir Satan in der 
LXX nicht vor, so ist mit diesem Text doch eine Verbindung zwi- 
schen διάβολος und ἀντικεῖσθαι gegeben. 

Es ist weiter bemerkenswert, dass ἀντικεῖσθαι in den einige Jahr- 
hunderte spater entstandenen Bibeliibersetzungen des Aquila, 
Symmachus und Theodotion selbst in den sparlichen Resten einige 
Male vorkommt an Stellen, wo die LXX eine andere Wiedergabe 
aufweist (Aq. 6mal, Symm. Smal, Theodot. Smal), darunter ei- 
nige Male in Psalmtexten als Aquivalent von ἐνδιαβάλλειν (wider- 
streben: Ps. 37, 21; 70, 13; 108, 20.29), διαβάλλειν (Name. 22, 
22) oder διαβολή (Num. 22, 32), also von mit διάβολος verwand- 
ten Wortern. Der Text, der uns hier am meisten interessiert, da 
et ἀντικείμενος als Ubersetzung fiir das hebriische Satan aufweist, 
ist Theodotions Wiedergabe von Jo 1,6. Wahrend die LXX an 


> Cf. G. QUISPEL, Clément d’Alexandrie, Extraits de Théodote (Soutces 
Chrét. 23), 5. 72. 

6 Justinus Martyr zitiert diese Stelle in Dia/. c. Tryph. 79,4 und 155, 2. In 
116, 2 spielt er weiter auf diesen LXX-Text an, wobei er das biblische ἀντικεῖσθαι. 
in ein Partizip auflést: ὁ διάβολος ... ἀεὶ ἀντικείμενος χαὶ πρὸς ἑαυτὸν ἕλχειν πάντας 
βουλόμενος. Ebenso in 116, 8 τοῦ ἀντιχειμένου αὐτῷ διαβόλου. 


ANTIKEIMENOZ 209 


dieser Stelle χαὶ ἰδοὺ ἦλθον of ἄγγελοι τοῦ Θεοῦ παραστῆναι ἐνώπιον 
τοῦ Κυρίου, καὶ ὁ διάβολος ἦν μετ᾽ αὐτῶν liest, tibersetzt Theodotion 
(2. Halfte des 2. Jhts.) hier mit ἀντιχείμενος (Aquila: Σατάν). 

Hieronymus hat aus der Wiedergabe von Satan bei Aquila und 
Symmachus die Folgerung gezogen, dass ,,Gegner’’, ,, Widerstre- 
bender’’ die am meisten zutreffende Ubersetzung sei. In Quae- 
Stiones in Gen. macht er zu Gen. 26, 21 folgende Bemerkung: 
pfo inimicitiis, quod Aquila et Symmachus τὴν ἀντικειμένην et 
ἐναντίωσιν transtulerunt, idest adversum et contrarium, in Hebraeo 
habet satana, ex quo intellegimus Satanam coxtrariun: interpre- 
tari. : 

Kommt ἀντικείμενος in der Bedeutung Satan in der LXX noch 
nicht vor, im Neuen Testament (wo der Terminus sich tibrigens, 
wie auch in der LXX, mehrmals in der allgemeinen Bedeutung 
,, Widersacher’’, ,,Feind’’ findet’) gibt es eine Stelle, wo ἀν- 
τικείμενος wahtscheinlich eine Bezeichnung fiir Satan ist: 1 Tim. 
5, 14 (tiber die Verpflichtungen der christlichen Witwen, die ge- 
mahnt werden μηδεμίαν ἀφορμὴν διδόναι τῷ ἀντικειμένῳ λοιδορίας 
χάριν᾽ ἤδη γάρ τινες ἐξετράπησαν ὀπίσω τοῦ σατανᾶ 3). Fiir die Ver- 
wendung von ἀντικείμενος in der christlichen Literatur ist das Vor- 
kommen dieses Terminus im Neuen Testament nicht unwichtig 
gewesen. Es ist kein Zufall, dass die 2 Stellen, an denen ἀντικείμε- 
νος in den Comstitutiones Apostolorum vorkormmt, eben auch tiber 
die Witwen und ihre Verpflichtungen handeln. Der Einfluss von 


7 Immer in der Partizipialform ausser in Gal, 5, 17 und 1 Τῶν. 1, 10. Die all- 
gemeine Bedeutung ,,Feind’’ findet sich Luc. 13, 17; 21, 15; 1 Cor. 16, 9; 
Phil. 1, 28. , , 

8 Vgl. W. BAauER, Worterbuch z. N.T., Sp. 147 s.v.: ,,v. Teufel ... viell. 
auch 1 Ti 5, 14.’’ Dieselbe vorsichtige Formulierung bei F.X. GOKEY, The Ter- 
minology for the Devil and Evil Spirits in the Apostolic Fathers (The Cath. Univ. 
of America, Patristic Studies 93), Washington 1961, S. 69: ,,Finally St. Paul 
possibly makes use of the word for the devil in 1 Tim. 5, 14 because of the pa- 
tallel with Satan in the following verse’’; P. MARAVAL anlasslich des Vorkom- 
mens von ἀντιχείμενος in der Vita Macringe von Gregor von Nyssa (c. 9, Sources 
Chrét. 178, S. 1707): ,,Nom classique du démon, utilisé trés tét par les au- 
teurs chrétiens (cf. I Clem. 51, 1), peut-étre déja néo-testamentaire (I Tim. 5, 
14).’? Abzulehnen ist die Auffassung von Biichsel, der in Theol. Warterb. 3, 
655 (s.v. κεῖμαι) zu dieser Stelle bemerkt: ,,4 ἀντικείμενος ist hier wohl nicht der 
Satan, der erst in v 15 genannt wird, sondern generisch gemeint’’. 


210 GJ.M. BARTELINK 


1 Tim. 5, 14 ist unverkennbar: Cost. Ap. 3, 7, 1 (Funk I, S. 
193) διὰ τῶν φλυαριῶν τὰ tod ἀντιχειμένου ἐπιθύρματα πράσσειν ; 
ibid. 3, 12, 2 (Funk I, S. 203) ἐπιτελεῖ δὲ τὰ τοῦ ἀντικειμένου 
ἐπιτηδεύματα. 

Es kommt fiir uns allerdings noch eine zweite neutestamentli- 
che Stelle in Betracht (2 Thess. 2, 4), wo in einer stark alttesta- 
mentlich gefirbten Redeweise von dem Antichrist die Rede ist: ὅτι 
ἐὰν μὴ ἔλθῃ ἡ ἀποστασία πρῶτον καὶ ἀποχαλυφθῇ ὁ ἄνθρωπος τῆς 
ἀπωλείας, ὁ ἀντικείμενος καὶ ἐπαιρόμενος ἐπὶ λεγόμενον θεὸν ἢ 
σέβασμα, ὥστε αὐτὸν εἰς τὸν ναὸν τοῦ Θεοῦ καθίσαι, ἀποδεικνύντα 
ἑαυτὸν ὅτι ἐστι Θεός 5. 

Auch dieser Text wird in der patristischen Literatur 6fters zitiert, 
z.B. von Irenaus (Adv. haer. 3, 6, 4, Harvey Il, 5. 24, 21; shed. 
5, 25, Harvey II, 5. 391) 19, Und ἀντικείμενος kommt weiter nicht 
selten in der Bedeutung ,, Antichrist’’ vor, z.B. bei Ps.-Hippolyt, 
De consumm. mundi 21 (G.C.S. 1, 297, 14 τῆς τοῦ ἀντιχειμένου 
παρουσίας). So konnte es geschehen, dass in der Vita Antonzi des 
Athanasius im Abschnitt 69, wo die Haresie der Arianer πρόδρομον 
τοῦ ᾿Αντιχρίστου genannt wird, sich in der Handschrift Paris. 
Graec. 1536 die Variante πρόδρομον tod ἀντικειμένου eingeschlichen 
hat. 

In der frithchristlichen Literatur erscheint ἀντικείμενος als Be- 
zeichnung fiir den Teufel zum ersten Mal im etsten Klemensbrief 
51,1: ,, was wit verfehlt und getan haben dutch gewisse Angriffe 
des Widersachets’’ (διά τινας παρεμπτώσεις 1: tod ἀντικειμένου). In 
der wohl schon vor 175 verfassten lateinischen Ubersetzung wird 
ἀντικείμενος mit comtrartus wiedergegeben: propter quasdam incur- 


9 Cf. B. RIGAUX, Les épitres aux Thessalonictens, Paris 1956, 5. 659. 

10 In einer Reminiszenz bei Origenes (auf eine feindliche Lehre bezogen), In 
Joh. Comm. 20, 11 (6.0.8. 10, 5. 340, 26) ὁ Κύριος ... χαταργεῖ τῇ ἐπιφανείᾳ τῆς 
παρουσίας ἑαυτοῦ τὸν ἀντικείμενον λόγον xal ἐπαιρόμενον ἐπὶ πάντα λεγόμενον θεὸν 
ἢ σέβασμα. 

11 Παρεμπτώσεις kommt zwat in der direkten handschriftlichen Tradition nicht 
vor (die Hss. AHS: διά τινας τῶν τοῦ ἀντιχειμένου), aber in den modernen Aus- 
gaben wurde diese Emendation aufgenommen, da sowohl die koptische als auch 
die alte lateinische Ubersetzung in die Richtung von παρεμπτώσεις weisen, das 
ausserdem von Klemens von Alexandrien in einer Paraphrase von I Clem. 51, 1 
verwendet wird (Strom. 4, 163, 1, G.C.S. 15, S. 298, 2-3 ἢν δὲ καὶ περιπέσῃ ἅκων 
τοιαύτῃ τινὶ περιστάσει διὰ τὰς παρεμπτώσεις τοῦ ἀντικειμένου). 


ΑΝΤΙΚΕΙΜΕΝΟΣ 211 


siones contrarii 12. In der altchristlichen Ubersetzungsliteratur fin- 
det man als Wiedergabe des griechischen Teufelsnamens auch ad- 
verSarLUs. 

Die Bezeichnung ,, Widersacher’’, ,,Gegner’’ suggeriert die Be- 
griffe Angriff und Kampf. Diese tauchen tatsdchlich 6fters auf, 
eben wenn die Bezeichnung ἀντικείμενος gewahlt witd. So betont 
um die Mitte des 2. Jhts. Justin der Martyrer den unaufhGrlichen 
Kampf des dimonischen Gegners, dem man sich tapfer widerset- 
zen miisste: Fragm. de resurr. 1 (PG 6, 1573C) Ἐπειδὴ δὲ πολλοὺς 
ὁ ἀντικείμενος πολεμῶν οὐ παύεται ... ἀναγχαῖον ... χαὶ ἡμᾶς 
ἀντιπολεμεῖν αὐτῷ. Im Laufe der Zeit witd diese Kampfterminolo- 
gie (Termini wie πόλεμος, πολεμεῖν, στρατία, στρατεύεσθαι, 
στρατηγεῖν ) sehr tiblich, um die Angriffe Satans und seiner Tra- 
banten einetseits und die Abwehrkampfe der Angegriffenen an- 
deretseits zu bezeichnen. Als Beispiel sei hier Origenes, In Joh. 
Comm. 6, 20(G.C.S. 10, S. 129, 16) erwahnt, der das Schrift- 
wort als eine Trompete bezeichnet, die uns mit ihrem Schall zum 
Kampf gegen die gegnerischen Machte aufruft (εἰς τὸν πρὸς τὰς 
ἀντιχειμένας ἐνεργείας πόλεμον). Derselbe Gedanke findet sich bei 
Origenes auch I” Jer. Hom. 5, 15 (G.C.S. 6, 85. 45, 23): der Lo- 
gos ruft wie eine Trompete zum Kampf auf κατὰ τῶν ἐνεργειῶν 
τῶν ἀντικειμένων. 

Kurz nach der Mitte des 2. Jhts. kommt ἀντικείμενος zum ersten 
Mal in einem Martyrium vor: im Mart. Polyc. 17, 1 findet sich év- 
τικείμενος --- allerdings nicht absolut verwendet — in einer Reihe 


12 Fir contrarius vergleiche man A.P. ORBAN (Die Frage der ersten Zeugnisse 
des Christenlateins, in Vig. Christ. 30, 1976, 8. 236-238), der gegen J. DANIE- 
LOU (La hittérature latine avant Tertullien, in Rev. Et. Lat. 48, 1970, 8. 357-375) 
nachgewiesen hat, dass comtrarius in der Bedeutung ,, Widersacher’’, ,, Teufel” 
auch in der spateren Latinitat gelaufig ist (cf. Daniélou, 0./., 5. 368: ,,le voca- 
bulaire [sc. du traité pseudo-cyprien De montibus Sina et Sion] a un catactére 
archaique. Ainsi on trouve comtrarius pout traduite ἀντικείμενος |’adversaire, ce 
qui n’apparait ni chez Tertullien ni chez Cyprien et par contre se trouve dans les 
traductions latines de |’ Epitre de Clément et de l’Epitre de Barnabé, ainsi que 
dans l'Adversus Iudaeos."’). — Contrarius als Teufelsbezeichnung ist selbst in 
das Keltische eingedrungen (cythreu/ = ,,Teufel’’); vgl. H.P. PEDERSEN, Ver- 
gleichende Grammatik der keltischen Sprachen 1, Gottingen 1908, S. 370; W. 
Havers, Neuere Literatur zum Sprachtabu (Akad. der Wiss., Philosophisch-hist. 
Klasse, Sitzungsber. 223, 5), Wien 1946, S. 111. 


212 GJ.M. BARTELINK 


von Teufelsbezeichnungen (‘O δὲ ἀντίζηλος καὶ βάσχανος xal 
πονηρός, ὁ ἀντιχείμενος τῷ γένει τῶν δικαίων). [ες Widersacher ist 
nicht nur der Feind Gottes, sondern auch aller Gerechten, die 
nach Gottes Gesetz zu leben versuchen. Eben der Christ, der sei- 
nen Glauben in seinem Leben zum Ausdruck bringen will, findet 
den ἀντικείμενος auf seinem Weg, der alles, was Gott gefallig ist, 
zu vethindern versucht 15. In Martyrium Polycarpi will der Wider- 
sacher die Christen daran hindern, die Uberreste des auf dem 
Scheiterhaufen verbrannten Polykarp zu sammeln. Gewohnlich je- 
doch handelt es sich in den Martyrerakten um einen unmittelba- 
ren Kampf des Martyrets gegen den Teufel 4. 

Der Widersacher steckt hinter den Christenverfolgungen, die fiir 
ihn ein Mittel sind, um den Christen zu schaden. In dem Brief der 
Gemeinden von Lugdunum und Vienna (177) ist es der Wider- 
sacher, der die Verfolgung entfacht hat (1,5 παντὶ γὰρ σθένει 
ἐνέσκηφεν ὁ ἀντιχείμενος). Aber immer wider sehen wir, dass die 
Tapferkeit des Martyrers, der sich auf Gottes Hilfe stiitzt, die An- 
griffe des Widersachers abwehren kann: Durch seine tapfer getra- 
genen Foltern entkraftet der Martyrer Sanctus den Teufel (1, 23 
χαταργῶν tov ἀντιχείμενον ), und selbst die schwache Blandina ver- 
mag tuber ihren Gegner zu triumphieren *. In den Martyria 
drangt sich bisweilen das Bild eines wirklichen Kampfes auf, wobei 
die Folter des Martyrers als ein unmittelbarer Kampf mit einem 
damonischen Gegner beschrieben wird. So lesen wir in den Akten 


13 Cf. G.J.M. BARTELINK, Lexicologisch-semantische studie over de taal van 
de Apostohische Vaders. Biydrage tot de studie van de groeptaal der Griekse chri- 
stenen, Nijmegen-Utrecht 1952, 5. 81; B. DEHANDSCHUTTER, Martyriunz Poly- 
carpt. Een literair-kritische studie (Bibliotheca Ephemeridum theologicarum Lo- 
vaniensium 52), Léwen 1979, S. 253-254. 

14 Cf. auch P. LANARO, Temi di martirio nell’ antichita christiana. I martiri di 
Lione. L'avversario. Ethos cristiano ed agape (Studia Patavina 14), Padua 1967, 
S. 204-235. 

15 Das Thema kommt in diesem Text mehrmals zuriick, auch mit Verwen- 
dung anderer Teufelsbezeichnungen (σατανᾶς 1, 14.16; διάβολος 1, 27; ἀντίπαλος 
1, 38; σχολιὸς ὄφις 1, 42; θήρ 2, 6). Vel. auch Passto Theodori tronis ( Ausg. H. 
Delehaye) 6, 17, wo der Martyrer zu seinem Verfolger als einer Verkérperung des 
Teufels spricht: υἱὲ διαβόλου, ἀληθῶς ἄξιε τῆς τοῦ ἀντιχειμένου ἐνεργείας. Nahezu 
dieselbe Formulierung findet sich in II 10, 29: τοῦ ἀντιχειμένου δαίμονος. 


ΑΝΤΙΚΕΙΜΕΝΟΣ 213 
von Carpus, Papylus und Agathonice 35: ἀλλ᾽ ὡς γενναῖος ἀθλητὴς 
ἀπεδέχετο τὸν θυμὸν τοῦ ἀντικειμένου. Und von dem Martyrer Ce- 
lerinus wird in einem Brief von Cornelius an Fabius gesagt (bei 
Eusebius, Hist. eccl. 6, 43, 6) dass er durch seine Standhaftigkeit 
vevixnxev tov ἀντικείμενον. Ein anderes Beispiel findet sich in der 
sogenannten Catena aus Palastina (Ausg. M. Harl, Sources Chrét. 
189, S. 436): οὕτως μάρτυς τοσαυτάκις γίνεται τοῦ Θεοῦ ὁσάχις 
διώκεται ὑπὸ δυνάμεων ἀντικειμένων καὶ οὐ νιχᾶται οὐδὲ ἡττᾶται πάθει 
τῆς ἀτιμίας. 

Wenden wir uns jetzt den apokryphen neutestamentlichen 
Schriften zu, wo es allerdings nur einige Stellen mit ἀντιχείμενος 
gibt. Die apokryphen Apostelakten haben mit den Martyrerakten 
die Beschreibung des Martyrertodes gemeinsam. Anlasslich Mart. 
Andreae prius 8 (Lipsius-Bonnet II, 1, 5. 51, 10) ist zu bemerken, 
dass der Richter, der den Miartyrer verhért, bisweilen als ein Instru- 
ment oder sogar als eine Petsonifikation des Teufels betrachtet 
wird, was sich in der Terminologie auswirkt: fiir den Teufel tib- 
liche Termini und Epitheta werden bisweilen auf den Christenver- 
folger tibertragen (μετὰ παρρησίας πρὸς τὰς μηχανὰς tod ἀντιχειμένου 
Αἰγεάτου στῆναι). 

In den Philippusakten (144; 0./ II, 2, 8. 86, 8) begegnen wir 
ἀντικείμενος in dem Gebet, das der Apostel unmittelbar vor seinem 
Tod ausspricht und in dem Gott als derjenige angerufen wird, der 
die Uberwinder des Gegners (ἀντίπαλος Teufel) bekranzt. Der 
ewige Siegeskranz symbolisiert die Uberwindung jeglicher feind- 
lichen Macht (κατὰ πάσης ἐναντίας ἀρχῆς καὶ ἐξουσίας). Dann ist 
vom herrlichen Gewand und dem leuchtenden Siegel die Rede, 
das die Seele des Verstorbenen bei dessen Aufstieg gegen die 
Weltherrscher (= Damonen) und den bésen Drachen schiitzt 
(ἕως ἂν παρέλθω πάντας τοὺς χκοσμοχράτορας καὶ τὸν πονηρὸν 
δράκοντα τὸν ἀντικείμενον ὑμῖν). 

Der Widersacher verwitrt die Menschen auf der Erde (Acta 
Thom. 171, zweite Version; o./. II, 2, 5. 287, 10 ὁ ταράσσων τοὺς 
ἀνθρώπους καὶ ἀντιχείμενος αὐτοῖς : also auch hier mit dem Dativ 
verbunden ). 

Ein wichtiges Thema, namlich Christi Triumph durch das Kreuz 
tiber die widerstrebenden Machte (cf. Co/. 2, 15), finden wir in 
Mart. Andreae prius 14 (o./. Il, 1, 8. 55, 1). Andreas spricht zu 
dem fiir seinen Martyrertod bereit stehenden Kreuz und lobt des- 


214 GJ.M. BARTELINK 


sen tiberwindende Kraft, die bereits in seiner Form zum Ausdruck 
gebracht worden sei (τὸ δέ σου ἥπλωτο δεξιᾷ καὶ ἀριστερᾷ iva τὴν 
φοβερὰν καὶ ἀντικειμένην δύναμιν τροπώσῃ) |. 

Damit ist ein Motiv gegeben, das von Origenes und anderen nach 
ihm verwendet wurde 17, Einige Beispiele: Origenes, In Matth. 
Comm., Frg. 552 (ad Matth. 27, 35, G.C.S. 41, S. 226) Kat 
ἐχπετάζει τὰς χεῖρας ἐπὶ tod ξύλου, ἵνα τὰς μὲν ἀντικειμένας δυνάμεις 
καταργήσῃ διὰ τῆς ἐπιφανείας τοῦ σταυροῦ; ebenso in einer Paraph- 
tase von (οί, 2, 15: Origenes, Iz Joh. Comm. 20, 36 (G.C.S. 10, 
S. 376, 18) τοῦ μόνου ἀπεχδυσαμένου τὰς ἀρχὰς καὶ τὰς ἐξουσίας καὶ 
δειγματίσαντος ἐν παρρησίᾳ χαὶ θριαμβεύσαντος ἐν ξύλῳ, τρόπαιον χατὰ 
τῆς ἀντικειμένης δυνάμεως τὸν σταυρὸν στήσαντος 8; auch im Brief 
der Gemeinden von Lugdunum und Vienna (bei Eusebius, Hzst. 
eccl. 5, 1, 23 πάσχων Χριστὸς μεγάλας ἐπετέλει δόξας, χαταργῶν τὸν 
ἀντικείμενον. 

Wie wir schon gesehen haben, hat Klemens von Alexandrien 
betont, dass neben Gott, dem héchsten Herrscher, kein ebenbiir- 
tiger Widersacher bestehen kann (Strom. 1, 17, 85, 6, G.C.S. 15, 
S. 55 Θεῷ δὲ οὐδὲν dveixertat): Es gibt keinen Platz fiir etwas, das 
Gott prinzipiell entgegengesetzt ist. Die abtriinnigen Machte sind 
Gott untergeordnet; sie sind von ihm selbst urspriinglich als gute 
Machte geschaffen worden. Ihre bésen Plane beziehen sich nur auf 
Teile der Schépfung und entstehen aus einer bésen Gesinnung 
(μερικαὶ οὖσαι, γίνονται μὲν ἐκ φαύλης διαθέσεως), aber die allge- 
meine Vorsehung Gottes sorgt dafiir, dass iht Wirken doch zu ei- 
nem heilsamen Ziel geftihrt wird (ἐπὶ τέλος ὑγιεινόν). Einen dhn- 
lichen Gedanken formuliert Klemens in Strom. 1, 2, 4, 3 (G.C.S. 
15, S. 115), wo er aus Matth. 10, 28 (φοβοῦ δὲ τὸν μόνον δυνατὸν 


16 Ebenfalls als Objekt von νικᾶν: Acta Joh. 112 (Lipsius-Bonnet, II, 1, S. 
211: v.l. fiir ἀντίδικος). In Acta Thom. 157 (zbid. I, 2, 8. 266) werden die Da- 
monen mit dem Synonym ἀντίπαλοι bezeichnet: Mit der Macht des Kreuzes be- 
kleidet, tiberwinden die Menschen ihre Gegner (τοὺς ἑαυτῶν ἀντιπάλους νικῶσιν). 

17 Cf. bereits Tertullian, Ady. Marc. 3, 18, 6; zitiert bei G.Q. REIINERS, The 
Terminology of the Holy Cross in early Christian Literature (Graecitas Christia- 
norum Primaeva 2), Nijmegen-Utrecht 1965, 8. 130. 

18 Eine ahnliche Formulierung z.B. bei Gregor-von Nyssa, De virginitate 23, 
7 (Sources Chrét. 119, 8. 554): ὥσπερ τρόπαιον κατὰ τοῦ ἀντιχειμένου. Cf. REY- 
NERS, 0./., S. 193 (zbzd., 8. 192: τρόπαιον als Kreuzsymbol bereits bei si 
Apol. 1, 55, 3). 


ΑΝΤΙΚΕΙΜΕΝΟΣ 215 


Ue?on) folgert, dass es Gott gegentiber kein gleichwertiges entge- 
gengesetztes Prinzip gibt. 


Weiterhin macht er in Strom. 7, 12, 69, 5 (G.C.S. 17, 5. 50, 
3) nochmals klar, dass es keine gleichwertigen héchsten Prinzipien 
gebe, die einander entgegengesetzt seien. Wie nehmen an, sagt 
Klemens, dass Gott fiir nichts ein absoluter Gegner oder ein Feind 
ist (οὐδένι μὲν ἀντικεῖσθαι λέγομεν τὸν Θεὸν οὐδὲ ἐχθρὸν εἰναί τινος). 
Da er der Schdpfer des Weltalls ist, kann nichts bestehen, ohne 
dass er es wiinscht. Aber, so bemerkt Klemens, in unserem 
Sprachgebrauch pflegen wir diejenigen Gottes Feinde zu nennen, 
die sein Gesetz verschmahen und nicht nach seinen Geboten le- 
ben. Diesem allgemeinen Sprachgebrauch folgend, meidet Kle- 
mens selbst ἀντικείμενος als Teufelsbezeichnung nicht. Sie kommt 
allerdings nur dreimal in seinen Werken vor, und zwar zweimal 
in der Paraphrase eines neutestamentlichen Textes, wo Klemens 
von der vorgegebenen Terminologie abweicht. So in Strom. 2, 5, 
21, 1(G.C.S. 15, 5. 123 διδόμενα αὐτῷ πρὸς τοῦ ἀντιχειμένου ; es 
handelt sich um die Versuchung Christi in der Wiiste, wo bei 
Matth. 4, 8-10 und Luc. 4, 5-7 von πειράζων und διάβολος gespro- 
chen wird). 


In der zweiten Paraphrase (Luc. 10, 19 ,,ich gebe euch Macht, 
auf Schlangen und Skorpione zu treten’’) erklart Klemens diese 
Stelle als sich beziehend auf die Herrschaft tiber die Damonen 
und das Heer des Widersachers (Strom. 4, 26, 5, G.C.S. 15, S. 
260 χυριεύειν τε καὶ δαιμόνων xat τῆς τοῦ ἀντιχειμένου στρατίας). Der 
Sieg iiber den Teufel und sein Heer wird ein haufiges Thema in 
der christlichen Literatur, wobei auch die Terminologie mit ἀν- 
τικείμενος vorkommt. In Paed. 1, 8, 65, 3 (G.C.S. 12, 8. 128) 
schliesslich spricht Klemens von der Sklaverei unter dem Joch des 
Widersachers (τῆς tod ἀντικειμένου αἰχμαλωσίας), von der man sich 
lossagen kann, indem man dem Logos folgt. Der Widerstrebende 
ist bei Klemens der aktive Gegner, der seine Feinde bekampft und 
unter das Joch der Sklaverei bringen will. 


Im Plural, als Bezeichnung fiir die Damonen also, komt ἀν- 
τικείμενος bei Klemens nicht vor. Wir finden es aber in den von 
ihm gesammelten Excerpta ex Theodoto 7, 31 (G.C.S. 17, S. 130, 
7): Διὰ δὴ τοὺς ἀντιχειμένους, of διὰ τοῦ σώματος καὶ τῶν ἐχτὸς 
ἐπιβατεύουσι τῆς φυχῆς καὶ ἐνεχυράζουσιν εἰς δουλείαν. 


216 GJ.M. BARTELINK 


Bei Origenes wird ἀντικείμενος als Bezeichnung fiir die damoni- 
schen Machte besonders oft verwendet. Auffillig bei ihm ist die 
haufige adjektivische Verwendung von ἀντιχείμενος als naherer Be- 
stimmung zu δύναμις und ἐνέργεια, meistens im Plural. Er ist auch 
einer der ersten, die sich der Bezeichnungen ἀντικείμεναι δυνάμεις 
und ἀντικείμεναι ἐνέργειαι fiir die bésen Miachte bedienen 15. 

Das Material ist zu umfangreich, um es hier vollstandig vorzu- 
legen. Wir miissen uns hier auf eine Auslese beschrinken. Ein in- 
teressantes Beispiel bildet die Paraphrase oder Exegese biblischer 
Stellen, we ἀντικείμενος sogar einen biblischen Terminus verdringt 
oder als erklarender Terminus offenbar bevorzugt wird. Es folgen 
hier einige Beispiele dieser Kategorien. __ 

Eine Paraphrase findet sich in In Luc. Hom. 6 (G.C.S. 49, S. 
36,5) ᾿Αλλὰ καὶ ὁ ἀπόστολος τὴν tod πάθους οἰκονομίαν κατὰ λήθην 
φησὶ γεγονέναι τῆς ἀντικειμένης ἐνεργεία 3 (Anspielung auf 1 Cor. 
2,6 ff. σοφίαν δὲ οὐ τοῦ αἰῶνος τούτου οὐδὲ τῶν ἀρχόντων τοῦ αἰῶνος 
τούτου). Besonders oft kommt ἀντιχείμενος in einem exegetischen 
Zusammenhang vor. So werden in In Luc. Hom. 22 (G.C.S. 49, 
S. 133, 15) die Berge und Hiigel aus Luc. 3, 5 als ἀντικείμεναι 
δυνάμεις gedeutet 7. Die Rauber in der Parabel des barmherzigen 
Samariters (Luc. 10, 30), die von Origenes mehrmals als Damo- 
nen gedeutet werden, werden in In Luc. Hom. 34 (ibid., 5. 190, 
17 als ἀντιχείμεναι δυνάμεις bezeichnet 22. Das feindliche Heer, 
das Jerusalem einschliessen wird (Luc. 21, 20), witd von Origenes 


19 Die Verbindung ἀντιχειμένη δύναμις z.B. auch Mart. Andreae prius 14 (3. 
Jht.?). 

20 Hieronymus tibetsetzt folgendermassen: Apostolus passionem eius asserens 
nescisse contrarias fortitudines. Fiir die von Hieronymus bevorzugte Wiedergabe 
contrariae fortitudines (bei Rufin dagegen contrariae/adversariae potestates/vir- 
tutes) siche G.J.M. BARTELINK, Le diable et les démons dans les oeuvres de Jé- 
rome (Studia Patristica 18), Oxford 1982, S. 469; weiter J.H. WAszINK, Pompa 
diaboh, in Vig. Christ. 1 (1947), 5. 38 (Rufins Ubersetzung von Origenes, De 
principus 1, praef. 6: contrariisque virtutibus ). 

21 Cf. In Matth. Comm. 17, 14 ff. (G.C.S. 40, S. 197, 14), wo die gleiche 
Allegorisierung fiir die Berge, die der Glaube versetzen kann, verwendet wird. 

22 Vgl. eine ahnliche Formulierung in einem Scholion: Fragm. 168 ad In Luc. 
Hom. 34 (6.0.5. 49, S. 296, 5) of δὲ λῃσταὶ εἰς τὰς ἀντικειμένας ἐνεργείας ἤτοι 
τοὺς δαίμονας. Cf. G.J.M. BARTELINK, Les démons comme brigands, in Vig. 
Christ. 21 (1967), 8. 14-15. 


ΑΝΤΙΚΕΙΜΕΝΟΣ 217 


in In Luc. Hom. 38 (6.0.8. 49, S. 214, 20) symbolisch als die wi- 
derstrebenden Machte (ἀντιχείμεναι δυνάμεις) gedeutet, welche die 
menschliche Seele von allen Seiten bedrohen (vgl. auch In Marth. 
Comm., Frg. 29, G.C.S. 41, 5. 27). 

᾿Αντικείμενος findet sich weiter in Origenes’ Exegese von Masth. 
12, 39, wo er die Aussage tiber den Ehebruch bildlich auf die 
Seele iibertragt: Indem die menschliche Seele sich mit der feind- 
lichen Macht verbindet, lasst sie den Logos im Stich, der ihr von 
Gott zum Brautigam gegeben war (ἤδη δὲ καὶ πᾶσα δύναμις 
ἀντικειμένη μοιχεύει τὴν ἔχουσαν νύμφιον τὸν ὑπὸ Θεοῦ δοθέντα λόγον 
φυχὴν μιγνυμένη αὐτῇ, In Matth. Comm., Frg. 274, G.C.S. 41, 5. 
123). Hierbei ist auf einen ahnlichen Gedanken bei Methodius 
von Olympus hinzuweisen (Symp. 6, 1, G.C.S. 27, 5. 65, 3): Die 
unreinen Geister, welche die Seele zu besudeln versuchen, sind 
wie die Liebhaber Jerusalems, von denen Jeremias (3,3) spricht 
(chy παρασχοῦσαν ἑαυτὴν ταῖς ἀντικειμέναις δυνάμεσιν εἰς βεβήλωσιν). 

Auch bei der Deutung alttestamentlicher Stellen verwendet Ori- 
genes den Terminus ἀντιχείμενος, z. B. in In Jer. Hom. 10, 8 
(G.C.S. 6, S. 78, 15), wo die wilden Tiere fiir ihn Symbole fiir 
die Damonen sind: Τῶν δυνάμεων τῶν ἀντικειμένων (anlisslich Jer. 
11, 9 τὰ θηρία τοῦ ἀγροῦ tod φαγεῖν αὐτήν). Der Terminus wird 
auch bei einer Exegese einer Stelle tiber das Rebhuhn (Jer. 17, 11) 
verwendet, das im Altertum als ein unreines, triigerisches Tier be- 
trachtet wurde und so fiir Origenes zum Symbol fiir den Teufel 
und die widerstrebenden Machte werden konnte (Iz Jer. Hom. 17, 
1, G.C.S. 6, S. 144, 7 ἑρμηνεῦσαι ἐπὶ τὸν ἀντικείμενον ; thid. 7, 2, 
G.C.S. 6, S. 144, 22 δυνάμεως τῆς ἀντιχειμένης). 

In der sogenannten Palastinensischen Catena tiber Psalm 118 
(Sources Chrét. 189) kommt Origenes sehr oft zu Worte. Mehrete 
Psalmstellen werden von ihm auf die ἀντικείμεναι δυνάμεις (einmal 
im Singular) bezogen. Er deutet in dieser Weise die Eingebilde- 
ten in Ps. 118, 69. 122 sowie die Siinder in Ps. 118, 95 und die 
Verfolger in Ps. 118, 84. Die widerstrebenden Machte verursachen 
Verwirrung (Ps. 118, 60), das Gesetz des Herrn ist eine Stiitze ge- 
gen ihre Angriffe (Ps. 118, 92). Die Demiitigung in Ps. 118, 50 
wird von ihm als eine Versuchung gedeutet, die dem Kampf πρὸς 
τὴν ἀντιχειμένην δύναμιν dient. 

Οἥεηος betrachtet die Welt als die Wirkungsstatte der Damo- 
nen. ,,Eben weil die Welt Matetie ist, ist sie schon als solche min- 


218 GJ.M. BARTELINK 


derwertig, verganglich und damit dem Wesen Gottes entgegenge- 
setzt, was die Art ihres Entstehens zudem zur Geniige beweist. So 
ist es fiir Origenes ein feststehendes Axiom: ἀμήχανον γὰρ 
συνυπάρχειν τὴν πρὸς τὸν χόσμον ἀγάπην τῇ πρὸς Θεὸν ἀγάπῃ, wie ja 
auch Licht und Finsternis, Christus und der Teufel unvereinbare 
Gegensatze seien’’ 3. 

Wie schon bemerkt, gilt ἀντικείμενος fiir Origenes als eine Wie- 
detgabe des hebridischen Terminus Satan, die genauer sei als διάβ- 
ολος. Da letztere Bezeichnung sich jedoch schon seit der LXX und 
dem Neuen Testament Biirgerrecht erworben hatte, ist sie von An- 
fang an im christlichen Schrifttum die tiblichste geblieben. Aus- 
serhalb der oben angeftihrten Stellen verwendet Origenes eine be- 
wusst etymologisierende Wiedergabe von ,,Satan’’ mit ἀντικείμενος 
auch in seinem Matthauskommentar anlasslich Matth. 16, 22, wo 
Petrus von Christus mit ,,Satan’’ angeredet wird: ὕπαγε ὀπίσω 
μον, σατανᾶ" σχάνδαλον εἰ ἐμοῦ, ὅτι οὐ φρονεῖς τὰ τοῦ Θεοῦ ἀλλὰ τὰ 
τῶν ἀνθρώπων 2΄. Petrus witd, so betont Origenes, als ,,Satan’’ 
( = Widersacher) bezeichnet, weil seine Aussage nicht mit Christi 
Worten tibereinstimmte: διὰ δὲ τὴν ἄγνοιαν, ὡς ἀντικείμενόν τι ἔχοντι 
τοῖς τοῦ Θεοῦ, cine ,, Latave’’, ὅπερ ἐστὶν Ἑ βραϊκῶς ἀντικείμενος 
(und etwas weiter: ὡς ἀντικείμενα εἰρηκότι τοῖς ὑπ᾽ αὐτοῦ λε- 
λεγμένοις). 

Es diirfte wahrscheinlich sein, dass Hieronymus sich bei seinet 
Ubersetzung des hebrdischen ,,Satan’’ mit comtrarius odet adver- 
sartus durch solche Origenesstellen hat inspirieren lassen (er ety- 
mologisiert weiter διάβολος mit criminator). Man vergleiche Ix Is. 
Comm. 27, 1(C.C.L. 73, 8. 344) Tradunt Hebraei diabolum, id 
est criminatorem, quod Graecum nomen est, Hebraice appellari 
satan, hoc est adversarium ; In Eph. 2 (ad Eph. 4, 27; PL 26, 543) 
satan..., id est adversarius sive contrarius 25. 


23 Siehe W. VOLKER, Das Vollkommenhettsideal des Origenes. Eine Untersu- 
chung zur Geschichte der Frimmigheit und zu den Anfingen christlicher My- 
sik (Beitrage zur historischen Theologie 7), Tubingen 1931, S. 50 (= Orig., Iz 
Joh. Comm. 19, 21, G.C.S. 10, S. 323, 2 ff.). 

24 Orig., In Matth. Comm. 12, 23 (G.C.S. 40, S. 117, 10). 

25 Fur weitere Stellen: M. THIEL, Grundlagen und Gestalt der Hebriiisch- 
kenntnisse des frithen Mittelalters, Spoleto 1973, S. 410. 


ΑΝΤΙΚΕΙΜΕΝΟΣ 219 


Dass in den mystagogischen Katechesen des Cyrillus von Jeru- 
salem, wo die Absage an den Teufel durch die Neugetauften ein 
dominierendes Thema ist, die Bezeichnungen ,, Widersttebender”’ 
und ,,widerstrebende Machte’’ mehrmals vorkommen, braucht 
uns nicht wunderzunehmen. Eben der Neugetaufte soll den be- 
drohenden Michten der Finsternis, die ihn fortwahrend bekéamp- 
fen, widerstehen. 

Wenn Cyrillus in Cat, Myst. 2, 2 (Sources Chrét. 126, S. 106) 
auf Rom. 7, 23 anspielt (das andere Gesetz der Siinde in den ei- 
genen Gliedern widerstrebt dem Gesetz der Einsicht: 
ἀντιστρατευομένων τῷ νόμῳ τοῦ νοός μου) "6, so verbindet er diesen 
Text mit dem Ablegen des Gewandes vor der Taufe: ᾽᾿Ἐπειδὴ γὰρ 
τοῖς ἡμετέροις μέλεσιν ἐνεφώλευον αἱ ἀντικείμεναι δυνάμεις, οὐκ ἔτι 
φορεῖν ἔξεστι τὸν παλαιὸν ἐκεῖνον χιτῶνα (das Gewand ist Symbol fiir 
den alten Menschen). Die Verbindung mit den widerstrebenden 
damonischen Machten wurde bereits von Origenes gemacht, der 
in In Matth. Comm. 12, 39 (G.C.S. 40, S. 75, 3) ,,das Gesetz in 
den Gliedern”’ auf zweierlei Weise erklart: nicht nur als die eige- 
nen Leidenschaften, welche die Seele verfiihren, sondern auch als 
jede widerstrebende Macht (πᾶσα δύναμις ἀντικειμένη), welche die 
Herrschaft tiber die Seele zu erobern versucht (cf. auch Origenes, 
In Matth. Comm., Frg. 274, G.C.S. 41, S. 123). 

Cyrillus betont weiter (Cat. Myst. 2, 3, Sources Chrét. 126, S. 
108), dass das geweihte Ol, mit dem die Katechumenen gesalbt 
werden, ein Symbol der Gemeinschaft mit Christus ist und dass 
dadurch alle Spuren der widerstrebenden Krafte vertrieben werden 
(φυγαδευτήριον τυγχάνον παντὸς ἴχνους ἀντιχειμένης ἐνεργείας) 2. 

Nach dem Beispiel des Erlésets selber, der nach der Taufe sei- 
nen Gegner bezwungen hat (Cat. Myst. 3, 4, Sources Chrét. 126, 


26 Da ἀντιστρατεύεσθαι sich im Neuen Testament nur Rom. 7, 23 findet, sug- 
geriert das Wort, wenn es in der friihen christlichen Literatur vorkommt, leicht 
eine Reminiszenz an diese Stelle. So z.B. in der sogenannten Palastinensischen 
Catena (Sources Chrét. 189, S. 284 = Origenes) ὑπὸ τῶν ἀντιστρατευομένων ἡμῖν 
ἵνα μὴ φυλάξωμεν τὰς τοῦ Θεοῦ ἐντολάς und ibid., 8. 376 (Origenes?): 
πεπλήρωμαι δυνάμεων ἀντιστρατευομένων μου τῇ φυχῇ. 

27 Im Euchologion von Serapion (22, 2; FUNK II, S. 184) wird ebenfalls in εἰ- 
nem Gebet die schtitzende Wirkung der Salbung bei der Taufe hervorgehoben: 
ἐξισχύσουσιν κατανικῆσαι λοιπὸν τὰς προσβαλλούσας ἀυτοῖς ἀντικειμένας ἐνεργείας. 


220 GJ.M. BARTELINK 


S. 126 κατηγωνίσατο τὸν ἀντικείμενον, vel. Matth. 4, 1-11 ), sollen 
die Getauften, die durch den Empfang des Chrismas die Waffen- 
riistung des HI. Geistes tragen, sich gegen die widerstrebende 
Kraft wehren (totacbe πρὸς τὴν ἀντικειμένην ἐνέργειαν καὶ ταύτην κα- 
ταγωνίζεσθε.)). 

Schliesslich wird bei der Erklarung des Vaterunsets in Caz. Myst. 
5, 18 (Sources Chrét. 126, S. 168) die Bezeichnung τοῦ πονηροῦ 
aus der letzten Bitte als der ,, widerstrebende Damon’’ erklart (6 
ἀντικείμενος δαίμων), von dem wir beten erlést zu werden. 

Scheint sie auch nicht zu den ‘frequentesten Termini zu gehé- 
ten, so ist die Bezeichnung ἀντιχείμενος in der Ménchswelt, wo der 
Kampf gegen die Damonen ein zentrales Thema bildet und eben 
dadurch sich eine reiche Damonenterminologie entwickelte, doch 
nicht unbekannt. Hier ist das Vorkommen in der fiit das Ménch- 
tum massgebenden Vita Antonii des Athanasius zu signalisieren 
(c. 51, PG 26, 917A): ὅσας ὑπέμεινε πάλας κατὰ τὸ γεγραμμένον, 
οὐ πρὸς αἷμα καὶ σάρχα, ἀλλὰ πρὸς τοὺς ἀντικειμένους δαίμονας 328, 
Athanasius spielt hier auf Ep/. 6, 12 an, ist aber zugleich bewusst 
vom neutestamentlichen Wortgebrauch abgewichen und hat die 
feindlichen Machte auf seine eigene Weise bezeichnet 9. In den 
hagiographischen Texten findet sich ἀντικείμενος nicht selten als 
Bezeichnung fiir den bésen Gegner, der in entscheidenden Au- 


28 Hierzu ist zu bemerken, dass der namentlich seit Origenes iiblich gewor- 
dene Ausdruck αἱ ἀντικείμεναι δυνάμεις sich an dieser Stelle in die Hs. Par. Graec. 
1147 eingeschlichen hat. — Vgl. Cosmas Indicopleustes (Sources Chrét. 141, S. 
403): der Apostel spricht περὶ τοῦ ἀντικειμένου ; an der betreffenden Bibelstelle 
(Eph. 2, 2) witd jedoch eine andere Formulierung verwendet: ἄρχων τῆς ἐξουσίας 
τοῦ ἀέρος. 

29. Die gleiche Formulierung auch in Athanasius, Orat. de incarn. Verbi (PG 
25, 1600): τὴν χατὰ τῶν ἀντικειμένων δαιμόνων νίκην. Der Kampf gegen den Wi- 
dersacher als Bild der Askese ist ein Thema, das eben in der Ménchsliteratur fre- 
quent ist. Die Wurzeln reichen bis in die frithesten Zeiten der Kirche (vgl. 
Klem. Alex., Paedag. 1, 7, wo der Asket ἀνταγωνίστης genannt wird, der wie in 
einem Stadion einen Gegner bekampft. In Athanasius, Hist. Ar. 80 (PG 25, 
792A) wird der ,,Gegner’’ mit der Haresie in Verbindung gesetzt: τὴν εἰχόνα 
φέρων τοῦ ἀντικειμένου. Ebenso betont Athanasius in Epist. ad episc. Aegypti et 
Libyae 3 (PG 25, 544B), dass die ἀντικειμένη ἐνέργεια die Urheferin der Ketze- 
rei ist. Weiter geht aus MULLERs Lexicon Athanasianum hervor, dass in Athana- 
sius’ Schrift Sermo maior de fide (PG 26, 1272D und 1282C) zweimal die Ver- 


bindung τὸν διάβολον καὶ τὰς συνεργοὺς αὐτῷ ἀντιχειμένας ἐνεργείας vorkommt. 


ANTIKEIMENOZ 221 


genblicken in den Vordergrund tritt, um zu versuchen, eine 
Wende zu seinen Gunsten durchzusetzen. Der Terminus ist sehr — 
gecignet, die Gegnerschaft, Feindschaft und den Hass des Bésen 
scharf zum Ausdruck zu bringen. 

In seinem Handbuch fiir den Ménch (Tlpaxtixdg Λόγος) verwen- 
det Evagrius Ponticus den Ausdruck ἀντικείμενος δαίμων in einer 
spezifischen Weise. Im Abschnitt 58 seiner Schrift (Sources Chrét. 
171, Ausg. A. und C. Guillaumont, S. 636) entwickelt dieser 
Theoretiker des Ménchslebens den Gedanken, man kénne sich 
den Umstand zu nutzen machen, dass die den Ménch bekémpfen- 
den Damonen bisweilen einander entgegengesetzt sind. Nach Eva- 
grius’ von Origenes beeinflusster Theorie gibt es fiir jede Art von 
Lastern einen Damon und ist es méglich, mit dem einen einen an- - 
deren, jenem entgegengesetzten Damon zu vertreiben. In diesem 
Kontext hat ἀντικείμενος δαίμων also einen spezifischen Sinn be- 
kommen: Es ist der Damon, der einem anderen Damon entge- 
gengesetzt ist. Da zum Beispiel nach Evagrius’ Ausfihrungen der 
Damon des Hochmuts dem Damon der Unzucht entgegengesetzt 
ist (ἀντίκειται), ist es ausgeschlossen, dass beide den Menschen zur 
gleichen Zeit angreifen. Soll der Ménch auch vorzugsweise einen 
Damon durch die Tugend der Sophrosyne austreiben, deren Be- 
sitz ja beweist, dass man den angesttebten Zustand der ἀπάθεια er- 
teicht hat, so steht ihm doch auch die Méglichkeit zur Verfiigung, 
das eine Ubel mit dem anderen auszutreiben. Mit dieser Methode 
soll man es bei allen einander entgegengesetzten Daimonen versu- 
chen: Kat τοῦτο ἐπὶ πάντων τῶν ἀντικειμένων ἀλλήλοις δαιμόνων 
πράττειν πειράθητι. 

Auch hier kénnte Einfluss von Origenes vorliegen. Der Alexan- 
driner hat namlich bei seiner Exegese einiger Bibelstellen den 
Zwiespalt der Feinde des jiidischen Volkes, die von ihm allegorisch 
als Damonen gedeutet wurden, hervorgehoben. Sie kimpfen mei- 
stens jeder fiir sich, aber wie bei den Feinden des jiidischen Vol- 
kes ein Gelegenheitsbiindnis méglich wire (In Matth. Comm. 12, 
1, G.C.S. 40, 5. 70 wird Ps. 2, 2 hierftir zitiert: παρέστησαν οἱ 
βασιλεῖς τῆς γῆς καὶ of ἄρχοντες συνήχθησαν ἐπὶ τὸ αὐτό) und die 
heidnischen philosophischen Systeme trotz ihrer tiefen theoreti- 
schen Unterschiede gegebenenfalls eine Front gegen die Christen 
bilden kénnten, so geschehe das auch bei den dimonischen Mach- 
ten (bid. καὶ τῶν ἀντικειμένων ἐνεργειῶν διαφωνὶαν πρὸς ἀλλήλας 
ἐχουσῶν). 


222 G.J.M. BARTELINK 


Eine besondere Verwendung von ἀντικείμενος verdient hier wei- 
ter Beachtung, namlich die als Gegensatz zu dem Schutzengel, 
der jeden Menschen begleitet. Nach Palladius (Hast. Laus. 47, 9) 
zieht Gott den Schutzengel vom Menschen zurtick, wenn dieser 
Gottes Gaben als eigene Errungenschaften betrachtet, und der sich 
tiberhebende Mensch wird alsdann leicht vom Gegner iiberwiltigt. 
In einer solchen Situation, wo sozusagen ein guter und ein béser 
Geist sich um die Seele eines Menschen streiten, ist die Verwen- 
dung der Bezeichnung ἀντικείμενος vetstandlich, da eben dieser 
Terminus den Kontrast betont. 

Der Gegensatz Schutzengel — Widersacher hat hat sich die Zei- 
ten hindurch gehalten. In seinem Werk Licht vom Osten machte 
Deissmann hiertiber folgende Notiz: ,, Noch heute beten ja in der 
gtiechischen Christenheit Unzahlige ihr Abendgebet zum Schut- 
zengel: Heiliger Gottesengel, ... behiite mich vor jehlicher Bos- 
heit des Widersachers’’ (“Ayte ἄγγελε τοῦ Θεοῦ, ... διαφύλαξόν με 
ἀπὸ πάσης ἐπηρείας tod ἀντικειμένου ) >. 

Analog wird ἀντικείμενος auch im Plural zur Kontrastierung der 
guten und der bisen Geister verwendet. Die ἀντικείμενα πνεύματα 
haben sich nach Basilius im Gegensatz zu den guten Geistern, die 
Gott loben und durch sein Pneuma beseelt sind (De spirtu sancto 
38, Soutces Chrét. 17, 5. 178), aus freiem Willen von Gott abge- 
wandt. Nach Cosmas Indicopleustes (Topographia christiana 2, 
84-85, Sources Chrét. 141, S. 403) seien diejenigen Engel als 
ἀντιχείμενοι δαίμονες zu bezeichnen, die, als sie am vierten Schép- 
fungstag den Auftrag erhielten, die Luft, die Sonne, den Mond 
und die Gestirne zum Nutzen der Menschen in Bewegung zu set- 
zen uod ihnen Wolken und Regen zu bringen, sich weigerten, 
diesen Befehl auszufithren, und seitdem, aus dem Himmel vertrie- 
ben, dem Menschen, Gottes Ebenbild, zu schaden vetsuchen. 

So wie die guten und die bésen Geister sind auch die Tugend 
und die Siinde einander entgegengesetzt. Das Reich der Tugend 
steht dem der Siinde, welches das Heil bedroht, gegentiber "!. 
Von dieser Gegebenheit aus kann Origenes (C. Celsum 6, 44) sa- 


30 A. DEISSMANN, Licht vom Osten, Tiibingen 1923 4, S. 394. 
31 Fir die Herrschaft der Damonen tiber die vielen Reiche der verschiedenen 
Siinden siehe Origenes, Iz Jer. Hom. 1, 14(G.C.S. 6, 8. 12, 4) βασιλείας πολλὰς 


οὔσας δυνάμεων ἀντικειμένων, βασιλείας xat& τὰς ἁμαρτίας. 


ANTIKEIMENOZ 223 


gen, dass jeder, der der Tugend zuwiderhandelt, als Satan (W1- 
dersacher Gottes) bezeichnet werden kann. Der Christ soll jegli- 
ches dem Heil Widerstrebende abweisen (siehe auch Gregor von 
Nyssa, De virginitate 15, 1, Sources Chrét. 119, S. 446 οὔτε ἄλλο 
τι τῶν dvtixetévenv τῇ σωτηρίᾳ προσδέξεται). 

In diesem Zusammenhang ist auch auf einen Text von Klemens 
von Alexandrien hinzuweisen, der anlasslich Math. 6, 28 ( = Luc. 
16, 13 Niemand kann zwei Herren dienen) bemerkt hat 52) dass 
man, wenn man sich den Geniissen hingibt, dem Bereich des Gott 
Entgegengesetzten verfallen ist. Derjenige, der Gott wahrhaft ken- 
nengelernt hat, darf nicht Sklave des Gott widerstrebenden Ge- 
nusses sein (ταῖς ἀντιχειμέναις δουλεύειν ἡδοναῖς). Gregor von Nyssa 
gteift dabei auf 1 Tim. 1, 10 zurtick (De virginitate 16, 1, Sources 
Chrét. 119, S. 450): ὡς ἀντικείμενα τῇ ὑγιαινούσῃ διδασχαλίᾳ. 

Die Damonen vetsuchen besonders den Ménch von seinem Stre- 
ben nach Vervollkommnung und von seiner Tugendiibung abzu- 
halten (vgl. Evagrius, Pract. Logos 84, Sources Chrét. 171, S. 674 
ἀντικεῖσθαι τῇ πραχτικῇ). Nach Evagrius hat der Ménch das Ideal 
der vollkommenen ἀπάθεια erst dann erreicht, wenn alle Damo- 
nen, die der asketischen Praxis des Ménches widerstreben, definitiv 
tiberwunden sind (μετὰ τὴν νίκην τὴν κατὰ πάντων τῶν ἀντιχειμένων 
τῇ πραχτικῇ δαιμόνων). 

Hat die Aktivitiit des Widersachets es leicht, wenn wir uns schon 
im Bereich der Siinde befinden und zur Siinde geneigt sind, die 
widerstrebende Macht greift uns auch an, wenn wir uns schon von 
der Stinde losgesagt haben, dann versucht sie uns namentlich zum 
Stolz iiber unsere Fortschritte zu bringen. So sagt Origenes in der 
Palastinensischen Catena (Sources Chrét. 189, δ. 222, ad Ps. 118, 
2): Πότε γὰρ ἡμῖν ἣ ἀντικειμένη ἐνέργεια οὐ παλαίει; Οὐ μόνον ὅταν 
ὁμολογουμένως ἁμαρτάνωμεν ἀνταγωνίζεται ἡμῖν, ἀλλὰ κἂν γενώμεθα 
ἐν τοῖς χαλοῖς καὶ διαφέρουσιν ἀγωνίζεται πῶς ἡμᾶς φυσιώσῃ χαὶ 
ὑφηλόφρονας ποιήσῃ . 


32 Strom. 7, 12, 71, 6 (G.C.S. 17, 5. 51, 32). 

33 Selbst in der letzten Stunde bedroht der Widersacher den Menschen, der 
seine Siinden nicht gebiisst hat (z.B. im Gebet der Makrina, Gregori Nyssent 
Opera VIM, 1, S. 397, 17 εἰς καθαίρεσιν τοῦ ἀντιχειμένου). Im Gebet tiber das ΟΙ 
der Kranken im Euchologion des Serapion (29, 2; FUNK, Constetutiones Apost. 
_ 2, 8. 192) sind die Drohungen der Krankheit unmittelbar mit damonischen Wir- 
kungen verbunden: Φοβηθήτω, δέσποτα, πᾶσα ἐνέργεια σατανικὴ, πᾶν δαιμόνιον, 


224 GJ.M. BARTELINK 


Schliesslich ist der ἀντικείμενος auch der Anstifter der Hiare- 
sie *, Ein friihes Beispiel witd von Eusebius (Hist. eccl. 5, 16, 7) 
zitiert: In einer anonymen Schrift tiber den Montanismus wird 
tiber Montanus, den Urheber dieser Hiresie, gesagt δόντα πάροδον 
εἰς ἑαυτὸν τῷ ἀντιχειμένῳ πνευματοφορηθῆναι 55. 


ΕἼ 
* * 


Aus dem dargebotenen Material geht hervor, dass ἀντικείμενος 
eine Teufelsbezeichnung ist, welche ebenso wie mehrete andere 
derartige Andeutungen die allgemein iiblichen Bezeichnungen 
διάβολος und δαίμονες etsetzen kann. Wir haben gesehen, dass 
ἀντικείμενος, ein Terminus mit biblischen Wurzeln, allerdings ver- 
haltnissmassig wenig frequent, namentlich dort wo man die per- 
sdnliche Gegnerschaft des Teufels und der Damonen benachdruckt 
(wie bei dem entscheidenden Kampf des Martyrers, den asketi- 
schen Bestrebungen des Ménches und der Absage des Katechume- 
nen an den Teufel), verwendet wird. ᾿Αντικείμενος kommt bei Au- 
toren verschiedener Stilebene vor. Mit seiner Vorliebe fiir den Ter- 
minus steht Origenes jedoch vereinzelt da. Eine spezielle Verwen- 
dung (ἀντικείμενος witd auf einen Dimon, der einem anderen ent- 
gegengesetzt ist, bezogen) findet sich bei Euagrius. Besonders 
charakteristisch ist schliesslich die Verwendung von ἀντικείμενος in 
einem Gegensatz zu dem Schutzengel, der jeden Menschen be- 
gleitet. 


πᾶσα ἐπιβουλὴ tod ἀντικειμένου, πᾶσα πληγή, πᾶσα μάστιξ, πᾶσα ἀλγηδών (,,Es 
fiirchte sich, Herr, jede Aktivitat Satans, jeder Damon, jede Hinterlist des Wi- 
dersachers, jeder Schlag, jeder Geisselhieb, jeder Schmerz’’ ). 

34 Siehe auch die in Anmerkung 29 erwahnten Athanasiustexte. 

35 In Verbindung mit der Rolle der ἀντικείμεναι δυνάμεις im Gétzendienst 
(woftir im Alten Testament u.a. das Bild der fornicatio verwendet wird ) sei hier 
auf einen Text des Methodius hingewiesen (Symp. 6, 1, G.C.S. 27, S. 65, 3), 
wo in einer Paraphrase von Jer. 3, 3 die Buhler von Jerusalem, das fremden Οδι- 
tern dient, als die ἀντικείμεναι δυνάμεις gedeutet werden: τὴν παρασχοῦσαν ἑαυτὴν 
ταῖς ἀντιχκειμέναις δυνάμεσιν εἰς βεβήλωσιν. 


Observations sur Tertullien, 
De pudicitia VI, 15 


par 
Ch. MUNIER 
(Strasbourg ) 


Si aucun manusctit ne nous a consetvé le texte intégral du traité 
De la pudicité de Tertullien, l’éditeur dispose toutefois de plu- 
sieurs témoins, d’inégale valeur, il est vrai. Tout d’abord il lui faut 
se reporter ἃ l’édition princeps de Martin Mesnart, publiée ἃ Paris, 
en 1545 (B) et ἃ celle de Sigismond Gelen, parue a Bale, en 1550 
(Gel.). L’origine du manuscrit qui avait setvi au premier éditeur 
demeute mystérieuse ; cependant, il parait bien établi qu’il appar- 
tenait ἃ la méme lignée que le codex Mashurensis, communiqué, 
en 1639, ἃ l’humaniste alsacien Beatus Rhenanus par |’antiquaire 
anglais John Leland 1, mais parvenu trop tard a Sélestat, pour 
que l’éditeur pit en faire profiter sa troisiéme édition des oeuvres 
de Tertullien. Dom E. Dekkers a proposé de ranger ces manuscrits 
perdus, ainsi que des fragments récemment découverts, sous la 
désignation de Corpus Corbiense?. Le codex Ottobonianus lat. 


1 P. PETITMENGIN, Beatus Rhenatus et les manuscrits latins, dans Annuaire 
1985 de la Société: Les amis de la Bibhiothéque humaniste de Sélestat, Spécial 
500e anniversaire de la naissance de Beatus Rhenanus, p. 235-246. 

2 E. DEKKERS, Note sur les fragments récemment découverts de Tertullien 
dans Sacris erudiri 4, 1952, p. 372-383; du méme, la préface ἃ ]’édition des oeu- 
vres de Tertullien, parue au Corpus christianorum, Series latina, vol. 1, Pars I, 
p. VII, pour le classement des témoins. Pour les mérites respectifs des éditions 
de Mesnart et de Gelen, voir les remarques de M. TURCAN, dans |’Introduction 
ἃ son édition du De spectacuhs, 5. Chr. 332, Paris 1986, p. 7-16. 


226 CH. MUNIER 


25, découvertt, en 1946, a la Bibliothéque Vaticane, par Gésta 
Claesson (O) n’a recueilli que des extraits de quatte traités de 
l’ Africain; pour ce qui concerne le De pudicitia, ces extraits ne 
teprésentent guére plus du sixiéme de l’ouvrage. Rappelons pour 
mémoite que |’érudit Jacques Paméle a conservé quelques lecgons 
d’un manuscrit, aujourd’hui perdu (C) dont lui avait fait part 
Vérudit anglais John Clemens >. 

Malgré les conditions plutét rudimentaires de la tradition 
manuscrite, le texte du De pudicitia est assuré dans son ensemble. 
La découverte de O a fait ressortir la valeur des éditions ancien- 
nes *. Il n’en reste pas moins que, faute de nouveaux témoins, 
les Editeurs de notte temps peuvent s’efforcer d’améliorer le texte 
recu gtace a leurs conjectures, celles notamment qui se fondent sur 
l’examen du sens et de la cohésion interne ainsi que sur l’usage de 
Vauteur*. Ces critéres, de toute évidence, sont déterminants 
lorsqu’il s’agit les ,,Joci nondum sanati’’*. 

Notre traité présente un passage de ce genre, qui a exercé la 
sagacité des philologues depuis la publication de |’édition prin- 
ceps: Pud, V1, 15, et dont le Corpus christianorum donne le texte 
suivant : 


> Inhaerebat usquequaque libidinis uirus et + lactae sortes non habentes, ido- 
neae quod nec ipsae adhuc acquae lauerant’’ 7, 


Le codex Ottobonianus ptésente une version quelque peu dif- 
férente; apparemment le copiste, affronté 4 un passage, dont le 
sens lui échappait, a préféré l’interpréter, en éliminant les termes 
qui lui paraissaient inintelligibles; il a écrit, en conséquence: 


,,Inhaerebat usquequaque libidinis uirus et late sordes, quoniam nondum 
aquae lauerant”’ ὅ. 


3 CC 1, 2, p. 1280 

4M. TURCAN, Joc. cit., p. 16. 

5 tbid., p. 23. 

6 CC 1, p. 1291, en note. 

1 ibidem; \ édition de Gelen ne présente aucune variante pour notre passage. 

8 fol. 243v (anciennement fol. 238v). Nous devons ἃ l’amabilité de Dom 
Dekkers d’avoir pu tenir un jeu de photocopies de |’ Ottobonianus; nous le 
prions de bien vouloir trouver ici l’expression de notre gratitude. 


TERTULLIEN, DE PUDICITIA VI, 15 227 


Comme on le voit, la pierte d’achoppement est ici le mot: zdo- 
neae, dont la relation aux mots précédents et suivants est des plus 
énigmatique. Il n’est pas nécessaire de rappeler les conjectures, 
combien ingénieuses, parfois, avancées pour résoudre cette 
énigme ὃ; qu’il suffise de dire, une fois de plus, que la solution 
était inscrite en filigrane, sous l’image graphique du mot mysté- 
tieux. En lisant: za omear, au lieu de: idoneae, il devient possible,’ 
semble-t-il, de rétablir le texte en son libellé primitif, 4 savoir: 


», Inhaerebat usquequaque libidinis uirus et lacteae sordes, non habentes id 
onear quod nec ipsae adhuc aquae lauerant’’ 


On traduira: 


»Partout s’attachaient 4 elle (la chair) le poison de la volupté et ses souillures 
laiteuses qui n’avaient pas (pour les enlever) ‘la plante des anes’, que Jes eaux 
elles-mémes, 4 leur tour, n’avaient pas encore lavée. 


La clé de l’énigme est le mot: ovear, qui ne figure pas — et 
pour cause — dans l’Index Tertullianeus de Gésta Claesson. 
Attesté chez Pline l’Ancien (XXVI, 111; I, 26, 69; 24, 102), il 
désigne |’épilobe, une plante vivace, de la famille des onagrariées 
ou oenothéracées, 4 laquelle la médicine populaire, de nos jours 
encore, attribue des vertus spécifiques dans les affections du 
systéme uro-génital masculin, notamment celles de la prostate ©. 
Plante commune, aux longues tiges ligneuses, poussant 4 foison au 
bord des chemins et en lisiére des foréts, mais acclimatée aussi aux 
marais, aux collines, voite aux montagnes alpestres, |’épilobe, dont 
plus de cent espéces sont recensées par les botanistes ", a fait 
depuis des millénaires les délices de l’ane ou du bourticot, quand 
on leur laissait quelque répit. Les noms qu’elle portait en grec 


9 L’éditeur du CC en cite quelques-unes, ad Jocume, sans se risquer 4 en pro- 
poser de nouvelles. Les plus utiles pour |’établissement du texte avaient été celles 
de HARTEL (/acteae) et du R.P. d’ ALES (sordes; cf. VI, 16, lin. 68). 

10 Voir, par exemple, Maria TREBEN, Ces plantes qui guérissent, traduit de 
V’allemand par Monique LEBEDEL, Editions du Rocher, Monaco, 1987, p. 15 et 
154. 

1 P.H. List - L. HORHAMMER, Hagers Handbuch der pharmazeutischen 
Praxis, vol. IV, Berlin-Heidelberg-New York 1977 4, p. 787; la Flore compléte 
de France, Belgique et Suisse de Gaston BONNIER et G. de LAYENS souligne les 
propriétés résolutives et émollientes communes aux épilobes qui ont des proprié- 
tés médicales. 


228 CH. MUNIER 


(onothuris onothera), en latin (onear oncuris), et qu’elle porte 
toujouts dans les classifications des flores et les nomenclatures de 
la pharmacopée, témoigneraient, s’il en était besoin, des relations 
privilégiées qui unissent depuis toujours la gent asine 4 |’épi- 
lobe "3. 

Nous disposons désormais des données nécessaites pour com- 
ptendre les allusions de Tertullien 4 l’épilobe, la plante par excel- 
lence des Anes: les Anes sont les chrétiens, accusés d’adorer une 
téte d’ane (Apo/. 16, 5) et méritant, dés lors, le sobriquet d’asz- 
narit (asini cultores), forgé a cet effet par le rhéteur de Carthage ; 
l’arbre ou la plante des anes, c’est le bois de la croix, qui fonde 
l’efficacité du baptéme en la passion et la résurrection du Christ 
(Bapt. 11, 4); or c’est par les eaux du baptéme que sont lavées 
toutes les souillures de la chair, c’est par la vertu de |’Esprit que 
sont remis tous les péchés ,, nous salissant comme de la crasse’’ 
(Bapt. 4, 5). Enfin, par synecdoque, la plante des anes, c’est aussi 
le Christ lui-méme, dont le corps est l’object de la manducation 
eucharistique (Marc. IV, 40, 3-5; II, 19, 4). 

Toutes ces composantes jouent un réle dans le passage en ques- 
tion; Tertullien souligne tout particuliérement l'état de déchéance 
en lequel croupissait ,,la chair’’ avant la venue du Christ: 

»Ellle n’était pas encore digne de recevoir la grace du salut; elle n’était pas 
encore disposée ἃ assumer les obligations de la sainteté. Elle était encore ins- 
crite au compte d’Adam, avec sa faute, s’enflammant aisément au désir de ce 


qui flattait ses yeux, jetant ses regards vers les choses d’en-bas, conservant le 
prurit contracté aux feuilles du figuier’’ (Pd. 6, 14-15). 


Cette description pessimiste et réaliste fait ressortir d’autant mieux 
l’ampleur de la guérison opérée en cette méme chair par la venue 
du Sauveur : 


,» Mais depuis que le Verbe de Dieu est descendu dans une chair qui n’avait 
pas perdu sa virginité, fat-ce du fait du mariage, depuis que le Verbe s’est fait 
chair, une chair qui ne devait pas perdre sa virginité, fit-ce du fait du 
mariage, une chair qui devait s’approcher non de |’arbre de |’incontinence 
mais de celui de la souffrance, pour y gofter non pas un fruit de douceur mais 
un fruit d’amertume, une chair destinée non aux enfers mais au ciel, qui revé- 


On éclairera cette allusion 4 Ja lumiére d’un passage du taité De anima, 
38, 2; voir le commentaire de J.H. WASZINK, ad Jocum, et article de H. Kocn, 
Die Feigenblatter der Stammeltern bei Irenéus und Tertullian und die Nachwir- 
hungen threr Erklarungen, dans Theol. Stud. u. Kritiken 105, 1933, p. 39-50. 


TERTULLIEN, DE PUDICITIA VI, 15 229 


tirait non une ceinture de feuillages lascifs mais les fleurs de la sainteté, qui 
communiquerait aux eaux sa propre pureté, depuis lors toute chair qui a dis- 
sous en Christ ses antiques souillures est désormais une créature nouvelle; elle 
sort renouvelée, non plus du limon de la semence, non plus de la fange de 
la concupiscence, mais de l’eau pure et de |’Esprit de sainteté’’ (Pud. 6, 16). 


L’examen du contexte immédiat confirme, en |’éclairant, la con- 
jecture proposée: s’il est la plante des anes, le Christ est aussi le 
reméde par excellence, susceptible de guérir toutes les maladies de 
la chair, celles notamment qui l’affectent aux sources mémes du 
désir. Et, comble du paradoxe, c’est précisément la plongée de la 
chair du Verbe divin dans les eaux du Jourdain qui a communi- 
qué ἃ toutes les eaux de la terre la vertu purificatrice qui, par le 
baptéme, laverait les fils d’Adam de toutes leurs souillures. 


Le chrétien - étranger au monde 
dans les homélies bibliques de 
Jean Chrysostome 


par 
J. ROLDANUS 
( Groningen) 


Quelques études récentes sur la pensée de Jean Chrysostome re- 
lévent son grand intérét pour !’action chrétienne dans le monde. 
Je cite pour exemple !’ouvrage de Rudolf Brindle sur |’ importance 
de la péricope Matthieu 25, 31-46 dans |’oeuvre. chrysosto- 
mienne'. Les lignes de faite de sa théologie s’en inspirent, et 
tout autant son ministéte pastoral et son activité sociale. Brandle 
souligne ἃ bon droit la conviction de Chrysostome, que le Christ, 
bien que ressuscité et glorifié, continue 4 souffrir dans les pauvres; 
il appelle ainsi ses contemporains 4 une miséricorde effective, qui 
seta en méme temps la condition de leur propre salut’. 

Tout récemment encore, Arnold Stdtzel reléve chez le prédica- 
teut d’Antioche et |’évéque de Constantinople, une conception de 
\’Eglise comme le lieu dans le monde ou les rapports entre les 


1 Rudolf BRANDLE, Matth. 25, 31-46 im Werk des Johannes Chrysostomos, 
Tiibingen 1979 (BGBE 22). 

2 Voir aussi du méme auteur: Synergismus als Phinomen der Frimmigkeits- 
geschichte, dargestellt an den Predigten des Johannes Chrysostomus. Dans: Fairy 
y. LILIENFELD ἃ. Ekkehard MUHLENBERG (Hrsg.), Guadenwahl und Entschet- 
dungsfreiheit in der Theologie der Alten Kirche. Vortrage, gehalten auf der Pa- 
tristischen Arbeitsgemeinschaft 3-5 Januar 1979 in Bethel, Erlangen 1980 (Oi- 
konomia 9), pp. 69-89. 


232 J. ROLDANUS 


gtoupes opposés de la société sont en mesure de «s’humaniser»?. 
Le méme auteur souligne également que la nouvelle orientation 
du chrétien, si radicale que Chrysostome la concoive, n’a pas 
moins une dimension terrestre et que, pat conséquent, le refus du 
monde n’est qu’apparent. 


I. 


Par ses homélies Jean cherchait ἃ inculquer aux fidéles les prin- 
cipes qui devaient régir la pratique de leur foi. Jean ne présente 
guére un développement systématique‘; mais les mémes thémes, 
les mémes associations d’idées reviennent constamment. Un des 
thémes les plus fréquents est la conception du chrétien-étranger au 
monde; il est inspiré surtout par un passage de |’épitre aux Hé- 
breux (11, 8-10; 13-16) sur la foi des patriarches: se reconnaissant 
étrangets et voyageurs sur la terre, ils aspirent a la cité de Dieu qui 
leur était promise’. Presque tout autant la pensée chrysosto- 
mienne est influencée par le texte de |’épitre aux Philippiens (3, 
20) sur notre statut de citoyens des cieux’; on le trouvera sou- 
vent associé, soit avec Gal. 4, 26: la Jérusalem d’en haut, soit avec 
Col. 3, 3: «Votte vie est cachée avec le Christ en Dieu». Troisiéme 
en importance dans ce contexte, est la parole de Jésus rapportée 
dans l’Evangile de Jean (16, 33): «En ce monde vous faites |’ ex- 
pétience de |’adversité, mais soyez confiants, j’ai vaincu le 
monde»’. 


3 Arnold STOTZEL, Kirche als 'neue Gesellschaft’. Die humanisierende Wir- 
kung des Christentums nach Johannes Chrysostomus, Minster 1984 (MBT 51). 

4 Selon Louis MEYER, Saint Jean Chrysostome - maitre de perfection chré- 
henne, Paris 1933, p. 364: « Chrysostome semble presque systématiquement op- 
posé 4 toute systématisation». 

5 Dans les homélies bibliques des versets ou des sections entiéres dudit passage 
sont cités plus de 22 fois. 

6 19 fois. 

7 13 fois. C’est Mt 25, 31-46 qui bat tous les records: Brindle a compté 170 
citations et 221 allusions dans |’ensemble des ouvrages (Matth. 25, 31-46, p. 57). 
Notons en οὔτε que les textes de 1 P 1, 1. 17,2, 11 et 4, 4, qui parlent égale- 
ment de la condition d’étranger des chrétiens, ne jouent guére de réle dans les 
exposés de Chrysostome. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 233 


Ces textes fournissent 4 notre prédicateur |’occasion d’ opposer 
au séjour sur la terre la recompense dans le ciel, et aux intéréts du 
monde actuel les biens futurs. 


Le but de cet article est de préciser l’influence de ces textes sur 
la pensée chrysostomienne: en quel sens et dans quelle mesure la 
double qualité d’étre un étranger dans le monde et un citoyen du 
ciel, exige-t-elle une attitude de refus des valeurs terrestres ? 

Les passages que nous allons étudier, seront extraits de ses ho- 
mélies bibliques; nous aurons 4 glaner des textes dans presque 
tous les commentaires, dans lesquels Chrysostome a commenté des 
livres entiers de |’ Ancien et du Nouveau Testament’. 

Quelques auttes versets, en particulier de |’Evangile de Jean, 
sous-tendent ses idées sur les rapports du chrétien avec le 
monde’. Une place a part occupe le passage bien connu de |’épi- 
tre aux Ephésiens (2, 11-22), oti l’auteur de cette lettre explique 
comment les chrétiens venus de la gentilité, autrefois privés du 
droit de cité en Israél et étrangers aux alliances de la promesse, 
sont dorénavant les concitoyens de chrétiens d’origine juive. Ce 
passage n’a pas échappé a Jean Chrysostome: il associe a |’idée 
d’une condition d’étranger désormais terminée, celle de la condi- 
tion durable d’étranget-par-la- foi”. 

La partie centrale de cet article sera donc consactée 4 |’examen 
successif de la condition de chrétien-étranger au monde (II, 1 et 
2), des implications que comporte cet état (II, 3) et ses motiva- 
tions spécifiquement chrétiennes (II, 4). Vient ensuite un chapitre 
sur la péricope citée de |’épitre aux Ephésiens, dont |’exégése 
chrysostomienne confirme les résultats déja acquis (III). 


8 Seules les homélies sur les épitres aux Thessaloniciens et 4 Tite ne sont pas 
ceprésentées. 

9 Jn 12,25, 15,19 et 17,11.14 ss. 

10 Sur son exégése d’Ep 2, 11-12 voir: William RADER, The Church and Ra- 
cial Hostility. A History of Interpretation of Ephesians 2: 11-22, Tibingen 1978 
(BGBE 20), pp. 31-35. Je reviendrai sur |’appréciation donnée par cet auteur au 
par. III. 


234 J. ROLDANUS 


I. 


1. Citant |’épitre aux Hébreux dans son commentaire des ver- 
sets 5 et 6 du psaume 119 (Septante), Chrysostome répond ἃ la 
question pourquoi Dieu n’avait pas honte d’étre appelé leur Dieu 
(c’est-4-dire des patriarches). C’est —dit-il — «parce que les pa- 
triarches se reconnaissaient étrangers et gens de passage. C’est la 
le fondement et le présupposé de toute vertu. En effet, celui qui 
reste un étranger au milieu des choses d’ici-bas, trouvera sa patrie 
parmi les choses d’en haut. Il ne se mélera qu’a contte-coeur des 
choses présentes; il ne se souciera guére de maisons, de proprié- 
tés, de nourtiture, ou d’aucune autre chose de ce genre; il sera 
comme ceux qui séjournent dans une région étrangére et qui font 
tout pour rentrer chez eux ...». Un peu plus haut dans cette 
méme homélie, la vie présente est appelée un séjour ἃ l’étranger 
(parotkia). Le Christ l’a qualifiée de «chemin» (Matth. 7, 14): 
«Etre conscients que nous restons pélerins tout au long de notre 
vie présente, c’est de loin le meilleur et le premier enseigne- 
ment»". Dans |’homélie commentant ce passage, Jean répéte 
que «la premiére vertu, voire la vertu tout court, est de se compor- 
ter en étranger et passant pat rapport a ce monde et de n’avoir 
rien en commun avec les choses d’ici-bas; au contraire, il faut s’en 
détacher comme de choses qui ne nous regardent pas». Ainsi Paul, 
qui ne se déclara pas seulement <étranger», mais «mort» au 
monde (Gal. 6, 14)". Ensuite, — Jean le constate avec regret 
—: «Ce qu’étaient les justes pour le monde: étrangers et morts, 
nous le sommes au contraire pour le ciel; et ce que ceux-la étaient 
pour le ciel, vivant comme ses citoyens a part entiére, c’est ce que 
nous sommes pour le monde!» Dans ces deux explications de Hé- 
breux 11, 13-16, nous trouvons donc des rapprochements avec 
d’autres passages du Nouveau Testament: Phil. 3, 20 et Gal. 4, 
26 (la citoyenneté du ciel, de la cité d’en haut) et I Petr. 1, 17 (la 
vie présente est un séjour 4 l’étranger). Le statut d’étranger par 
fapport au monde et aux réalités de ce monde est Ja base et la plé- 
nitude de toute vertu. 


τ PG 55, 341-42. 
12 Tn ep ad Hebr XI h XXIV 1, PG 63, 165. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 235 


En effet, la vertu pour l’homme, c’est de méditer sur les cho- 
ses ἃ venir, c’est de mettre tout en oeuvre pour atteindre la vie fu- 
ture au mépris des choses présentes (19 paronta)” . Cette vertu 
est ἃ garder attentivement, «pour que, au moment de quitter cette 
vie, nous ayons quelques provisions pour le voyage d’ici-bas vers 
l’au-dela ...». Comme ceux qui se trouvent 4 l’étranger et sur le 
point de retourner en leur propre pays, rassemblent des vivres en 
quantité suffisante pour toute la longueur du voyage, «nous aussi, 
séjournant ici comme en terre étrangére (car tous, nous sommes 
des étrangets et des gens de passage!), nous devons, déja main- 
tenant, étre prévoyants et rassembler les provisions dont nous au- 
rons besoin et qui s’acquiérent par la vertu spirituelle»™. 

Il est propre au philosophe d’aspirer 4 ce que la masse dédai- 
gne. En effet, n’est-il pas «déplorable de se trouver en tette étran- 
gate, loin de notre véritable patrie? Et n’est-ce pas une source de 
joie de pouvoir bientét aborder au port calme et de recevoir en 
partage la cité d’en haut?». Abraham était un vrai philosophe: 
il ne s’attachait ni 4 sa maison, ni aux moeurts ancestrales, ni ἃ 
quoi que ce soit. Sa grandeur d’ame venait de son hospitalité, du 
mépris des biens et de sa modestie *. 

Chrysostome se sert largement du langage et des notions cou- 
rantes de la philosophie antique pour recommander le détache- 
ment du monde, tel qu’il l’estime convenir 4 un chrétien. Ainsi 
il met dans la bouche du Christ, s’adressant 4 un de ses disciples, 
les paroles suivantes: «Je te demande de vivre comme un étranget 
partout sur la terre, et il t’appartient de te conduire comme si le 
monde n’était pas digne de toi. Tellement méprisables sont les 
choses de la terre, que méme les philosophes de la Gréce n’en fai- 
saient aucun cas; il les regatdaient comme étrangéres ἃ l’homme 
et les rejetaient au dernier rang de ce qu’ils possédaient»”. Mais 


13 Expos in Ps XLVIII 6, PG 55, 232. 

14 In Gen Ih V, PG 53,49. Cf. In Gen XXIV ἢ XLVIII 2, PG 54, 436 : 
«Nous ne serons pas pour toujours en terre étrangére, mais nous retournerons 
bientét dans notre patrie. Faisons tout pour ne pas nous y trouver en indigence. 
A quoi sert-il de délaisser une grande richesse ἃ ]’étranger, et d’avoir besoin du 
nécessaire dans sa propre patrie ?» 

15 Expos in Ps CXIV 3, PG 55, 318. 

16 In ep ad Eph VI h XXI 4, PG 62, 153. 

17 In Matt h XLII 5, PG 57, 463; LXIX 4, PG 58, 654. 


236 J. ROLDANUS 


pour Chrysostome les modéles inspirateurs sont surtout des person- 
nages bibliques, les patriarches, |’apétre Paul. Néanmoins, leur 
comportement en tant qu’étrangers et passants, est décrit en des 
termes empruntés ἃ une arétologie de saveur philosophique, stoi- 
cienne notamment. Nous avons vu qu’ il rappelle 4 ses auditeurs 
leur état d’étrangers durant leur séjour sur la terre; c’est 14 leur vé- 
ritable condition, méme s’ils l’oublient dans une recherche éper- 
due des joies éphéméres. Se savoir étranger, cela nous aide 4 tout 
supporter : «Restons impassibles devant les insultes, dans la dé- 
tresse et les épreuves, car la vie présente n’est pas notre (véritable ) 
vie. Nous sommes, en effet, des étrangers et des passants» 18, 

Encouragés par la parole du Christ : «J’ai vaincu le monde» (Jean 
16, 33), nous vivrons de cette victoire quand nous méprisons les 
plaisirs de ce monde. Chacun doit en étre conscient: «tu es un 
étranger et un pélerin, et rien sur cette terre ne devra te mettre en 
confusion. Car toi, tu as une cité ’dont Dieu est |’architecte et le 
constructeur’ (Hebr. 11,10)». La seule chose qui impotte vrai- 
ment, est de parvenir a cette patrie du ciel. Cette patrie, cette cité 
d’en haut est le corollaire de notre condition d’étranger ici-bas”. 

Les disciples de Jésus, qui «ne sont pas de ce monde» (Jean 17, 

14.16), ne doivent avoir rien en commun avec le monde; ils sont 
devenus citoyens des cieux?!. 

Une nette opposition entre la vie actuelle et la vie future et, 
plus encore, entre ici-bas et la-haut, est manifeste. Elle semble, ἃ 
pfemiéte vue, reposer sur le caractére €phémére de notre existence 
sur la terre et des choses de ce monde. 

2. C’est, en effet, par sa temporalité que, selon Jean Chrysos- 
tome, tout homme est un éttanger et passant sur la terre”. Par 


18 In Matt h ΙΧ 5, PG 57, 181. 

19 In Joann LXXIX 3, PG 59, 430; In ep ad Eph V ἃ XIX 1, PG 62, 127; In 
ep ad Col III ἃ VII 2, PG 62, 346. 

20 In ep ad Hebr VIII h XIV 1, PG 63,111. Voir aussi: In ep ad Hebr XI ἃ 
XXV 2, PG 63, 175, of Chrysostome met en paralléle la citoyenneté du ciel et 
la «philosophie d’en haut», par opposition ἃ |’attention pour les choses terres- 
tres. 

21 In Joann h LXXXII 1, PG 49, 441-43. 

22 In ep II ad Cor h XVI 4, PG 61, 516. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 237 


moments, il semble que la citoyenneté du ciel ne signifie pas autre 
chose que d’étre prét ἃ «changer de pays». 

Cependant le coeur de Chrysostome est tout entier dans ses vi- 
brants appels 4 vivre de plein gré cet état d’étranger: «Puisque 
nous sommes par nature des gens de passage, soyons-le aussi par 
un choix délibéré, afin que, la-haut, nous ne soyons pas jugés 
comme d’infames étrangers, et repoussés. Si, en effet, nous vou- 
lions étre avant tout des citoyens de ce monde-ci, nous finirons par 
ne |’étre nulle part, ni ici ni Ja. Mais si nous demeurions de plein 
eré les étrangers que nous sommes de fait, et si nous nous condui- 
sions comme il sied 4 des gens de passage, nous aurons toute as- 
surance, comme citoyens aussi bien ici que la-haut»”. 

Chrysostome insiste inlassablement sur l’importance de ce choix 
et sur l’effort qui en est inséparable. Il estime méme que ceux qui 
s’imposent cet effort, ménent une vie plus angélique que les anges 
eux-mémes: ceux-ci, en effet, agissent seulement selon leur na- 
ture, tandis que le chrétien-étranger sur la terre dépasse la sienne. 
Chrysostome se montte donc trés conscient du fait que, morale- 
ment, vivre en étranger est loin d’étre chose naturelle”. Souvent 


23 C’est 1a le sens de la Paque chrétienne, préfigurée par la sortie d’Egypte: 
étre prét pour le voyage = déloger d’ici (In ep ad Eph VI h XXIII 2, PG 62, 
166). Etre prét pour partir €quivaut aussi ἃ ne pas amasser tr€sors et propriétés. 
Par le voleur, dont on ne connait pas le moment (Lc 12, 39), Jésus indique la 
mort (In ep ad Eph VI h XXIII 3, PG 62, 168). On trouvera les mémes idées 
sur une condition naturelle d’étranger dans Ja 2e hom. sur Eutrope (II 5): 
«Comprenez bien cette parole. Vous n’étes pas un citoyen, vous étes un voya- 
geur, un étranger. Ne dites pas: ’j’appartiens 4 telle ou telle cité’. Personne n’a 
de cité ici-bas: la cité véritable est 14-haut. Les choses présentes ne sont qu’un 
chemin. Nous cheminons donc chaque jour jusqu’a ce que la nature ait accompli 
sa course (...) Vous étes donc un voyageur, un pélerin, moins que cela méme. . 
Et comment? Je vais vous le dire: le voyageur sait ἃ quelle heure il entre dans 
Vauberge, ἃ quel moment il en sortira ; il est maitre d’entrer et de sortit quand 
il veut. Pour moi, je fus jeté dans cette auberge, je veux dire dans la vie présente’; 
quand est-ce que je la quitterai, je l’ignore». (D’apres Ja traduction d’ E. Ba- 
reille). C’est M. F.v.d. Paverd, Utrecht, qui a attiré mon attention sur ce paral- 
lale. Notons toutefois que l’occasion de cette homélie fut la disgrace d’Eutrope, 
naguére un puissant politicien. 

24 In ep II ad Cor h XVI 4, PG 61, 516. 

25 In ep ad Eph IV h X 2, PG 62, 77. Cf. In Matt h XXXVII 7, PG 57, 428: 
les chrétiens sont citoyens des cieux et compagnons des anges, mais ils n’auront 
aucune excuse s’ils se comportent pire que les barbares! 


238 J. ROLDANUS 


il parle aussi de la recompense, de la couronne qui attend celui qui 
aura accompli sa course, c’est-d-dire celui qui, pendant sa vie ici- 
bas, aura mené une vie nouvelle 6, Aussi distingue-t-il deux fa- 
cons de se rattacher 4 Dieu: en tant que créature et en tant que 
croyant”’, Prendre domicile au ciel, ce n’est pas la destinée natu- 
telle de l’homme. Chrysostome distingue la parenté terrestre de 
celle d’en haut; celle-ci n’incombe pas automatiquement 4 ceux 
qui, de par leur nature, ont une origine commune. Alors que la 
cité du croyant est déja le ciel, celle du catéchuméne est encore la 
terre. A tous s’adresse son appel a regagner leur véritable patrie et 
a devenir effectivement des citoyens de la cité en haut 8. 

Ce n’est pas non plus, d’aprés Chrysostome, |’élément spirituel, 
psychique, de l’homme qui par sa nature comporterait une pa- 
rentێ avec le ciel, car le Christ nous recommande de ne pas aimer 
notre psyché dans le monde (Jean 12,25). Cela parait énigmati- 
que, mais cela signifie sans doute qu’il ne faut pas satisfaire les 
mauvais penchants de l’4me quand elle réclame ce qui lui est nui- 
sible ou contraire 4 la volonté de Dieu. L’appétit des biens terres- 
tres est une entrave dont le Christ nous délivre par son appel a 
limiter par nos oeuvres” . Le Christ nous introduit dans la nou- 
velle po/iteia en nous envoyant l’Esprit d’en haut, |’Esprit qui di- 
rige nos pas vers la patrie. L’Esprit fait plus que nous appeler; il 
nous rend enfants bien-aimés de Dieu. Et méme si notre corps n’a 
pas encore été transféré au ciel, ce n’est pas que nous ayons encore 
des liens avec la terre, car déja notre chef siége la-haut 3. Pren- 
dre part ἃ l’Esprit, c’est étre conscient de la place qui nous est ac- 
cordée dans les cieux, car l’Esprit est le gage de la redemption et 
du salut. Cette rédemption se projette déja dans une existence 
étrangére au péché, aux passions et ἃ un commerce, sans discerne- 
ment, avec les gens?!. 

Tous ces textes de Chrysostome montrent en quel sens la ci- 
toyenneté du ciel est 4 la fois don de la grace et recompense pour 


26 In ep ad Phil I, PG 62, 201; In ep II ad Tim Π h IV 4, PG 62, 624. 
27 In ep ad Cor h XX 3, PG 61, 162-164. 

28 In Joann h XXV 2, PG 59, 151-52. 

29 In Joann ἃ LXVII 1, PG 59, 369-70. 

30 In Matt h XII 3-4, PG 57, 206. 

31 In ep ad Eph Ih I 2, PG 62, 19. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 239 


une vie de détachement. Les deux perspectives sont inextricable- 
ment liées 352. Ses exposés indiquent aussi clairement que |’état 
d’étranger ne reléve pas uniquement d’une condition naturelle. Le 
chrétien-étranger au monde est celui qui, reconnaissant sa tempo- 
ralité, répond aux appels du Christ et de |’Esprit Saint. Il accepte 
de plein gré que sa vie véritable soit dans le Christ, et que, pour 
sa vie ici-bas, il doive en accepter les conséquences, afin de se 
montrer digne du droit de cité dans la patrie céleste que le Christ 
lui a octroyé*. 

3. Aprés son baptéme et sa formation comme lecteur 4 l’église, 
Jean se sentit d’abord attiré par le désert. Dans ses homélies bibli- 
ques, quand il réfléchit aux formes concrétes de la vie en étranger 
sur la terre, nous entendons encore des échos de son grand estime 
pout l’attitude radicale des ascétes. A ses auditeuts, il propose les 
ermites comme modéle. Etrangers et passants sut la terre, ces ci- 
toyens du désert sont plutét des citoyens des cieux; ils nous rap- 
pellent que nous autres, nous préférons souvent d’étre citoyens de 
la terre et étrangers au ciel. Sans mépriser — comme font les Ma- 
nichéens — les biens éphémétes, telle que la nourriture toute sim- 
ple pour laquelle ils savent rendre grace, les ascétes chetchent ce- 
pendant par dessus tout une nourtiture spirituelle *. Si les ermi- 
tes sont déja admirés dans ce monde, ott le Seigneur ne promet 
aucun véritable bien et of ils ne sont que des étrangers, de quelle 
gloite ne seront-ils gratifiés dans leur propre cité, celle du ciel? 5. 
Paul, illustre athléte et martyr de la foi a, lui aussi, regu des hom- 
mages pendant le combat que fut toute sa vie d’apétre; quand 
viendra le supréme Arbitre, de quel honneur jouira-t-il alors? Il 
était étranger et passant dans un pays étranger, et il y était déja 
tant admiré; quand il sera regu dans son propre domicile, quel 
bien lui manquera-t-il encore? *. 

A de rares moments, Chrysostome semble recommander la re- 
ttaite au désert comme la seule posibilité de mener vraiment une 


32 Voir BRANDLE, Synergismeus ..., p. 76. 

33 In Matt h IX 5, PG 57, 181; In ep ad Hebr VIII ἃ XIV 1, PG 63, 111; In 
ep ad Hebr XI ἢ XXIV 2, PG 63, 165. 

34 In Matt h LV 6, PG 58, 548. 

35 In ep ad Eph VI ἃ XXII 3, PG 62, 153. 

36 In ep Il ad Tim Ih IV 4, PG 62, 624. 


240 J. ROLDANUS 


vie de foi et de détachement 2’. Plus souvent il souligne que la 
séparation du monde, que poursuit le moine dans sa solitude, est 
aussi réalisable par ceux qui vivent au milieu du monde, qui ont 
famille et maison, qui habitent en ville et prennent part ἃ la vie 
sociale de leuts contemporains. C’est un fait bien connu que, 
ayant cheminé lui-méme de la cellule monastique 4 des fonctions 
pastorales, Chrysostome a estimé le prétre séculier plus que le 
moine; celui-ci aurait, en quelque sorte, choisi le chemin le plus 
facile 58. La méme conviction l’améne a écarter l’idée qu’il faut 
étre moine pour se comporter en étranger sur la terre et en citoyen 
du ciel. Il plaide en faveur d’une «innerweltliche Askese», rappe- 
lant qu’aucun des grands exemples que nous propose la Bible, les 
patriarches, les apétres , n’ait vécu en moine retiré du monde. 
L’ascése n’est pas un but en soi. Il importe de souligner que |’ . 
élément philosophique dans sa conception du croyant-étranger au 
monde, ne le pousse pas 4 recommander les seules vertus négati- 
ves: le mépris de l’argent et des honneuts, l’impassibilité “. Vi- 
vre en étranget au monde implique certes, en plus d’une vie ver- 
tueuse, peines et persécutions. La vie de l'homme sur la terre est 
un lieu d’épreuves; toujours les justes seront opprimés, du fait 
méme qu’ils sont des passants en terre étrangére“'. Par l’exemple 
des pattiarches, Chtysostome montre qu’ils ne se comportaient pas 
seulement en véritables étrangers, supportant maintes épreuves et 
le poids du dépaysement ; dépourvus d’une demeure confortable, 
ils souffrirent des traitements injustes et méme |’expulsion; mais 
il montre aussi que ce détachement des biens terrestres leur per- 
mettait d’étre hospitaliers, charitables, miséricordieux et indul- 
gents”. Ceux qui vivent en étrangers ne se distinguent donc pas 
seulement par une souveraine liberté ἃ l’égard des valeurs terres- 
tres, mais aussi — je dirai méme surtout — par la pratique géné- 
reuse du partage avec les déshérités. Une éthique de miséricorde 


37 In Matt ἢ LXIX 4, PG 58, 654; In ep ad Eph VI ἢ XXI 4, PG 62, 15. 

38 Hans Fr. von CAMPENHAUSEN, Die griechischen Kirchenvéter, Stuttgart 
1955, p. 139. 

39 In Matt h LV 6, PG 58, 548; id. XLII 5, PG 57, 463 ; id. LXXIX 1, PG 
58, 718; In Ep ad Hebr IX h XVI 2, PG 63, 125. 

40 In ep ad Eph VI ἢ XXI 4, PG 62, 153. 

41 In ep ἢ ad Tim ΠῚ ἢ VII 3, PG 62, 645-46. 

42 In ep ad Hebr XI ἢ XXIV 2, PG 63, 168. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 241 


et de solidarité n’a pas moins de poids que le désintéressement 
d’inspiration philosophique. Pénétré de compassion a l’égard des 
pauvres, Jean préche aux riches |’indifférence face aux soucis ma- 
tériels#, indifférence qui se traduira en actes de solidarité avec 
les indigents et les sans-asile. Ainsi la vertu est pratiquée dans le 
monde pat ceux qui se laissent guider par de nobles motifs“ . 
Dans cette perspective, le monde et les rapports soctaux deviennent 
le domaine oti la citoyenneté du ciel peut s’exprimer sans risque 
de se compromettre. Je reviendrai encote sur ce point si important 
pour la question posée tout au début. 

4. Jean présente l’admission définitive dans la cité céleste 
comme une récompense pour une vie de miséricorde et de par- . 
tage. Pour lui, celle-ci n’est pas uniquement le corollaire d’un es- 
prit de détachement; c’est tout autant le témoignage de |’amour 
qu’on a pour le Christ. :C’est le Christ, en effet, qui selon ses pto- 
pres paroles rapportées dans l’Evangile, s’identifie aux pauvres, aux 
opprimés et aussi aux étrangers sans asile. Dans son homélie 25 sur 
l’Evangile de Jean, Chrysostome dit; «Si nous l’acceuillons ici dans 
nos maisons, il nous prépatera la-haut beaucoup de demeures. Si 
nous allons le visiter en prison, lui-méme il nous délivrera de nos 
liens. Si nous le recueillons dans sa condition de passant et 
d’étranger, il n’oubliera pas que nous aussi, nous sommes encore 
étrangers exclus du Royaume des cieux, et il nous donnera part a 
la cité d’en haut» . Dans le méme sens, il présente le Christ 
promettant ἃ celui qui |’aura acceuilli: «Tu m’as accueilli dans ton 
logis, moi je t’accueillerai dans le Royaume de mon Pére; tu m’as 
rassasié quand j’avais faim, moi je metttai fin ἃ tes péchés; tu 
m’as vu étranger, je ferai de toi un citoyen des cieux; tu m’as 
donné du pain, je te donnetai le Royaume dans son intégrité pour 
que tu le possédes en héritage»*. 

Dans ces deux citations, les allusions 4 la péricope Matth. 25, 
31-46 sont évidentes. Ce ne sont que quelques exemples, parmi 
beaucoup d’autres, de |’actualisation de ce passage par Jean 


43 In ep ad Phil IM h XIII 2, PG 62, 278; In ep ad Col IV h X 3, PG 62, 
370. 

44 In Matt ἢ XLII 5, PG 57, 463. 

45 In Joann ἃ XXV 3, PG 59, 152. 

46 In Acta Apost h XLV 3, PG 60, 318. 


242 J. ROLDANUS 


Chrysostome. Ce texte revét aussi une grande importance pour la 
vocation des chrétiens 4 mener une vie d’étranger sur la terre. Il 
est vrai que dans la plupart des citations et des allusions, Jean 
n’évoque pas le troisiéme bienfait rendu au Christ dans la per- 
sonne d’un malheureux: «J’étais un étranger et vous m’avez ac- 
cueilli». Néanmoins, cet aspect est souvent présent 4 son esprit, 
comme nous allons le constater. 

Maintes fois, Jean renvoie 4 la parole de Jésus: «Le Fils de 
l'homme n’a pas ot reposer la téte»(Matth. 8,20 = Luc 9,58). 
«Le Christ n’a pas ot descendre, mais il erre comme un étranger, 
sans vétement et sans nourriture. Vous qui construisez vos belles 
maisons, vous ne le laissez méme pas faire son profit d’une hum- 
ble chaumiére!»*’. Jean rappelle aussi la fuite en Egypte: par ce 
sort inévitable, ainsi que par le choix de sa patrie dans une région 
méprisée (la Galilée), par sa naissance dans une étable et par sa 
vie errante, le Christ nous enseigne que pauvreté et oppression ne 
sont pas honteuses; se basant sur ces antécédents, il rejette toute 
présomption humaine et nous ordonne d’étre des hommes de 
vertu , En effet, par suite de cette vie de sans-asile, qu’il a choi- 
sie de plein gté, nous ne pouvons plus nous enorgueillir de notre 
otigine ou de nos prérogatives ”. 

Dans le méme chapitre de Matthieu rapportant la visite des ma- 
ges d’Orient, Jean découvre des arguments qui peuvent étoffer ses 
exhortations a servir le Christ dans le prochain; leur voyage signifie 
une prise de distance, aussi bien des moeurs exotiques de leur pays 
d’origine que des prétentions erronées du messianisme juif, bref 
de toute la pompe de ce siécle. Leuts ptécieux cadeaux, leur dé- 
placement méme devraient déja inciter ceux qui se veulent chré- 
tiens, ἃ des gestes aussi simples que le partage de son pain avec le 


47 In ep ad Rom h XIV, 11, PG 60, 540. Cf. In Matt h LXIV, 5, PG 58, 616. 

48 In Matt ἢ IX 4, PG 57, 181. 

49 Idem 5. Jean souligne que cet enseignement n’est pas contredit par Paul 
dans Rom 11,28, ot l’apdtre reconnait que |’ensemble des Juifs est toujours aimé 
de Dieu 4 cause des promesses faites 4 leurs péres : il disait cela pour réprimer 
V’orgueil des nouveaux convertis d’entre les paiens qui méprisaient 4 tort les Juifs. 
La remarque de Chrysostome que Paul voulait en méme temps gagner le coeur 
des Juifs n’est pas sans importance, mais elle s’accorde avec son opinion, signalée 
plus bas au par. III, que Juifs et paiens se trouvent au fonds dans une position 
égale vis-a-vis de Dieu et de sa grace dans le Christ. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 243 


pauvre, qu’une visite au malade, au prisonnier tout proche de 
nous. Réaliste comme toujours, Jean n’exige pas de chaque 
chrétien de renoncer 4 tous ses biens; on peut aussi en partager la 
moitié ou le tiers avec le Christ en faisant des auménes aux indi- 
gents. C’est le Seigneur qui nous a comblés le premier de misé- 
ticorde et de bienfaits. «C’est 4 toi — plaide Jean — de les lui 
rendre en donnant nourtiture, asile, vétement, hospitalité, ou 
méme un verre d’eau froide, aux malheureux, auxquels ton Sei- 
gneur n’a pas honte de s’identifier» **. Car il honore du nom de 
’fréres’ ceux que le monde méconnait, précisément parce qu’ ils 
sont humbles, indigents et méprisés. Il appelle ’ses fréres’ non seu- 
lement les moines et les ermites qui habitent la montagne; non, 
il veut que chaque fidéle qui a faim, qui est nu ou étranger, pro- 
fite de ces soins. Car c’est en vertu du baptéme et des divins 
mystéres, qu’on est devenu ’frére’ *. 

Sans avoit pu — ou voulu — se distancier de l’appareil concep- 
tuel que lui présentait la philosophie antique, Chrysostome n’a pas 
moins découvert la motivation la plus profonde d’une vie mo- 
deste, sobre et détachée, dans la notion évangélique du Christ- 
étranger sur la terre. La miséricorde que le Christ nous témoigne 
dans ses paroles et ses actes, et qu’il attend de retour en s’identi- 
fiant aux malheureux et aux opprimés, c’est cela qui donne 4 la 
double qualité d’étranger au monde et d’appartenance 4 la cité 
d’en haut, son véritable sens. 

5. Ces considérations invitent 4 se demander jusqu’ou ira cette 
attitude a l’égard du Christ incarné dans les pauvres, impliquant 
des activités dans la communauté des hommes, aussi bien dans |’ 
Eglise que dans la cité. N’atténue-t-elle pas en quelque sorte l’op- 
position entre les intéréts matériels et ceux du monde spirituel que 
nous avons constatée au départ? 

Commentant le vetset 24 du psaume 117 (Septante ), Jean ex- 
plique «le jour qu’a fait le Seigneur» comme le jour de la récon- 
ciliation de Dieu avec les hommes. L’inimitié qui persiste depuis 
la chute originelle fut abolie, le paradis rouvert, et nous avons re- 


50 In Matt ἢ VII 5, PG 57, 79. 

51 In Matt h XLV 2, PG 58, 474; In ep I ad Cor h XLII 2, PG 61, 369; In 
ep ad Rom h XV 6, PG 60, 547. 

52 In Matt h LXXIX 1, PG 58, 718. 


244 J. ROLDANUS 


couvré notre ancienne pattie. Or, ce moment capital de la récon- 
ciliation signifie aussi la réconciliation de la terre avec le ciel! «La 
terre apparut comme le ciel, et les hommes, qui n’étaient plus di- 
gnes de la terre, sont apparus dignes du Royaume». D’ou 1’ex- 
hortation de Chrysostome: « Manifestons désormais un nouveau 
style de vie, faisons de la terre un ciel. Montrons aux Grecs (c’est- 
a-dire aux paiens) de quel bien ils se privent. En effet, lorsqu’ ils 
vettont notre conduite de chrétiens, ils auront eux-mémes une vi- 
sion du Royaume des cieux (...). Ils ditont alors: Si les chrétiens 
sont devenues dés ici-bas des anges, que seront-ils aprés leur dé- 
ces? S’ils brillent déja de tant de splendeuts 14 ot ils ne sont que 
des étrangers, de quelle gloire resplenditont-ils lorsqu’ils recevront 
en partage leur véritable patrie?» Un tel «spectacle des chrétiens 
vraiment philosophes» ne manqueta pas de faire des adeptes 
parmi les paiens eux-mémes. Et Chrysostome, en pasteur réaliste, 
ptécise qu’il ne demande pas aux chrétiens de renoncer au mariage 
et a la vie familiale, ni de se retirer de la ville et des affaires: «Vi- 
vez en votte milieu propte, mais mettez-y les vertus chrétiennes en 
pratique. Car je souhaite que ceux qui grandissent en milieu ur- 
bain, soient estimés, méme au-dessus de ceux qui se sont retirés 
en montagne». 

Ce passage est emprunté 4 une homélie sur Matth. 12, 38-45: 
les hommes de Ninive et la reine du Midi jugeront les contempo- 
rains de Jésus qui n’ont pas su distinguer le signe du Fils de 
Vhomme. Jean y découvre |’occasion de fustiger une fois de plus 
la tiédeur et |’insouciance des chrétiens d’Antioche. Les termes 
qu’il emploie pour décrire leur vanité sont certes traditionnels, 
tout comme ceux qui prénent |’impassibilité dans les passions in- 
férieures, laquelle constitue ce «spectacle des chrétiens philoso- 
phes». La signification particuliére de cette homélie réside dans la 
dimension missionnaire que Jean Chrysostome ajoute 4 son exposé. 
Ce n’est pas seulement le propre salut de son auditoire chrétien 
qui le préoccupe, mais aussi |’impact évangélique que le témoi- 
gnage de leur vie peut avoir sur leur milieu. L’action dans le 
monde n’est donc nullement sans importance pour notre mora- 


53 Expos in Ps CXVII 6, PG 55, 337. 
54 In Matt h XLII 5, PG 57, 463; In ep I ad Tim ΠῚ h X 3, PG 62, 551. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 245 


liste. Bien au contraire: la participation aux occupations de la vie 
normale est le lieu par excellence pour la pratique des vertus. 
Ceux qui sont citoyens du ciel habitent la terre comme des pas- 
sants et des étrangets. Cela signifie, dit Chrysostome dans |’homé- 
lie 75, sur Jean 14, 15-20, que les justes ont accompli leurs actes 
de vertu tout en séjournant sur la terre et en demeurant dans leur 
corps. Ces saints hommes ont fourni la preuve que le corps ne doit 
pas étre un obstacle pour vivre en citoyen du ciel. Incriminer son 
corps, c’est chercher une excuse en méme temps qu’accuser le 
Créateur. Le libre choix par lequel on s’ouvre 4 |’action de |’Esprit 
Saint, nous rend forts et persévérants*. Jean nous avertit de 
méme qu’il ne suffit pas de prendre 4 la lettre les termes qu’em- 
ploient les écrivains bibliques; il faut toujours se demander quelle 
fut leur intention. P. ex., quand Paul écrit aux Romains que «ceux 
qui vivent selon la chair ne sauraient plaire 4 Dieu» (8,8), il parle 
de la chair soumise aux passions. La chair, en tant que telle, n’est 
pas 4 rejeter, pas plus que le monde, méme s’il est souvent appelé 
mauvais “6. L’Ecriture appelle monde’ les mauvaises actions et les 
méchants "7. Mais bien que Paul parle aux Galates (1,4) du 
«mauvais siécle présent», il n’en est pas moins erroné de rejeter 
avec les hérétiques la vie présente ; elle est justement «le tremplin 
qui nous est offert pour gagner tant de couronnes et de récompen- 
ses (...). Si donc tu entends dire que le siécle est mauvais, tu dois 
te répresenter que ce sont les actes qui sont mauvais et que c’est 
la libre volonté qui s’est corrompue. Le Christ n’est pas venu pour 
nous enlever 4 la vie présente, mais pour que, nous laissant dans 
le monde, il nous prépare 4 devenir dignes de la vie céleste»**. 
Sur la terre s’accomplissent donc des choses du ciel. Nous avons 
notre cité dans le ciel, et pourtant c’est ici que nous remplissons 
nos devoirs de citoyen. ’Céléste’ n’indique pas un lieu, mais une 
qualité, l’opposé des vanités de ce monde. C’est au ciel que seront 
prises les vraies décisions qui nous concernent®. Avoit notre cité 
la-haut, implique que notre conduite sur la terre doit manifester 


55 In Joann h LXXV 5, PG 59, 410. 

56 In ep ad Rom h XIII 7, PG 60, 518. 

97 In ep ad Eph VI h XXII 3, PG 62, 159. Cf. id. Wh IV 1, PG 62, 31-32. 
58. In ep ad Gall ς 4, PG 61, 617-18. 

59 In ep ad Hebr IX h XVI 2, PG 63, 125. 


246 J. ROLDANUS 


notfe orientation vers le ciel et que nous devons menet avec suc- 
cés le combat spirituel ©. 

La terre est aussi le théatre de la réalisation provisoite, encote li- 
mitée, des promesses divines, ainsi que des réecompenses humai- 
nes méritées. Il est vrai que celles-ci n’ont qu’une valeur, pour 
ainsi dire, ’télescopique’ : elles renvoient aux véritables réalisations 
et aux vraies récompenses dans le Royaume de Dieu; leur princi- 
pale fonction est précisément de stimuler la recherche du 
Royaume‘. Les patriarches et les apédtres, ces grands exemples 
d’une vie de foi menée en pélerins et étrangers sur la terre, ont 
traité ces accomplissements ptovisoires comme des «jouets d’en- 
fants» donnés a des adultes sages: ils ne pouvaient évidemment les 
satisfaire ; et ils attendaient avec d’autant plus d’ardeur des dons 
meilleurs, les vrais biens spirituels ®. 

Les chrétiens ne sont pas non plus dispensés du respect di aux 
autorités civiles, encore moins qu’a l’époque οἷ |’apétre Paul écti- 
vait aux Romains; les autorités sont en effet devenues chrétiennes! 
Prétendre que le chrétien est destiné 4 une vie plus élévée, pour 
se sousttaire 4 ses devoirs civiques, n’est pas selon le plan de Dieu; 
pour cela, le moment n’est pas venu. «Tu es en effet un étranger, 
un pélerin»; 4 présent «ta vie est encore cachée avec le Christ en 
Dieu»; l’heure d’étre revétu de la gloire n’est encore qu’une per- 
spective d’avenir ®. 

C’est dans l’optique d’un style de vie, dont la qualité est ’cé- 
leste’, mais qui se veut présent aux réalités du monde et de la cité, 
que s’accomplit pour les justes, selon Jean Chrysostome, la pro- 
messe de l’€pitre aux Hébreux (11,16): «Dieu n’a pas honte 
d’étre appelé leur Dieu» “. Leur appartenance a Dieu se mani- 
feste dans une attitude de péletin qui ne s’acctoche pas aux biens 
temporels. Nous avons pu constater que Chrysostome revient cons- 
tamment sur cet aspect, fasciné qu’il est par la fagon dont 1’épi- 


60 In ep I ad Tim III ἃ X 3, PG 62, 551. 

61: In ep I ad Tim Il h IV 4, PG 62, 624; id. II ἃ VIII 3, PG 62, 646; In ep 
ad Hebr XI h XXIII 2, PG 63, 161-62. 

62 Tbidem. Cf. In Matt ἢ XXIII 9, PG 57, 319. 

63 In ep ad Rom ἢ XXIII 3, PG 60, 618. 

6 Expos in Ps CXIII 3, PG 55, 308; In ep ad Hebr XI h XXIV 2-3, PG 63, 
169-170. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 247 


tte aux Hébreux parle de la foi et de |’espérance chrétiennes. 
Chrysostome établit un paralléle entre cet esprit de détachement 
et une facon de vivre, remplie de la miséticorde envers les pauvres. 
Cette pratique, si modeste qu’elle puisse étte, reflétera la vie de 
Jésus-Christ. Les expressions qu’il trouve pour déctite une vie axée 
sur la cité de Dieu, ne s’accordent pas toujours avec celles qui re- 
commandent plutét une vie active, vouée aux oeuvres de miséri- 
corde. On a l’impression que ces deux lignes n’arrivent pas ἃ se re- 
joindre®. Cependant, la ferveur contagieuse du prédicateur 
d’Antioche et de Constantinople sait les combiner dans un seul et 
méme idéal d’un peuple chrétien qui rend un témoignage vrai- 
ment évangélique dans le concret quotidien de son milieu so- 
cial, Au centre de sa pensée se trouve toujours le Christ, un 
Christ qui a besoin des hommes pour concrétiser cette miséricorde 
dont Dieu est |’auteur®. 


Ill 


Dans un passage oti il célébre la réconciliation de Dieu avec 
Vhomme, du ciel et de la terre, Chrysostome s’écrie: «Le mur de 
la séparation a été aboli, la cléture rasée; ce qui était sépaté, a été 
réuni; les ténébres se sont dissipées, la lumiére a brillé et la mort 
elle-méme a été engloutie»®. Les trois premiéres expressions sont 
de toute évidence empnuntées 4 |’ épitre aux Ephésiens (2, 11-22). 
Il reste ἃ étudier comment Jean a compris ce passage, oti il est pré- 
cisément question d’un état d’étranger annulé par le sacrifice du 
Christ. A premiére vue Jean maintient |’identification du Christ 
avec la pierre angulaire, dont la fonction est de joindre les murs. 
Ces deux murs représentent ceux d’entre les Juifs et les Grecs qui 


6 Ce point est souligné expressément par Stétzel dans son livre cité plus haut 
(n. 3). 

66 Brindle fait rematquer ἃ juste titre que la pensée chrysostomienne ne s’ex- 
plicite pas par des affirmations alternantes; elle se développe plutét en spirale 
(Synergismus ..., p. 77). 

67 In ep ΠῚ ad Cor ἢ XVI 4, PG 61, 516. Jean critique ici ceux qui attendent 
une récompense immédiate de leur charité. Méme s’il ne refuse pas l’idée d’une 
récompense, il souligne que l’homme qui donne joyeusement et largement, se 
tend par 14 semblable ἃ Dieu. 

68 Expos in Ps VIII 1, PG 55, 107. 


248 J. ROLDANUS 


croient et qui, venant chacun de son cété, sont réunis. Puis, il in- 
clut aussi dans son explication le verset de |’Evangile de Jean (10, 
16): «J’ai d’autres brebis qui ne sont pas de cette bergerie ...» 
le Christ, qui est notre paix, a réuni les deux nations®; mais 
Abraham préfigurait déja cette réalité, tant patriarche des deux, 
des incirconcis et des citconcis”. A propos des patoles prononcées 
par Pierre devant l’assemblée de Jérusalem (Act. 15, 7-11), Jean 
souligne qu’il n’y a plus de différence entre les deux groupes, la 
foi seule étant décisive et purifiant tous les coeurs. Les paiens sont 
devenus semblables aux Juifs par la grace de Dieu et le témoignage 
de leur vertu. Car le Seigneur connait les coeurs de tous (Act. 1, 
24)7. Passant au second chapitre de |’épitre aux Ephésiens, 
Chrysostome cherche aussi 4 minimiser autant que possible la dif- 
férence entre Israél et les nations. Il déclare que, si les gentils ont 
été, objectivement, étrangers aux promesses de Dieu, les Juifs s’en 
éloignaient tout autant, sinon plus, par leur péchés”*. Ce sont 
eux, et particuliérement leurs docteurs de la loi et leurs scribes, 
que vise le psaume lorsqu’ il parle des «batisseurs qui ont rejeté la 
- pierre qui est devenue la pierre angulaire» 73. Juifs et paiens, tous 
bénéficient donc de la méme grace divine. 

A ptopos du verset 19: «Vous n’étes plus des é étrangets ... vous 
étes les concitoyens des saints», Jean Chrysostome raméne 4 nou- 
veau les prérogatives d’Israél 4 la part congrue. Il déclare que les 
saints dont nous, les chrétiens venus de la gentilité, sont devenues 
les concitoyens, ne sont pas les Israélites en général, mais un Abra- 
ham, un Moise, un Elie, précisément ceux-la dont l’apétre déclare 
qu’ ils étaient 4 la recherche d’une patrie (Hebr. 11, 14). «En ef- 
fet, ceux qui n’atteindront pas le ciel, ceux-la sont des étran- 
gets». Ailleurs il définit les étrangets comme «ceux qui vivent 
dans la méchanceté et qui aiment |’ injustice» 75. «Etranger» dans 
le contexte de Ephésiens 2, n’est donc pas cotollaite de la citoyen- 


69 Chrysostome appelle les Juifs aussi une ethnie (e¢hnos). 

70 Expos in Ps CXVII 5, PG 55, 335-36. 

71 In Acta Apost h XXXII 1, PG 60, 236. 

72 In ep ad Eph IJ h V 1-2, PG 62, 38. Cf. In Matt h Ill, 4, PG 57, 35 et In 
Joann h LXV 1, PG 59, 361. 

73 Expos in Ps CXVII 5, PG 55, 335-36. 

74 In ep ad Eph II h VI, 1, PG 62, 43. 

75 Expos in Ps CXLIII 3, PG 55, 461-62. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 249 


neté du ciel comme partout ailleurs, mais exclut précisément cet 
aspect. Nous avons affaire 4 un sens de parotkos qui n’a rien ἃ voir 
avec la vocation du chrétien ἃ étre un étranger sur la terre. 

Chrysostome va plus loin. Ce n’est pas 4 Israél dans son ensem- 
ble que les croyants venus du paganisme sont incorporés. «Con- 
citoyens des saints» veut simplement dire qu’ils sont désormais 
unis ἃ ceux d’entte les Israélites qui «se sont reconnus comme 
étrangers et voyageurs sur la terre». Le fait d’étre enfants de 
Dieu, ne fut pour les Juifs d’aucune utilité; pareille lection, si 
elle n’est pas concrétisée dans une vie vertueuse, enttaine une plus 
lourde culpabilité”. Le vrai fruit spirituel d’Israél n’est donc pas 
a chercher dans ses prérogatives d’antan, qui ont prété ἃ l’or- 
gueil 18, mais dans ses saints: les patriarches, le peuple qui a suivi 
Moise, David et les prophétes, qui se sont distingués tous par le 
rejet de toute sécurité humaine”. Leur vie demeure un exemple 
pour l’Eglise, dont les membres, eux aussi, ne doivent pas s’enot- 
gueillir, ni de leur origine, ni de leurs biens, mais qui s’adonnent 
a la recherche des seules richesses de la vertu ®. De tels exemples, 
l’Ecriture les entrevoit également dans des personnages qui sont les 
ptéfigurations de |’Eglise pagano-chrétienne: Sarah, d’abord stérile 
comme les paiens dans leurs religions, mais bien que derniére ἃ 
enfanter, dépassant la premiére (Hagar, la synagogue) en posté- 
rité (Eglise universelle)*. Puis Ruth® et les mages*, qui ont 
abandonné leur patrie et les moeurs ancestrales pour la connais- 
sance du vrai Dieu. 

Jean voit ainsi deux lignées de prototypes qui se rejoignent pré- 
cisément dans leur qualité d’étranger. L’influence de |’épitre aux 
Hébreux sur notre théologien se révéle aussi dans |’insistance avec 
laquelle il revient sur le fait que tout ce qui appartient ἃ Israél et 


76 In ep ad Eph II h VI 1, PG 62, 43-45. 

77 In Matt h IX 5, PG 57, 182. 

78 Tbidem. 

79 In Matt ἃ LXIV 5, PG 58, 616; In ep ad Eph IIh VI 1, PG 62, 43-44; id. . 
VI h XXI 4, PG 62, 153; In ep ad Col IV ἃ ΧΙ 2, PG 62, 375; In ep ad Hebr 
XI ἃ XXIV 2, PG 63, 167-69. 

80 In Matt h IX 5, PG 57, 182. 

81 In ep ad Gal IV c 4, PG 61, 662. Cf. In Matt h Ill 3, PG 57, 35. 

82 [bidem 4, 35-36. 

83 In Matt h VII 5, PG 57, 79. 


250 J. ROLDANUS 


ἃ l’Ancien Testament a été remplacé par des réalités nouvelles: la 
Jérusalem terrestre par la cité d’en haut, Moise par Jésus, le peuple 
d’Israél par les choeurs des anges et des croyants. L’Eglise dépasse 
Israél en priviléges, parce que ses premiers-nés ἃ elle peuvent se 
tapprocher de Dieu comme ses fils, dont le nom est inscrit au ciel 
et dans la cité d’en haut, alors que les Israélites devaient rester ἃ 
distance et au désert *. La notion d’une réconciliation entre deux 
groupes opposés s’est effacée au profit de celle d’une réconcilia- 
tion entre tous les hommes sans distinction, et Dieu. 


Dans son apercu de l’histoire de l’exégése de Ephésiens 2, 
11-22, William Rader consacre quelques pages 4 Jean Chrysos- 
tome. Il souligne vigoureusement l’accent que met notre commen- 
tateur sur la nouveauté du statut des chrétiens, au détriment de 
la continuité entre Israél et |’Eglise. Cependant, notre examen des 
passages en question a montté que Chrysostome reconnait certes 
une continuité avec Israél, mais qu’il la limite aux «saints» de |’an- 
cienne alliance, c’est-d-dite 4 ceux que Hébreux 11 loue comme 
des pélerins en route vers la cité de Dieu. Juifs et paiens ont, dans 
la communauté scellée par le sang du Christ, un nouvel accés a 
Dieu; ils sont désormais réconciliés et une conception nouvelle 
d’étre pélerin et étranger sur la terre, s’ouvre devant eux. 

Les explications de Jean Chrysostome de Ephésiens 2, 11-22 
n’ajoutent donc pas d’éléments nouveaux a sa conception de la 
condition d’étranger au monde comme élément caractéristique de 
l’existence chrétienne. Le statut d’étranger par rapport au peuple 
élu, dés qu’il fut supprimé, conduit ἃ une nouvelle situation 
d’étranger au monde; celle-ci est autrement fondamentale et du- 
rable. Aussi l’exégése et |’application morale de ce chapitre de 
Τ᾿ ἐρῖττε aux Ephésiens confirment-elles la notion de prépondérance 
établie par l’épitre aux Hébreux. La condition d’étranger au 
monde est le terrain oi se rejoignent et s’unissent des groupes ja- 


84 In ep ad Hebr XII h XXXII 1, PG 63, 219-20. 


CHRETIEN-ETRANGER AU MONDE 251 


dis opposés: les nations, aliénées l’une de |’autre par leur religion 
et leur culture 85, aussi bien que les classes de la société, séparées 
par leurs différences sociales et économiques. 


85 Dans In Joann h LXV 1, PG 59, 361, Chrysostome, traitant de la réconci- 
liation entre ceux qui étaient proches et ceux qui étaient au loin, passe méme les 
Juifs sous silence et cite, comme exemple, le rapprochement entre les chrétiens 
de Rome et ceux de l’Inde. - 


The destruction of Jerusalem sunday 


by 
Amnon LINDER 
(The Hebrew University of Jerusalem) 


The memory of the destruction of Jerusalem by Titus in 70 
A.D. has been propagated among the Jews mainly through 
liturgical practices and texts associated with the 9th of Ab, the 
traditional date of that event. The Church realized, at least as early 
as the 4th century, that this commemoration could serve its educa- 
tional and polemical purposes, and was probably instrumental in 
allowing the Jews to perform the rites proper to that day in 
Jerusalem, in a clear exception to the general interdiction on the 
visit of Jews to that city. Jerome’s reference to the 9th of Ab com- 
memoration is characteristic of this attitude; he contrasts the 
pitiful procession of lamenting Jews encircling the city with the 
golden crosses overlooking them from the summit of Mt Olivet 
and from the dome of the Holy Sepulchre, and perceives in this 
sight the real relationship between the two religions, defeated 
Judaism overshadowed by triumphant Christianity *. 

The Church became interested in the theme of the destruction 
of Jerusalem, and its interest is attested by a substantial body of 
literary evidence. Nor is it absent from the Christian liturgy. One 
encounters it on several liturgical occasions, mainly during the 
Easter cycle 2, and it can be safely assumed that the worshipping 
community was impressed by this theme in the general framework 


1 Hieronymus, I” Sophoniam, 1, 15-16; CCSL, Vol. 76A, 1970, p. 673. 
2 See our ,, An Easter Homily on the Destruction of Jerusalem and the Tem- 
ple’, Ben-Sasson Memorial Volume, Jerusalem 1989, pp. 19-26 (in Hebrew). 


254 A. LINDER 


of the service in which it was included. It was, nevertheless, on- 
ly one component among others, in services essentially consecrated 
to other themes and events. Its role in the ,, triduum paschale’’, 
for example, is unmistakable, yet it is only secondary to that of the 
events commemorated in the course of these three days. 

Has the Church evolved its proper liturgy and texts to com- 
memorate the destruction of Jerusalem in a specifically Christian 
context, analogous to the Jewish 9th of Ab? We believe that this 
question should be given an affirmative answer. The theme of the 
destruction of Jerusalem dominates the celebration of a particular 
Sunday, and the role of this Sunday in the elaboration and pro- 
pagation of this theme can be appreciated from the fact that no 
less than some two hundred homilies and sermons were composed 
on this theme, for this particular Sunday, in the Late Middle Ages 
alone >. Our aim in the present study is to retrace the emergence 
of this Sunday (henceforth DoJS) and its evolution as a liturgical 
commemoration of that event up to the 14th century. 


Schneyet’s inventory has been vety useful in that it provided us 
with the elements necessary for an initial delineation of the special 
,,physiognomy’”’ of this particular Sunday. It allows, in the first 
place, to locate the DoJS within the summer sequence of Sundays, 
and it gives us, secondly, important clues to its particular liturgical 
constitution. It has its limitations from our particular point of 
view, of course. Those liturgical elements which had no clear direct 
effect on homilies and sermons ate very difficult to detect through 
them, and the relatively late date of most of these texts rendets 
them very problematical as sources of evidence on the earlier 
evolution of the DoJS. Their testimony concerning its later phases 
is, of course, of ptime importance. 

Once a tentative identification of the DoJS had been established 
in this way, it was possible to proceed to the next stage of our en- 
quiry, gathering information on its celebration. We were conscious 
from the beginning of the practical impossibility of examining all 


3 This is the approximate number of the original works of this type surveyed 
in J. B. SCHNEYER, Repertorium der lateinischen Sermones des Mittelalters, 
Munster, 1972-80. The number would have been much higher if we have includ- 
ed in our count also close adaptations and revisions. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 255 


the relevant documentation, and had to restrict our enquity to a 
sufficiently large number of representative liturgical sources. They 
consist, in the first place, of published texts and relevant studies 
of texts, and, secondly, of some of the manuscripts kept in the 
Bodleian Library, Oxford. The sources examined represent a sam- 
ple, of course, but their number and their heterogeneous nature 
—— as to provenance, type and date — render them a highly 
representative sample. We believe that further information cull- 
ed from additional sources would be subject to the law of 
diminishing returns, that it might result in minor modifications 
of detail rather than in substantial changes in our main conclu- 
sions. 

We have treated the DoJS as one entity, comprising both Mass 
and office. Such a combination is obviously open to criticism. It 
might fail to take full account of the particular characteristics of 
both Mass and office, or to appreciate the true extent of the 
dependence of certain elements in the DoJS on much larger 
systems. Shifts in the system of Epistle-lessons, for example, are 
bound to result in changes in the Epistle-lesson particular to the 
DoJS, which have no connection whatever with any hypothetical 
change in attitude to the DoJS. Another difficulty might arise 
from the periodical adjustment of the summer extra weeks, ef- 
fected separately for Mass and office; while the Masses are added 
at the end of the summer, the necessary office adjustments take 
place immediately after the Octave of Pentecost. 

We are convinced, nevertheless, that the elements common to 
both Mass and office of the DoJS are central enough to its celebra- 
tion to outweigh these objections and to watrant its treatment as 
one entity. The same Collect, Gospel-lesson and homily recurr in 
its Mass as well as in its office. This sunday should be studied, 
therefore, in its entirety, comprising both Mass and office. 

Two sets of criteria have been used in the organization and in 
the analysis of the evidence, structural and chronological. 

Structural criteria have been useful in disclosing the particular 
structure of the DoJS. Not all the structural components have been 
studied in this context; we have concentrated on three only, on 
the formulary, the Scriptural lessons, and on the homily or sermon 
which depends on the Scriptural lessons. Other elements, such as 
the Psalms and the hymns assigned to the celebration of this Sun- 


256 A. LINDER 


day, have been excluded from our enquiry. This choice was deter- 
mined by the assumption that elements specific to this particular 
Sunday should offer better insight into its nature than those that 
recurr almost permanently throughout the liturgical year. While 
the first imprint their particular character, the others derive their 
significance each time from the context of the service into which 
they are integrated. The hymns belong, in principle, to the first 
category, but they too were excluded because they lack that 
measure of universality which characterizes the other elements 4. 
The information received from the structural criteria is of interest 
from a formal point of view, as it enables us to reconstruct the 
DoJS as a ,, block’’ of liturgical acts and observe its evolution in 
its different phases. It also reveals the historical and the theological 
content of this sunday, as it was formulated and transmitted to the 
worshipping community through these three parts of the service. 

The chronological criteria enable us to locate the DoJS in the 
larger framework of the liturgical and the civil year and, in con- 
sequence, to determine its liturgical context as well as its historical 
references. 


The oldest attested piece in the DoJS formulary is the Secret 
,,Concede nobis’’. It was already included in the 6th-century 
Leonine Collection *. It reappears, together with three more 
ptayers, in the list of 16 Mass formularies of the Gelasian 
Sacramentary (between 560 and 590) 6. These three prayers are 
the two Collects ,, Praesta quaesumus’’ and ,,Pateant aures’’, and 
the Postcommunion ,,Quaesumus Domine Deus’’; the four 
prayers constitute the 5th formulary in this list of 16, and they 
form the euchological core of the DoJS Mass. They ate sometimes 
interpreted in the light of specific historical circumstances, and 


4 A typical example is the sequence ,,O qui coelorum contines regna’’ 
(CHEVALIER, R.H No 13576). It formed part, undoubtedly, of the DoJS Mass, 
and its subject-matter derives directly from Le 19, 41-47, but its diffusion seems 
to be too restricted to warrant its inclusion in the present study. 

> Concerning the date consult D. M. Hope, The Leonine Sacramentary; A 
Reassessment of its Nature and Purpose, Oxford 1971, pp. 107-118; A. 
CHAVASSE, ,,Le Sacramentaire, dit Léonien, conservé par le Veronensis 
LXXXV(80)’’, Sacris erudirt, 27 (1984), pp. 151-190. 

6 See Appendix I, No 6. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 257 


scholars have been trying to detect in their texts echos to specific 
events in the history of the Roman community. ,, Pateant aures’’ 
has been interpreted in the light of the controversy against the 
Semi-Pelagians, while ,, Concede nobis’’ was believed to preserve 
echos of the Vandal invasion of Africa’. The content of both 
ptayers, however, is of such a general nature — a ,, passe-partout’’ 
type, according to Chavasse * — that they could have suited any 
Mass, on any date. This Gelasian list of 16 formularies was intend- 
ed, in fact, to provide for the two groups of 16 Sundays that can 
fall between Pentecost and 31 December? (16 is the maximal 
number of Sundays between Pentecost and 13 September, and 
again between 13 September and 31 December). This double 
employment determined the essentially general character of these 
formularies. 

The reorganization of the summer Sundays by Gregory the 
Great included, among its other innovations, the attribution of a 
proper formulary to each Sunday. It is not easy to reconstruct the 
authentic Gregorian Sacramentary, which was composed for the 
pope’s personal use and adapted to the liturgical pecularities of 
different years. Nevertheless, it is clear that while most of the 
ptayets in this Sacramentary were taken from already existing 
sources, mainly from the Leonine and the Gelasian Collections, a 
considerable number of new prayers were introduced by the pope 
either as additions to the already existing body of prayers or in 
order to replace old prayers. It should be possible, therefore, to 
reconstruct the Gregorian formulary for the DoJS on the assump- 
tion that the agreement of the main Gregorian witnesses provides 
us with the Gregorian Sactamentary, at least in its Honorian edi- 
tion (625-638), and — furthermore — that the agreement of this 
version with the Leonine and the Gelasian sources indicates the 
pieces Gregory received from these collections. Prayers common to 


7 Both examples in F. Tertzzi, Missale Antiquum S. Panormitanae Ecclesiae, 
Rome 1970, pp. 129-130. The study by H. ASHWORTH, ,, The Influence of the 
Lombard -Invasions on the Gregorian Sacramentaty’’, Bulletin of the John 
Rylands Library, 36 (1953-54), pp. 305-327, represents the same approach. See, 
in particular, his reference to the expression ,,mala quae imminerent’’ in 
Gregory’s hom. No 39, in pp. 320-321. 

8 Chavasse, Calendrier, p. 97. 

9 Ibid., pp. 238-239. 


258 A. LINDER 


the Gregorian witnesses but absent from the pre-Gregorian sources 
ate to be attributed, therefore, to either Gregory himself or to the 
Honorian edition of his Sacramentary. 

Examined along these lines, both the Gregorianum Paduense, 
which preserves the Gregorian Sacramentary of the basilica of St 
Peter in its 675-680 edition, and the Salzburg Sacramentary, which 
preserves the Gregorian Sacramentary of the Lateran in its 690 edi- 
tion 15, agree on three prayers of the DoJS formulary. They have 
only one Collect (,,Praesta quaesumus’’), a Secret (,,Concede 
nobis’’), and a Postcommunion (,, Tui nobis’’). As the same Col- 
lect and Secret appear already in the Gelasian Collection, they 
must be considered as prayers received from this source. The 
Postcommunion, on the other hand, is unknown in any pre- 
Gregorian source, and should be identified, consequently, as an 
otiginal Gregorian (or Honotian) composition, designed to replace 
the Gelasian Postcommunion ,, Quaesumus Domine Deus’’. 

The next stage in the evolution of the DoJS formulary is 
reptesented by the 8th-century Gelasian Sactamentaries, composite 
Sacramentaries derived from both Gelasian and Gregorian sources. 
Their Gelasian origin is evident — in the present context — in 
their two Collects (both ,,Praesta quaesumus’’ and ,, Pateant 
aures’’). From the Gregorian Sactamentaries they adopted the 
Postcommunion ,,Tui nobis’’. Their principal representative, 
Liber Sacramentorum Gellonensis, exhibits for the first time the 
DoJS Preface (,, Tibi debitam’’), Super Populum prayer (,, Con- 
serva domine’’) and the Benediction (,,Respice domine’’) ". 

By the beginning of the 9th century one observes, consequently, 
a rather confused situation. The DoJS Mass was celebrated, in Italy 
and beyond the Alps, according to one basic formulary but with 
several vatiants, mainly those characteristic of the Gregorian and 
the 8th-century Gelasian types of the Sacramentary. This situation 
endured practically to the 10th century, but the decisive step in 


10 J, DESHUSSES, Le Sacraméntaire Grégorien, Fribourg 1971, pp. 56, 57, 71, 
75. On the text of the Gregorianum Paduense see op. cit., p. 651; on the text 
of the Salzburg Sacramentary see A. DOLD - K. GAMBER, Das Sakramentar von 
Salzburg, Beuton 1960, p. 25. 

11 See Appendix I, Nos. 10, 11, 13, 14, 15. This proper Preface to the DoJS 
is N° 1564 (XIth Sunday after Pentecost in Moeller’s Corpus (CCSL, 161). 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 259 


the evolution of this formulary was taken about 810-815, when 
Benedict of Aniane composed his Supplement to the 
Hadrianum. The DoJS formulary that he established became 
gradually the universally accepted formulary proper to this sunday. 
He followed the Gregorian Sactamentaty in keeping only one Col- 
lect, but the one he chose was ,,Pateant aures’’ instead of the 
prayer preferred by the Gregorian Sacramentary, ,, Praesta 
quaesumus’’. He also accepted the Gregorian Postcommunion 
,, Lui nobis’’, which had already formed an integral part of the 
8th-century Gelasian Sacramentaries. As a result of his work the 
euchological core of the DoJS consisted of the following three 
ptayers: 1. Collect - ,,Pateant aures’’; 2. Secret - ,,Concede 
nobis’’; 3. Postcommunion - ,, Tui nobis’’. They recurr, with or 
without the Preface, the Super Populum and the Benediction, in 
numerous liturgical sources up to the 14th century 15. Established 
finally - and authoritatively - in the Missale Romanum of 1474 *, 
they have endured as the core of this Sunday’s celebration up to 
the present day. 

It must be emphasized in this point, that the ,, passe-partout”’ 
content of these prayers, which were variously maintained, inter- 
changed or eliminated in the course of this proces of evolution, 
could have but little bearing on the specific content of the DoJS. 
Their chief interest for our enquity consists not in their content, 
but in their formal evolution as a specific formulary for this par- 
ticular Sunday. 


The epistle-lesson of the DoJS service underwent several changes 
before it attained its final form. 

The oldest Roman Epistle-book, the Wurzburg Comes, does not 
assign a particular pericope to the DoJS. It contained, however, a 
list of 42 pericopes, consisting of Pauline lessons arranged accor- 
ding to the order of the Epistles from which they were taken (Nos 
214-255). It was probably designed for the Sundays falling bet- 


12 Consult DESHUSSES, of. cit., p. 68, and Appendix I, No 18. 

13 See Appendix I, Nos 31, 42, 51, 52, 56, 62, 64, 65, 66, 73, 75, 76, 77, 78, 
79, 82, 83, 84. 

‘4 L, Brou, ,,Etude historique sur les Oraisons des dimanches aprés la 
Pentecdte dans la tradition romaine’’, Sacris erudiri, 2 (1949), Table. 


260 A. LINDER 


ween Pentecost and the 6th Sunday after Christmas, uniting 
liturgical portions that belonged to two civil years 15. 

A group of four peticopes from this list (Nos 219, 220, 221, 
223) was later employed in connection with the theme of the 
destruction of Jerusalem or on the DoJS itself and in the adjacent 
Sundays. Two of them were received into the Comes attributed to 
Alcuin, a later revision (probably c.626) of the Roman Epistle- 
book: 1 Cor. 12, 2-11 (W. No 221) was assigned (A. No 126) to 
the Octave of Pentecost, a day clearly associated with the memory 
of the destruction of Jerusalem, while Rm 8, 12-17 (W. No 219) 
was alloted (A. No 152) to the 5th Sunday after Nativitas 
Apostolorum *. 

It was, however, the 3rd type of the Roman Epistle-book which 
provided the DoJS with its final, permanent and universally ac- 
cepted Epistle-lesson. Here again we have to distinguish between 
two consecutive phases, reflected in two distinct families of 
sources 17, Family A represents the Roman Epistle-lesson evolved 
in Rome about the beginning of the 8th century. It is known from 
a strictly central-Italian diffusion. It assigns 1 Cor. 15, 1-10 (a 
pericope unknown from previous Epistle-books) to the 5th Sun- 
day after the Nativitas Apostolorum, and 2 Cor. 3, 4-9 to the 6th. 
Family B emerged as a revised version of A in the course of the se- 
cond half of the 8th century, and was propagated both in Italy 
and beyond the Alps. It provided the 4th Sunday after the 
Nativitas Apostolorum — or the 10th Sunday after Pentecost — 
with 1 Cor. 10, 6-13, and the 5th Sunday after the Nativitas 
Apostolorum — or the 11th Sunday after Pentecost — with 1 Cor. 
12, 2-11 18, This became the universally established sequence. 

The Epistle-lesson most frequently chosen for the DoJS was the 
second rather than the first 15, although the other alternative is 


15 A. CHAVASSE, ,,L’Epistolier romain du Codex de Wurtzbourg’’, Revue 
bénédictine, 91 (1981) pp. 308-319. 

16 A, WILMART, ,,Le Lectionnaire d’Alcuin’’, Ephemerides hiturgicae, 51 
(1937), pp. 158-159. 

17 CHAVASSE, Lecttonnatre, pp. 5-7, 12-13, 22-23. 

18 Appendix I, Nos. 3, 4, 16. 

19 In addition to the above-mentioned see also Appendix I, Nos 19-21, 41, 

43, 51, 52, 56, 60, 61, 63, 67, 68, 70, 73, 80-82, 84. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 261 


also documented, mainly in 13th-century sources 29, This varia- 
tion could have been caused by a general move in the Epistle- 
lessons system, which altered the relative positions of its individual 
pericopes in relation to the other systems, mainly the formularies 
system and the Gospel lessons sequence. It might have been in- 
fluenced to some degree, again, by the difference between the 
specific contents of the two pericopes. 1 Cor. 12, 2-11 has no 
direct bearing on the particular content of the DoJS, although 
resourceful interpreters could — and did — affirm the opposite. 
1 Cor. 10, 6-13, on the other hand, conforms well to the general 
significance of the DoJS as a commemoration of the divinely deter- 
mined punishment inflicted on the Jews for their crimes against 
God, as the Apostle warns in this pericope against sin, and il- 
lustrates his warning with several historical examples of punish- 
ment meted out by God to the Old-Testament Jewish sinners. We 
have no way of knowing whether the better correspondence that 
was thus achieved between Epistle and Gospel lessons was the in- 
tended or the accidental outcome of this shift, but there can be lit- 
tle doubt about its import for the future evolution of the 
DoJS 21. By the late Middle Ages this correspondence was well 
established in several liturgical books, mainly of Roman pro- 
venance, and through the Mussale Romanum it finally became 
universally accepted as normative in the celebration of this Sun- 
day. 


The evolution of the Gospel-lesson for the DoJS followed a 
course essentially similar to that of the evolution of the Epistle 
lesson. Our earliest record comes from Gregory the Great’s homily 
No 39 2, in which the pope expounded Lc 19, 41-47. The next 
stage in the evolution of the Roman Lectionary, however, which 
is reflected in the Wurzburg Lectionary 39, assigns to the DoJS a 
different pericope, Lc 10, 25-37, which was consequently main- 


20 Appendix I, Nos 62, 66, 69, 71. 

21 J. Pascher suggested that the adoption of Lc 19, 41-47 as the Gospel-lesson 
proper to the DoJS may have been influenced by the Epistle-lesson. See Das 
Liturgische Jahr, Munich 1963, p. 309. 

22 Appendix I, No 1. 

23 Appendix I, No 2. 


262 A. LINDER 


tained by the later revised types of the Roman Lectionary up to the 
A-family of Chavasse’s 3rd type. It was sporadically maintained for 
some three centuries, as it is found in Gospel-books and indicated 
in homiliaries up to the late 11th century. Our latest evidence to 
its use consists of the Gospel-book of the Benedictine abbey of St 
Maty in Zara (about 1100) *. 

B-family sources of the 3rd type (from the middle of the 8th 
century) 55 replaced Le 10, 25-37 by Lc 19, 41-47, which they 
had received, most probably, from Gregory’s Collection of Gospel 
homilies or from some other evidence to his use of this pericope. 
One can easily detect the gradual revision of the older sources 
through the adoption of the new pericope. Th. Klauser provides 
several illuminating examples of such ,, corrections’’ introduced in- 
to the II text of the Roman Lectionary 26. The Verona Lectionary 
— published by 8. Rehle — already assigned to the 5th Sunday 
after the Nativitas Apostolorum Lc 19, 41-47 (No 286), while the 
somewhat earlier and closely related Comes Parisinus (of a Mon- 
za provenance ) still had in this place Lc 10, 25-37 (No 308) 5. 
Similarly, Paul the Deacon’s homily for the 6th Sunday after the 
Nativitas Apostolorum reproduced Bede’s exposition on Lc 10, 
23-37. One group of manusctipts of Paul’s homiliary, though, had 
already replaced it by a sizeable portion of Gregory’s homily on Lc 
19,-41-47 (No 39), and this variant of Paul’s homiliary was con- 
sequently translated and received into Aelfric’s homiliaty (hom: 
1.28 for the 11th Sunday after Pentecost) 28. 

This intermediate ,, mixed’’ phase was finally ended, towards 
the beginning of the 12th century, with the universal adoption of 
Lc 19, 41-47. From that time on the evidence on its use in the 
DoJS service is overwhelming 32. It should be emphasized, of 
course, that the very marked relevance of this pericope to the 


24 Appendix I, Nos. 17, 28, 30, 33, 37. 

25 CHAVASSE, Lectionnaire, pp. 12-13, 16. 

26 See his apparatus to the text of version x (pp. 33, 46) and to the text of 
MSS Paris, BN 93 and 13171 (p. 179). 

27 Appendix I, No 20. 

28 Appendix I, Nos 17, 26. Consult C.L. SMETANA, ,, Aelfric and the Early 
Medieval Homiliary’’, Tradztzo, 15 (1959), pp. 165, 175, 192, 202-203. 

29 Appendix I, Nos 42-84. It was the more popular pericope even before that 
date; see also Appendix I, Nos 16, 19-25, 27, 29, 32, 34-36, 38-41. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 263 


theme of the destruction of Jerusalem is self-evident. While Lc 10, 
25-37, with its parable of the Good Samaritan, does not refer to 
this theme nor could its content be easily interpreted in its light, 
Lc 19, 41-47, with its narrative of Jesus’ tears at the sight of 
Jerusalem and his prophecy concerning its imminent siege and 
destruction, deals with this subject explicitly and unmistakably. 
When this peticope became the sole pericope to be read and com- 
mented, it determined the character of that Sunday as the 
Destruction of Jerusalem Sunday. 

The choice of Gospel-lesson determined, naturally, that of the 
homily that was eventually integrated into the DoJS service, Mass 
as well as office. Gregory the Great’s homily No 39 is our earliest 
evidence in this matter, but the adoption of Lc 10, 25-37 was 
followed by its substitution with Bede’s homily on that lesson *. 
Commentators have not dealt with the theme of the destruction 
of Jerusalem — in this specific context — prior to the introduction 
of Lc 19, 41-47 as the Gospel-lesson proper to this sunday, at 
about the middle of the 8th century. Once it was introduced, 
however, one notices several texts that served for this purpose, 
some of them traditional, like Bede’s commentary on this 
pericope, but most of them new, like Rhaban Maut’s and 
Haymo of Auxerre’s with their numerous revisions "2 and adapta- 
tions. A considerable number of these texts can be found in later 
sources, mainly homiliaries, but they are clearly in a secondary 
position, trailing behind Gregory’s homily. The breviaries were en-. 
tirely consistent in their preference for his homily; other homilies 
were almost completely absent from the readings they assigned to 
this sunday ¥. Roman usage, here again, as codified in the 
Breviarium Romanum, both reflected this situation and confitmed 
it as the universally valid norm for late medieval and post- 
medieval Christianity. 


30 Appendix I, No 17. 

31 Appendix I, No 36. 

32, Appendix I, Nos 19, 21-24. See, in genetal, H. BARRE, Les homéhuires 
carolingiens de l’école d'Auxerre (Studi 6 testi 225), Citta del Vaticano 1962. 

33 Appendix I, Nos 26, 32, 36, 42, 46, 47, 50, 53, 54, 56-59, 62-64, 66, 71, 
74-79, 83. 


264 A. LINDER 


The earliest testimony to the date of the DoJS is given in 
Gregory the Great’s collection of Gospel homilies. In itself, 
however, it is extremely imprecise. Ideally we should have been 
able to determine the date of the DoJS from the relative position 
of its homily in the general schedule of homilies, on the assump- 
tion that the collection’s structure reflects the unfolding of the 
liturgical year. In practice, however, the corrupt state of the 
transmitted text renders such a reconstruction very problematical. 
The 1705 edition — the one commonly used in Migne’s reprint 
— offers four different variants for the serial number of the DoJS 
homily: Nos 39, 30, 24 and 26. They are difficult to reconcile on 
the basis of the information given in that edition. It is obvious, 
nevertheless, that all four are placed in the second half of the col- 
lection (the second group of 20 homilies), which formed, in fact, 
the second book of Gregory’s original collection δ΄. Furthermore, 
all four are placed after the very distinct group of Easter homilies 
(Nos 21-26 in the 1705 edition, Nos 17-21 in the Cod. Reg. 
variant, Nos 12-17 in the Corbie variant, and Nos 14-18 in the 
Lateranensis variant). As the first block of homilies in the collec- 
tion is largely concerned with the liturgical dates preceding the 
Nativity, it is to be deduced that the date of the DoJS follows the 
Easter block but preceds the Advent-Nativity block 5. While the 
precise allocations given in the 1705 edition to the last 10 homilies 
are largely worthless *, its inclusion of the DoJS homily within a 
post-Pentecostal block (approximately Nos 30-40 in its list) agrees 
therefore with our previous finds. Another characteristic of this col- 
lection of homilies, namely its intercalation of the Temporal with 
the Sanctoral, warrants its treatment as the earliest witness to the 
Gregotian-type organization of the liturgical year, and enables us, 
consequently, to date the DoJS homily according to the Gregorian 
system. 


34 On the history of that collection see G. PFEILSCHIFTER, Die authentische 
Ausgabe der 40 Evangelienhomilien Gregors des Grossen, Munich 1900. 

35 In the yearly liturgical cycle, of course, not in regard to the actual dates of 
their composition. 

36 See, on this point, L. J. CRAMPTON, ,,S. Gtegory’s Homily XIX and the 
Institution of Septuagesima’’, Studia patristica, 10 (1970), pp. 333-336. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 265 


An important feature of the Gregorian liturgical books, which 
has not been always adequately appreciated, is their originally tem- 
porary character 3’. They were designed to provide for the 
necessities of particular years, not to supply a permanent and 
universally valid liturgical framework for any year. The enormous 
prestige of their Roman provenance and of the name of Gregory 
the Great, however, invested them with an authority that far ex- 
ceeded the limited exercise for which they were originally intend- 
ed. They obviously provided good answers to some of the pro- 
blems which the older liturgical books failed to solve, but the dif- 
ficulties inherent in their dual nature — of a liturgical program 
designed for particular circumstances yet applied permanently and 
universally — were naturally bound to emerge, sooner or later. 
Their almost continuous revision — so evident in the particular 
case of the DoJS — is a good measure of the extent of these dif- 
ficulties. 

The main principle of this system which is of interest to our pte- 
sent study is the stabilization of the ordinary Sundays following 
the Pentecost between fixed Sanctoral dates, in small Gregorian 
Sections. The Gregorian Section which included the DoJS was en- 
compassed between the Nativitas Apostolorum on 29 June, and 
the Nativitas Sancti Laurentii on 10 August. The yearly changes in 
the Easter/Pentecost dates effected, therefore, only the preceding 
Gregorian Section encompassed between Pentecost and the 
Nativitas Apostolorum, but had no effect at all on the date of the 
DoJS. One must still consider, nevertheless, the destabilizing effect 
of the permanent movement of the week-days in relation to the 
month-days, which results in a periodical concurrence of Sundays 
with the Sanctoral celebrations, namely the Nativitas Apostolorum, 
its Octave and the Nativitas Sancti Laurentii (respectively 29 June, 
6 July and 10 August). The consequent variation in the number 
of Sundays included in this Gregorian Section was of a rather 
modest propottions, with a maximum of 6 against a minimum of 
5, but it was not unimportant. The concurrence of Sanctoral dates 
with Sundays (e.g. on years with Easter falling on 20 April) reduc- 


37 CHAVASSE, Calendrier, p. 245; Lectionnaire, pp. 67-68. See also C. 
COEBERGH, ,,Les Libelli sacramentorum de saint Grégoire le Grand et le 
Sacramentaire publié sous son nom”’, Studia patristica, 8 (1966), pp. 176-188. 


266 A. LINDER 


ed the number of the Sunday formularies actually celebrated, for 
with the ensuing deferement of formularies the last formularies 
were comptessed into the last few days of the Section, too few in 
fact to accomodate them, and were therefore omitted altogether. 

Our evidence points to the 5th Sunday after the Nativitas 
Apostolorum as the date assigned by the Gregorian liturgical 
books to the DoJS. It probably originated in 595, when that Sun- 
day was celebrated on 31 July. both MS. Pad. D.47, which 
preserves the text of the 2nd type of the Gregorian Sacramentary, 
and the II version of the Gregorian Gospel-book, place indeed the 
DoJS between the Sanctoral dates of 30 July and 2 August *. 
The same information is provided by the Roman Epistle-book, 
transmitted in the Wurzburg Comes, which is already organized 
according to the Gregorian system. It too dates the DoJS to the 
5th Sunday after the Nativitas Apostolorum. The 5th Sunday after 
the Nativitas Apostolorum coincided periodically with 31 July, in 
exact repetition of the 595 situation. This was the case in 606, 617, 
679, 690 etc., but the seemingly precise dating of the ,, 5th Sun- 
day after the Nativitas Apostolorum”’ resulted, in fact, in a seven 
days variation, between the earliest date of 28 July (when the 
Nativitas Apostolorum » falls on Saturday) and the latest date of 
3 August (when that feast falls on Sunday). Later liturgical books 
organized in Gregorian Sections maintained this dating. It is given 
by Lectionaries of the 3rd type, in both the A-and the B-families, 
and by Sacramentaries “. Paul the Deacon, on the other hand, 
dates this Sunday to the 6th Sunday after the Nativitas 
Apostolorum, and the same dating is given in an 11th-century 
Benedictine homiliary from Liége “. This dating arose, probably, 
as an efroneous interpretation of the Gregorian sources whose list 
of Sundays after the Nativitas Apostolorum starts with ,,No 2”’ 
and terminates with ,,No 7’’, ,,No 6’’ being equivalent, of 
course, to No 5. Another 11th-century homiliary with 
Gregorian Sections, of a South-German provenance, gives the cor- 


38 CHAVASSE, Lectionnatre, p. 43. See also KLAUSER, Capitulare, p. 179. 
39 Appendix I, No 2 (designated as ,,6 Sunday’’; see below). 

40 See, for example, Appendix I, Nos 3, 8, 20, 25, 28, 30, 32, 33. 

41 Appendix I, Nos 17, 36. And see above, Note 39. 

42 See CHAVASSE, Lectionnaire, pp. 92-93. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 267 


rect indication 4. By the 11th century, however, the Gregorian 
Sections were all but replaced by the alternative system of a con- 
tinuous numeration anchored on Pentecost. 

The 8th-century Gelasian Sacramentaries followed the Gregorian 
sources in some respects, departed from theit example in 
others “. From our particular point of view it is important to 
realize that they followed the Gregorian system in their intercala- 
tion of the Sanctoral with the Temporal, and that they abandoned 
the Gregorian Sections and replaced them with a continuous 
numeration of the Sundays following the Pentecost, which was an- 
chored on this feast. While that intercalation was intended to 
stabilize the liturgical calendar, anchoring the Sundays’ series on 
Pentecost could not but transmit the thrust of the yearly move of 
the Easter/Pentecost block to this series, which was no longer 
isolated by the buffer Gregorian Section of the immediate post- 
Pentecost Sundays. The consequences for the dating of the DoJS 
are obvious. 

The 8th-century Gelasian Sactamentaries assigned the 11th Sun- 
day after Pentecost for the celebration of the DoJS, and they 
located it — following the Gregorian model — between 30 July 
and 1 August “. To make this conformity with the Gregorian 
system even mote certain, we have an 8th-century Gelasian 
Sacramentaty which still uses the Gregorian Sections, and it dates 
the DoJS to the 5th Sunday after the Nativitas Apostolorum and 
locates it, again, between these same two Sanctoral dates “. 
Similar evolution took place in the Lectionaries. Both the Corbie 
Lectionary and the Murbach Comes date this Sunday to the 11th 
Sunday after Pentecost “’. 

In practice, however, the 8th-century Gelasians could not main- 
tain that conformity with the Gregorian system, and their texts 
testify to their consciousness of this problem. Their main difficulty 


43 Appendix I, No 32. 

44 We have followed, in this matter, the masterly analysis presented by A. 
CHAVASSE, Le sacramentaire dans le groupe dit ‘Gélasiens du VILe siécle’ (In- 
strumenta patristica 14A), 1984. 

45 Op. Cit., Table, pp. 102-103. 

46 MS. Rome, bibl. Angelica, F.A. 1408 (Ag in the sigla employed by 
CHAVASSE, zbid. ). 

47 Appendix I, Nos. 4, 16. 


268 A. LINDER 


(in the context of the present study) arose out of their introduc- 
tion of a new Sunday formulary — the 4th Sunday, closing the 
June fast — and their corresponding failure to make place for the 
new formulary by moving the entire set, beginning with the 
,»new”’ 5th Sunday. The 3rd Sunday — which opens the fast — 
as well as the three ferial formularies and the 4th Sunday which 
closes the fast, were all inscribed between the dates of 12 and 15 
June. The 4th Sunday had therefore to be celebrated eight days 
later, between 19 and 22 June. The entire group of Sundays, from 
the 5th to the 11th, was actually celebrated with a delay of eight 
days in relation to the prescribed dates. The 11th Sunday, 
theoretically placed between 30 July and 1 August, was actually 
celebrated — according to the schedule elaborated by the 8th- 
century Gelasian Sacramentaties — between 2 and 9 August. The 
detailed solutions offered by these sources are of no interest here. 
They prove, nevertheless, that the 8th-century Gelasians practically 
renounced theit attempts to stabilize an intercalated calendar, and 
turned, instead, to the sequential celebration of the complete list 
of Sundays, regardless on whatever date each succesive formulary 
occured 3, 

Once the Temporal was separated from the Sanctoral, the DoJS 
was released from its traditional association with 31 July and its 
contiguous days. The range of its potential dating became con- 
siderably larger, equivalent to the range of the Easter/Pentecost 
variation, covering 35 days. It retained, however, the ordinal 
number established by the 8th-centuty Gelasians — the 11th Sun- 
day after Pentecost — up to the 14th century, and our documen- 
tation suggests that this dating was more popular than the alter- 
native dates ”. It allowed for a celebration of the DoJS between 
26 July and 29 August. Somewhat less popular during the same 
petiod was the alternative dating, the 10th Sunday after Pentecost. 
Our first evidence to its use consists of the first part of Benedict 
of Aniane’s Supplement to the Hadrianum, usually dated to 
about 810-815 Ὁ, but it disappears again from our sources till the 


48 CHAVASSE, op. cit., pp. 98-99, 103. 

49 Appendix I, Nos 19, 21-24, 26, 27, 29, 31, 34, 38, 39, 42-45, 48-50, 55, 
59, 61, 67, 68, 70, 73, 74, 76, 79, 81-84. 

50 Appendix I, p. 18. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 269 


late 11th century. From that time on it is fairly well 
documented *1. Its actual dates spread between 19 July and 22 
August. The third alternative, of Roman provenance, appears 
comparatively late in our sources. A shorter list of post-Pentecostal 
Sundays (the result of the transference of the June fast to the 
Pentecost week and the omission of the ,,Deprecationem 
nosttam’’ Mass) gave a lower ordinal number to all the Sundays 
following the 2nd Sunday, with the outcome that the DoJS was 
designated as the 9th Sunday after Pentecost *. This usage, 
already documented in the Ordinal of the Roman Curia (compiled 
about 1213-1216) %, was adopted by several other 13th-century 
sources *4, particularly by Haymo of Faversham * in his Breviary, 
and triumphed, finally, through the Brevzarium Romanum, which 
established it as the standard dating of the DoJS throughout 
Christianity. Its actual dates range between 12 July and 15 August. 


The particular nature of the DoJS can be observed, finally, in 
its proper liturgical context, mainly in its relation to the following 
Wednesday and to the Old Testament readings system in its rele- 
vant portions. 

The general link between Sundays and ,,their’’ immediately 
following Wednesdays is quite obvious. It can be seen, for exam- 
ple, in the second use of Dominical formularies and lessons in 
these Wednesdays’ Eucharistic celebration, or in the definition of 
the first Sunday of the month as ,, that Sunday whose Wednesday 
falls in that same month’’ "6. The association between the DoJS 
and its following Wednesday is, however, decidedly closer. Both 
exhibit such a marked identity in content and in message that they 
should be considered as one composite unit. This identity has 
been achieved through the choice of that Wednesday’s Gospel 
lesson. 


51 Appendix I, Nos 35, 41, 46, 47, 51-53, 56-58, 60, 63, 64, 75, 77, 80. 

52 L. BROU, Erude (see Note 14), pp. 219-220. 

53 Appendix I, No 62. 

54 Appendix I, Nos 65, 69, 72, 78. 

55 Appendix I, No 66. 

56 | Prima autem dominica cuiuslibet mensis vocatur, cuius feria itii in eodem 
mense continetur’’ (A. HANGGI, Der Rheinauer Liber Ordinarius, Fribourg 
1957, p. 239). 


270 A. LINDER 


Our earliest evidence on that point, the Murbach Comes, gives 
as Gospel-lesson Le 21, 24-36, which consists of a general warning 
referring to a rather indeterminate ,,day of retribution’’ %’. 
Those parishioners who were conversant with the entire chapter 
were able, of course, to recall its first part and to identify that day 
with the siege and the destruction of Jerusalem, but taken in itself 
the pericope is of a general nature, and that nature was even fur- 
ther reinforced by the accompanying Epistle-lesson in the Murbach 
Comes — 2 Cor 15, 39-46. 

Before the end of the 11th century, however, the message 
became explicit, with the Gospel-lesson shifted to vetses 20-26 of 
the same chapter (Lc 21). They refer in no uncertain way to the 
siege of Jerusalem, the destruction of Judea, Jerusalem and the 
Temple, as well as to the exile of the Jews ,,donec impleantur 
tempora nationum’’. The last two verses place these events in an 
apocalyptic context, and a clear accord is thereby achieved with the 
Epistle-lesson’s reference to the Resurrection. Our first evidence to 
the use of this Gospel-lesson in the celebration of this specific 
Wednesday is found in an 11th-century German Gospel-book *, 
but we believe that it was introduced even earlier, probably in 
Germany, for the next examples of this usage are equally of Ger- 
man provenance *, at least until we artive at the 12th century 
Italian homiliary © which assigns to this Wednesday Ambrose’s 
homily on this text. 

Our sample of liturgical sources bearing on this Wednesday is, 
unfortunately, too limited to watrant more detailed conclusions. 
Even the present documentation suffices, nevertheless, to establish 
this Wednesday as the perfect counterpart to the DoJS; the cen- 
ttepiece of both consists of the commemoration of the destruction 
of Jerusalem. 

Scriptural readings during office, mainly the Old Testament 
peticopes, represent another important aspect of the liturgical con- 


57 Appendix I, No 16, (1182), p. 47. 

38 Appendix I, No 34, fols. 100v-101r. 

59 Appendix I, No 35, fol. 76r; No 38, fol. 80r; No 49, fol. 67v; No 51, fol. 
Llév. 

60 Appendix I, No 53, fols. 127v-129v. Ambrose’s homily was taken from Ex- 
bositio Evangeli secundum Lucam, X, 15-38, CCSL, 14 (1957), pp. 350-356. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 271 


text of the DoJS. By alloting this Sunday a specific place in the 
yearly liturgical cycle the Roman Church established it in a poten- 
tially meaningful relation to the office proper to that time. The 
more precise dating of the DoJS could imply, of course, ἃ more 
significant relation of this kind. 

The Roman Ordines of the more common type (Ordo XIII) 
assign to the period which opens with the Octave of Pentecost and 
terminates with the first Sunday in August — or alternately with 
1 August — the Old Testament pericopes of Kimgs and 
Chronicles. They were followed, during the month of August, by 
the Sapiential books δι. We possess an excellent testimony to the 
actual application in Rome of this system in Amalar’s account of 
his visit to the city in 831 52, Subsequent variants and revisions of 
ordo XIII reflect the wide propagation and reception of this system 
throughout Europe. Ordo XIIIC, for example, produced by Bur- 
chard of Worms, was subsequently received into numerous 
Canonical collections, among them also Gratian’s Decretum ®. 

The Post-Pentecostal readings section was subject to yearly 
changes in its length, varying from a minimum of 5 weeks to a 
maximum of 10, in accordance with the varying dates of 
Easter/Pentecost. Theses changes obviously effected the readings- 
system in several ways, in the choice of the daily readings, in their 
lengths and in their distribution between the Sundays and the 
ferial days available till August. A typical example, the 12th- 
century Rheinau Liber Ordinarius “, assigns the following noc- 
turn readings to the last four Sundays in a ,,full’’ post-Pentecostal 
first section (10 weeks): 
7th Sunday: ,, Appropinquaverant dies David’’ (3 Rg 2, 1); 
8th Sunday: ,,Confirmatum est igitur regnum’”’ (3 Rg 3, 1); 
9th Sunday: ,,Salomon autem erat in dicione’’ (3 Rg 4, 21; 
10th Sunday: ,,Factum est igitur quadringentesimo’’ (3 Rg 6, 1). 


61 M. ANDRIEU, Les Ordines Romani du Haut Moyen Age, τ. Il, Louvain 
1948, pp. 475, 482, 501, 522, 525. 

62 PL, 105, cols. 1245-1246. 

63 M. ANDRIEU, op. cit., pp. 509-510, 514. 

64 Ed. HANGGI, Fribourg 1957, p. 239. 


272 A. LINDER 


Not surprisingly, the Antiphonal of this source assigns antiphons 
from Le 19, 41-47 to the 10th Sunday ©, a clear indication that it 
identifies this Sunday as the DoJS. This section of Old Testament 
peticopes terminates, significantly, prior to 1 August, with the 
pericope narrating the construction of Solomon’s Temple. It ac- 
cords, therefore, with the date of 31 July which the Gregorian — 
as well as the 8th-century Gelasian — liturgical sources assigned 
to the DoJS. Furthermore, the conjunction of the DoJS with the 
introductory Temple pericope on the same date achieves a 
remarkable thematic unity. 

The shift into August of the date of the DoJS, due initially to 
the practical difficulties involved in maintaining the Gregorian 
dating-system, and subsequently to the continuous numeration of 
post-Pentecostal Sundays, tended to obscure the thematic unity 
between the Old Testament readings and the DoJS. It was pro- 
bably still strong enough whenever that Sunday occured in close 
proximity to 1 August, but larger intervals certainly resulted in cor- 
tespondingly important breaks between the DoJS and the readings 
system. It should be emphasized, however, that two of the three 
ordinal numbers employed allowed for dates falling in a 35 days 
petiod which was centred, roughly, on the beginning of August; 
the 10th Sunday allowed for a date between 19 July and 22 
August, while the 9th Sunday refered to the period between 12 
July and 15 August. The interval was therefore theoretically never 
longer than a fortnight. Furthermore, although the readings 
system documented in Ordo XIII was undoubtedly the most 
popular and the one destined to be recognized, eventually, as nor- 
mative, other usages offered other systems, whose interest for our 
present study consists in the fact that they maintained the DoJS 
in its proper meaningful context of Old Testament readings. Ordo 
XIV, for example, spread out the Κῆρ and the Chronicles 
peticopes from Pentecost to 18 October “, covering in this way 
all the 35 possible dates of the DoJS. Another system, underpin- 
ning the usage documented in Honorius ,,of Autun’’’s Gemma 


Op. cit., p. 246. 

66 M. ANDRIEU, op. cét., p. 40. On the Roman origin of this Ordo see S.J.P. 
VAN Dyk, ,, Recent Developments in the Study of the Old-Roman Rite, ,, Stadia 
patristica, 8 (1966), p. 314. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 273 


animae. tefets to a short post-Pentecostal section (for its 3rd Sun- 
day after Pentecost falls after 24 June), and deploys its Old Testa- 
ment Sunday pericopes (2 Kings and 3 Kings) during July, 
August and the first part of September *’. It places the DoJS on 
the 10th place of its list, assigning to it the peticope on Solomon’s 
prayer and God’s admonition in regard to the Temple (3 Rg 9). 
This pericope follows the 9th Sunday’s pericope on the Dedication 
of the Temple (3 Rg 8), and preceds the 11th’s relating the visit 
of the queen of Saba to the Temple, which was typologically in- 
terpreted as the Vocation of the Gentiles to Jerusalem. All the 
August Sunday pericopes in this system refer to Solomon’s rise to 
power, the building of the Temple, its Dedication and forewarned 
destruction as well as its prefigurated transformation in the Voca- 
tion of the Gentiles. Such a system agrees well, in fact, with two 
of the three ordinal numbers used to designate the DoJS. The 
10th sunday after Pentecost could fall between 19 July and 22 
August, the 11th between 26 July and 29 August. While the first 
alternative covers two thirds of August, the second covers it almost 
entirely. 

It is against this backdrop of readings-systems that the thematic 
unity underlying the liturgical commemoration of the history of 
the Temple ,,sub lege’’, from its construction and dedication to 
its destruction, becomes much more intelligible; the DoJS should 
be studied and appreciated in its proper liturgical context. 


The results of the foregoing discussion can be summarized brief- 
ly as follows. 

A. The proper formulary of the DoJS originated under Gregory 
the Great, and achieved its definitive and stable form, after some 
two centuries of variations on the Gregorian core, with the version 
established by Benedict of Aniane. It has no special reference to 
the destruction of Jerusalem. 

B. Several Epistle-lessons were assigned to the DoJS before the 
pericope 1 Cor. 12, 2-11 was established as proper to this Sunday, 
with 1 Cor. 10, 6-13 in the preceding Sunday. This was the 
schedule characteristic of the roman Lectionaries of the 3rd type, 


67 PL, 172, cols. 704-716. 


274 A. LINDER 


B-family, introduced about 740. A shift in the list of Sunday 
Epistle-lessons, documented mainly in Roman sources since the 
13th century, alloted 1 Cor. 10, 6-13 to the DoJS, and this usage 
became eventually normative. Unlike the other pericope its con- 
tent agrees perfectly with the subject-matter of this Sunday. 

C. Le 19, 41-47, a gospel-lesson of crucial importance for the 
determination of this particular Sunday as the DoS, is 
documented for the first time under Gregory the Great. It was 
subsequently replaced, in Roman-type sources, by Le 10, 25-37, 
which was maintained as late as the 11th century. The Gregorian 
pericope reappeared in Lectionnaries of the 3rd type, B-family, 
about 740, and gradually replaced the other pericope. It became 
the sole pericope of the DoJS from about the end of the 11th cen- 
tury. It deals explicitly and clearly with the subject of the destruc- 
tion of Jerusalem. 

D. The choice of Gospel-lesson determined that of the DoJS’s 
homily. Gregory the Great’s homily No 39 usually accompanied 
Le 19, 41-47, while Bede’s — and others’ — the pericope of Lc 
10, 25-37. The predominance of Gregory’s homily since the begin- 
ning of the 12th century is amply documented. 

E. The DoJS datings fall into two main groups: 

The first group opens with Gregory the Great’s homily, whose 
date was certainly post-Pentecostal, and probably identical with the 
date proposed by the Gregorian Sactamentaries. These sources, 
which were followed by the 8th-century Gelasians and other occa- 
sional sources until the 11th century, are characterized by their 
precise dating of the DoJS to 31 July or to one of the immediately 
adjacent days (28 July - 3 August). The Gregorian sources dated 
by the use of the Gregorian Sections, the 8th-century Gelasians by 
that of the continuous numeration of post-Pentecostal Sundays. 
Practical difficulties made the celebration of the DoJS on that 
precise date very problematical. 

The second group adopted the principle of continuous numera- 
tion, and allowed the DoJS to fall within a period of 35 days, 
calculated in three different ways. The date could fall either bet- 
ween 26 July - 29 August, between 19 July - 22 August, or bet- 
ween 12 July - 15 August. The first dating was the earlier and the 
mote popular, the third appeared in Roman sources of the 13th 
century and became, eventually, normative. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 275 


F. The immediate liturgical context of the DoJS consists of two 
elements: 

Since the close of the 11th century at the latest the Wednesday 
immediatlely following the DoJS was likewise dedicated to the 
subject of the destruction of Jerusalem, although its message was 
of a much more pronounced apocalyptic character. Its Gospel- 
lesson and homily rendered it a Destruction-of-Jerusalem- 
Wednesday in the same way that the preceding Sunday was the 
DoJS. 

The vatious readings-systems of Old Testament pericopes for the 
period that terminates immediately before the DoJS (end of Ju- 
ly) or is contemporaneous with it (August), serve to introduce the 
theme of the construction of Solomon's Temple and its forewarn- 
ed destruction in the pericopes chosen from Kimgs and Chronicles. 
The thematic unity between the DoJS and the readings-system 
emphasizes the unity between the history of the Temple ,,sub 
lege’’ and ,,sub gratia’’, particularly the inevitability of the 
destruction of Jewish Jerusalem and its opening up to the Chris- 
tian gentiles in the Vocation of the Gentiles. 

We believe that we are now in a position to give a positive 
answet to the question formulated at the outset of our enquiry. 
The Church did evolve its proper liturgy and texts to com- 
memorate the destruction of Jerusalem in a specifically Christian 
context, analogous to the Jewish 9th of Ab. This has been the 
DoJS. It was introduced in the pontificate of Gregory the Great, 
and reconfirmed — after some two centuries of uncertainty — 
about the middle of the 8th century. It has maintained since then 
its main characteristics up to the present day. 


Can one hazard, finally, some hypothesis as to the origins of 
this commemoration? It is obvious that a full-scale enquiry of this 
sort should involve a detailed discussion of Gregory the Great’s 
relevant ideas and liturgical activity, for our evidence on some of 
the more important elements of the DoJS leads back, invariably, 
to this pontiff. It is possible to suggest, nevertheless, even on the 
basis of the present study, that the origins of the DoJS are to be 
sought in reference to the Jewish 9th of Ab. 

If the dates of the DoJS in the critical moments of its history, 
mainly its introduction under Gregory the Great and the trein- 


276 A. LINDER 


troduction of the original Gregorian Gospel-pericope about the 
middle of the 8th century, are found to coincide with the dates of 
the Jewish parallel commemoration in the same years, or even to 
be in close proximity to them (inside a week), then one would be 
justified in treating this assumption as a strong hypothesis, wor- 
thy of further study. This is indeed the case. 

We have seen that the Gregorian method of dating, which was 
probably established by the pope himself, assigned a seven-days 
period to the DoJS; defined as the 5th Sunday after the Nativitas 
Apostolorum, it could fall on one of the days between 28 July and 
3 August. We have noticed, again, that the 8th-century Gelasians 
attempted to preserve this dating, even though they replaced the 
Gregorian Sections by a continuous numeration of the post- 
Pentecostal Sundays. The 9th of Ab falls on this precise week, or 
in its close proximity, frequently enough, in about one in every 
two years ὅδ. If we examine the period mostly dominated by the 
dating systems which attempted to maintain this particular week, 
roughtly from the pontificate of Gregory the Great to the begin- 
ning of the 9th century, we are bound to discover that of the 211 
years between 590 and 800 no less than 96 — almost half the total 
number — had both the DoJS and the 9th of Ab falling within 
a period of seven days from one another. Gregory’s pontificate ex- 
hibits the same ratio. Its 14 years (590 must be excluded, for the 
pope’s first year started after the relevant date) include 6 years 
characterized by this proximity (591, 594, 597, 599, 602 and 
603). 

Even more striking results are obtained when one measures the 
proximity between these two commemorations in the critical 
moments of the history of the DoJS. 

Our earliest evidence on the celebration of this Sunday derives 
from Gtegoty’s homily No 39, delivered — according to 
Pfeilschifter 9 — in 591. On that year, precisely, the 9th of Ab 


68 For this, and the following discussion, consult Appendix II. I am grateful 
to Mr. J. Ziegler for his help in compiling it. 

6 Op. cit., p. 79. The dating of the terminus ante quem to 593 has been 
generally accepted by scholars in this field. Compate ASHWORTH, op.czz. (Note 
7) p. 314, Chavasse, Calendrier, p. 112; J. LONGERE, La prédication médiévale, 
Paris 1983, p. 29. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 277 


was commemorated on Saturday 4 August, while the DoJS was 
celebrated on the preceding Sunday 29 July (on the strong 
assumption that that Sunday was the 5th Sunday after the 
Nativitas Apostolorum, according to the Gregorian dating 
method ). 

Furthermore, II version of the Gregorian Gospel-book, which 
— according to Chavasse ” — was revised in view to adapt it to 
the specific calendar of the year 597, dates the DoJS to 28 July. 
This date perfectly agrees with the calendar of 597, a year 
designated by the Dominical Letter F. It comes as no great sur- 
ptise, therefore, to learn that 597 saw a perfect concurrence bet- 
ween the DoJS and the 9th of Ab, both falling on Sunday, 28 Ju- 
ly. 

A similar concurrence is recorded in 746, when both com- 
memorations took place on Sunday, 31 July. The year in itself is 
of great interest, for most scholars (Klauser”, Chavasse ? and 
others) date the crucial reintroduction of Le 19, 41-47 about this 
time. The monthly date of the 746 double commemoration — 31 
July — is of no less interest. Not only does it agree with the calen- 
dar of 595, the putative first version of the Gregorian Sacramen- 
tary, it also agrees to perfection with the date of the 5th Sunday 
after the Nativitas Apostoloruam and with the theoretical date 
which the 8th-century Gelasians assigned to their 11th Sunday 
after Pentecost. 

The constant proximity of the two commemorations and their 
precise concurrence on the critical moments of the evolution of the 
DoJS can be explained away as entirely fortuitous. It would be a 
very weak explanation indeed. Constant proximity on the same 
high level (one in two), together with the very high improbability 
of a chance concurrence of these two commemorations on precise 
historical moments (such concurrences take place once in approx- 
imately thirty years; we have counted seven in the period 
590-800), add up to a very strong argument against mere fortuity. 


70 Lectionnaire, p. 45. 

σι Capitulare, p. 131 (,,nach 750’’). 

72 Lectionnatre, pp. 27-28 (,,De toute maniére on est donc induit 4 ne pas 
faire descendre au dessous de 740 environ Ja troisiéme forme prise par le lection- 
naire et l’antiphonaire romain”’ ). 


278 A. LINDER 


And Gtegory the Great, like his 8th-century successors, certainly 
had no difficulty in learning from any of the Jewish communities 
in the West, in Rome and elsewhere, on what precise date was the 
destruction of Jerusalem commemorated. A similar line of thought 
is evident in Honorius ,,of Autun’’’s explanation of the date of 
the DoJS: ,, Notandum quod et Evangelium hic legitur, in quo 
destructio Hierosolymorum praedicitur, quia in hoc mense et prius 
a Nabuchodonosor et postmodum a Romanis in eodem mense fac- 
ta legitur’’ 3. Gregory the Great probably gave a similar answer, 
with the difference that his was derived from knowledge of the 
Jewish observance of the 9th of Ab. No Christian liturgist, let 
alone a Roman pontiff, could be expected to expatiate, or even to 
tefer explicitly, to a convergence between a Christian liturgical 
event and its Jewish exemplar. The whole weight of tradition, par- 
ticularly since the authoritative resolution of the Easter controversy 
in the Nicaea Council of 325, run counter to such course 4. Our 
evidence suggests, nevertheless, that in the first phase of its evolu- 
tion the DoJS depended on the 9th of Ab commemoration for 
some of its elements, above all its dating. The significance of these 
links diminished, to be eventually completely forgotten, with the 
progressive stabilization of the service of the DoJS and with its 
disengagement in the 9th century from the traditional fixed 
dating. 


The Hebrew University of Jerusalem 


73 PL, 172, col. 714. 

74 Studies of such links are still scarce, though this line of research seems to be 
a promising one. See, however, the recent study by K. GAMBER, ,, Jiidisches Erbe 
im Gottesdienst der Christen? Geht die Basilika auf die hellenistische Synagoge 
zustick?’’, Rémeische Quartalschrift fir christliche Altertumskunde und Kir- 
chengeschichte, 78 (1983), pp. 178-185. 


DESTRUCTION OF JERUSALEM SUNDAY 279 
ABBREVIATIONS 


Chavasse, Calendrier = Α. Chavasse, ,, Le calendrier dominical 
romain au sixiéme siécle’’, Recherches 
de science religieuse, 38 (1951-1952). 

Chavasse, Lectionnaite = A. Chavasse, ,, Les plus anciens types 
du lectionnaire et de |’antiphonaire 
romains de Ja messe’’, Revue bénéaic- 
tine, 62 (1952), pp. 3-94. 

Klauser, Capitulare = Th. Klauser, Das rémische Capitulare 
Evangeliorum, Minster 1972?. 


280 A. LINDER 


APPENDIX I 


TABLE OF SOURCES: KEY AND SUMMARY 


A. Structural Criteria 


I. Formulary 
1. Collect: a. Praesta quaesumus - benignus effectum. 
b. Pateant aures - placita postulare. 
2. Secret: Concede nobis - redemptionis exercetur. 


3. Preface: Tibi debitam - et amore perducas. 

4. Postcommunion: a. Quaesumus Domine Deus - benignus auxiliis 
b. Tui nobis Domine - et tribuat unitatem 

5. Super populum: Conserva Domine - devotione sincera. 

6. Benediction: Respice Domine de celo - miseratione conserva. 


II. Scripture and Homilies 
1. Epistle: 
a. 1 Cor. 10, 6-13 (Non simus) 
b. 1 Cor. 12, 2-11 (Scitis quoniam) 
2. Gospel: 


ΠῚ 


. Le 10, 25-37 (Quidam legisperitus) 
b. Lc 19, 41-47 (Cum appropinquaret) 

3. Homily: a. Gregory the Great, Homily No 39 
b. Others 


B. Chronological Criteria 


I. Sundays after Nativitas Apostolorum = 29 June (including numerations bas- 
ed on the Octave of Nativitas Apostolorum) 
1. 5th Sunday 
2. 6th Sunday 
Il. Sundays after Pentecost (including numerations based on the Octave of 
Pentecost, St Trinity) 
1. 9th Sunday 
2. 10th Sunday 
3. 11th Sunday 


The sources — manuscripts and published texts — are arranged by approximate 
chronological order. 


All manuscript-references are to manuscripts in the Bodleian Library, Oxford. 


x 


x 


2108 


9108 


x 


"466 ᾿ἄ ‘6761 Uor 
Nag “ηεθεμνος 1a8bLq SO 


‘yayeoquaziy Ἵ — Ped Ὑ 
+99 “d “16 sisusu0s3 A, 

ΧΟΡΟΣ WI sn|foqry-uessausde) 
-uuo0g 91Ω :1 suequy “29.450 


"4S@ ‘d ‘0961 Uornag 
‘SINGUYOS “06 AUIUPUUYLIVE 


seq ‘Jaqurey Ἢ - plod Ὑ 
"169 "δ “61 

Smoquy ‘waLodess) 9.419 
-ρϑεμονς aT ‘sassnysaq Γ 


"gZ1 ‘d ‘0961 

DWOY (71941) 1407 SIUIPIC 
anisapyay avunuoy wnsojuaUt 
WWE 42277 “BIOqTYOW “1 4 


“ST 

" 'ς(61 pIoxXO ‘TIT “(δ 
uvumoy Gung ut sapngs 'ΘΙΟΙ͂ 
HA γόος apastdy atqio> 


"LOE-SEE ‘(6SG1) EL ‘909 
inti sapuauag dy * ,.(1SP6 
‘yey “sur ‘Ng ‘sted ) orf 

«ὮΙ 9ΊΠΤΗ ἘΠ Sp peur 9180 
τοῦϑὸ SaWOD, UE Ἴ9παν Ἢ 


Ὅγε-οὐζ “(1161) 

8. ‘aunzipauag anaay ἢς ὅπᾳ 
“ZINK, op sapdueagq,p 5925 
59] sgide,p 'ϑ|5915 911Λ: ΠΡ 
ΠΌΠΤΙΙ ne swoy op sanbryis 
~eq 19 9181Π1Γ1΄  ὍΠΟΙΧ Ὁ) 6 


“IOET-€6Z1 
1800 ‘OL Td ‘6€ ON 
ἘΠΠΠΟῊ ‘snudepl ἐπ 8910 


IT 


OT 


307N0S 


ΟΝ 


» 
* 


*” 
* 


» 
» 


* 
* 


x 9708 


*, Arerruoy Jeastpayy Apeg 
910 pue μην “᾿ ‘vuviows 
Χ “TD :995 5ΠΙΟΙΩ 5η7Π 94 


Ἵ ον “dd '(6161) 
0ς ‘peueg Ἃ ᾿, WoRqin op 
5900) 951 ‘WeWM A “WO 


“BET-LET 
‘dd ‘1/61 ‘Le WIDD ‘sus 
ADIN UNLO{UIUUDLIOS 4907] 


‘yarung ap ‘gq - ysiaqa0D Ὃ 


“4 

"ὦ ‘OL61 ‘Sinogiary ‘asad 
~NUUAYY UNLDIUIUUDLIDS 
'ποχύρος “Y - ἸΙϑδύνξῃ Ὑ 


“LST 

“d '26€61 Joasunyp ‘Sunol 
-ϑίμϑή eYIsIUDULYID Ut UenE 
“DISUJOL) ULNUDIUIUDLIDS 9095 
“τα Soc ‘B32qTYOW “Yd 


“061 “d ‘gZ61 Woy 

‘LONL] Olt o4vley vans 
~jaasty ‘,, UOSON op 9ηπθησϑια 
“BIDS 91 : 910915 9Π1ῚΛ: NP vais 
-Ἐ18 un “Moun Ὃν 


“CLTILT 
“d ‘2861 ‘26ST ‘TOA TOD 
‘SISUAUUSYIOSUT UNLOJUatle 


-DLIDE LOGIT "ΠΟ Γστες “4 


"891 “d “1861 ‘V6ST 
"JOA TDD ‘Sisuauopjary wnso4 
-UDUYLIVE 49217 ‘SCLIN, “VY 


‘LT 


ὋΤ 


“$I 


‘FI 


“€T 


‘C1 


IT 


‘OT 


‘wag 


‘dns 


q z 


“WOI80g 


25:4 


"399g 


4 Ἐ 
DTD. 


q i 
ΔΙΠΠΟΗ 


4 ze 
yedsos 


q Ἐ 
apsidg 


II 


| Ot | 
"ογυϑᾳ 3504 


6 


9 ς ao7nog 
“VN 80d 


ΟΝ 


Χ 


9200 


(ὁ) γυϑ9 WOT 9181 (2) Supe 
s Arey 3S “51 9650) “pousg 
AEGT “JOH ‘SST AOTPO SW 


3099 MOT “(ὦ 
uewaD-yINos "1511-|94500 
JOOT “TOF *9Z 16] PNET SW 


090 1101 ‘AueIIG 9100 
τοῦ 1g “51: 719690.0 ‘povag 
681 10} 901 Ζ᾽ “PNY SW 


“761 "ᾧ “19 ‘Jo “δσαθγοσις 
1908 ‘wenupyiuozry ‘NIFIV 


alp “F'L66T wor 
nag ‘wzuopy UOd ἀρ, θεώ. 


so ‘oquey Ἢ - Plod Ὑ 


"poz "ὦ “219 ‘do 'ϑπνῇ 
Ἢ :995 1] Θ19Δ}1 ΠΟΙΤΡΗ 


681-881 ‘dd “210 ‘do 'ϑυθᾳ 
Ἢ :995 'Πρηυοη ΠΟΠΙΡΗ 


“sit 4 
“yr ‘do ‘piveg Ἢ :995 ‘IIH 


“OST 

‘d ‘7961 ouvone, fap BID 
‘aulaxny,p 2/099,) ap suas 
-UYO01NI SAaLIDYQULOY SAT ‘IIe 
Ἢ 1998 ‘onaxny ,p owdeyy 


"ZSE-1SE 
"dd ‘(CLOL-PLG1L) 77 ‘tip 
-nta sume *, (ΠΧΧΧΊ ῬΟΌ 
‘ded ἼΠ164) ssusuoIsA WntIeU 
-ajd πηπθΌ 1991 “9198 ᾿ς 


ΟΡ ΘΟΡ 8100 ‘OIT Td 
“ΡΠ ΜΟΙ ‘sninew snueqeyy 


“96 
‘dT 61 Sinoquy ‘wauos 
~Q4L) adv IUAULDIIVE IT ‘Sassy 


“67 


"82 


“Le 


‘9 


“6? 


Ἔξ 


“€% 


Ἵζ 


Ὅζ 


ΣΙ 


IO YI 9161 ‘yoog-jadsos 
‘uBUIIaS) ‘(¢) [6901 108 
TOF “Sh “FET ἼἽΠ4 “‘uouRD SW 


“OOTT 

mmoqe ‘vez ‘AW τς "1991 
“Sse “Pauag £AT9T-A09T 
“TOF 19. “ET Ἴ414 “woud SW 


90 YATT 191 

-renb 1591 ‘adary '(2) 30]9ΛΈς 
‘snpeway 3g ‘’pavag 1ΠΖῚ 
“AST “TOF Z°q “BINT 161 SW 


{90 

WPT 9761 θυ 0100) ὍΟΙΩ 
‘yoog-jadsoy (4) ‘pauag 
IOL ἼΟΣ "E's “BINT “181 SW 


*yW99 YITT Jaqenb 2591 “θα! 
-Ἴ9) "1291 sseyy (¢) "pouag 
AOOT ‘[OF "ζ΄ 9 ‘BINAT "181 SW 


ἼὝΠ90 YLT 

aie] ‘(zureyy “201q7) ysequeqy 
517-950.) ‘Sy suoues 
THOT “JOY LZ “JET PN’T SW 


7090 

ULI “PI. ᾿υϑαποθπῃπος 
“ἽΠΠΟΗ Jeynsa¢g IZTZ-AOTZ 
"sjoy LCT ‘ostur pney SW 


"871 “4 ‘9681 
uopucy ‘adarunf fo psaqgoy 
JO POSSIW 24], “VOSTLAN Ὑ Ἢ 


ὍΟΟΊ 9 9891} 

3010 “(2) aIquues-Ins-suny 
‘asyT-Jadsop (2) ᾿Ρϑῦϑᾳ 
1891 JO} ‘EST Ὁ ῬΡΥ SW 


88 


“LE 


"CE 


Ὑε 


Ε11 


ζε 


‘TE 


94 


‘dng 


q e 


ἽΠΟΟΙΒΟΑ 


‘Pld 


"392g 


q e 
2291100 


4 Ἐ 
ΑἸΜΠΠΟΗ 


4 e 
edsox 


q ze 
apsidq 


It 


Or 
‘20102 1504 


6 


a27nosg 


ΟΝ 


94 "ἃ '(7961) 
Cl ‘nipnsa SUIDE ‘, WIISNIIED) 
asTes[QUIOFY Τ᾽" “xreagd Ἢ 


"yuao yazy Apeq (é) nes 
ΠΗ ‘pauag ‘yoog-jadsoy 129 
JOR Eh “FET “TANG “GourD SW 


099 TZT ἸΘΌΞ ἽΠΠΟΗ 
IPT ἼΟΣ ἐθζ Aa]POR SW 


“99 
wer ‘(Z) eMsny ἽΠΠΟΗ Ips 
-I08 510} 90¢ “DSTO pneyt SH 


'"ΠΌΙΟΗ “3092 YIZT 
‘aneuroy ‘(¢) SUOWy 'τεγποος 
JES-ITS “SOF H TTPYSIEW SIN 


"2099 
met ‘Ape ddr ‘asry-jadsony 
18 ‘TOF 19 “TG "161 SW 


‘ope “d ‘L661 
BmMoqiy ‘S#nvupsec 40g 
17 sonvutogy 4961 ‘iddueH Ὑ 


"pOb- COV 
‘dd "2 229. ‘sH2iffo Siu 
-imiq aq ‘sisuanmny, snaodny 


ὍΟΤΙ 2 “BIDS 

τ 16 yeIpoyIed 6901 Δ09ζ 
‘TOF ‘O9E “BMT “WOULD SW 
‘PIL-ELL “5109 

‘CLI Tq ‘avuiuy yuu 
‘sisuaunpoisnsny ΒΠΠΟΌΟΗ 


“OOTI-G80T 8109 “(1 
‘Td “ὠμά ‘SS sauouwsoyfacy 
‘TISETG ᾿ς seqqe SNIJOUIO/\ 


‘9208-20 ‘Sof ‘CST Td 


ΡΨ 


δ᾽ 


“Lp 


‘OV 


“SY 


‘vy 


“ep 


‘ty 


TY 


‘OP 


x x aque x ~ouqyy ‘ssusuoWwary snpseais | ‘09 


"601 “ἃ ‘(9L61) 11 ‘suduw 
g22q ς, ἔπτη ep 9010} 2p 
x x x ΘΠΡΌΠΟΙΠ799] 91} ‘xe Ἢ | “6ς 


190 YZ] 9181 “Tru 
“Off epg orddoy ‘uyof ag 
‘rejndag A8ZI-JEZT 

510} 648 “TARY SW | “8S 


a 
» 
» 


090 YIZT 19}Ὲ8Π}0 
1581 ἽΠΠΟΗ ‘dinqzranyy 
“poyser θη ‘Ig "το]ποος 


x x x ASST ‘ostur pney sw | "ἐς 
Ἴπ99 τῃ 61 Apreg "ϑιπαζιῃ Ay 
“AIG WOYD 'Δ0οΖ ‘TOOT 

x x x x x ‘IBOT 5101} PBT ὍΞΙΙ pneT SW | ὁς 


"JU99 WIZ ΣῊ puz 
‘uredg yWON ‘yoog-Jadsox 
AQOT 0} 88 T1941 SW | ᾿ςς 


ATZI-A8TT 
TOF TIGL “MOD Aussoaray sw | ς 


99 
YIZI ΠΗ 151 9181 ‘Auvssny, 
- ΠΠΙΗ ἽΠΠΟΗ + ALZ1-AE 71 
ἼΟΓ OCT ‘Jey “γα ‘uouRD Sw | “€¢ 


» 
"- 


* 
» 


» 
» 
* 


"621 ‘d ‘OL61 awoy 
“2215 9799} 92 221: ὠΟἿ 25. : S 
x x x x x aque x unnbyuy agossty ‘V2ZZ2T, 1 7 


“7092 YT ΠΗ 
25] ‘ZUITGOD '*IDaT-sseW AOTT 
x x x x x “ATT 510} 881 “V "PPV SW | ‘1S 


q Ἔ 4 e q ze q e q e ΤΙ ΟΙ ό 9 ς aomnog ΟΝ 
‘uag ‘dng "wonsog ‘Pig ag 229}00 Apruropy pdsoy apsidg 5394 1504 Ὑ᾽Ν 3504 


Χ 


5064 


ysod 


3504 


asod 


9208 


9210 


Χ 


Ἴπ90 YET 

youenb pr¢ “(ἐ) swIOM 1511 
Jedsoy pur apsidy προιαππος 
Ap TOF (Τ᾽ Ὁ UOSUTTMeY SW 


‘quad 
WIEL ΠΈΗ pug ‘euasay ousz 

4g “511 jadsox pur apsidq 
AG 10} 8 “VT “TAIG “Your SW 


0909 LET ΘΗ Put pury 
-Sugq “517 jodsoy pur 951 65 


AOSP 10} (5 UOSUTTAEY SAL 


‘1099 WET 

JO FTeH puz ‘purysugq "1511 
Jedsoy pure ayasidg uvourusog 
ALB9 10} O'S “PNY SW 


"poz ‘901 “dd (961 vap 
ay ‘wngsiaang fo ouknpy fo 


pouipeo ag], “Wi BeA “a [Ss 


‘ZEZI Jaye ureds (2) 
YON “AW ᾿ΘΙΟΌΘΙΙ ITOZ [OF 
TLI ‘dinyy ‘vourg SW 


"7099 

{ῃ6Ὶ (4) sourenb puz “(4) τὸ 
“ig proyyoeg ‘adig ‘asnsny 
A€L “oy Lys AoTpog SW 


“SZZI ‘2 '9ΌΤΡΩ Jwou ‘ADI 
Toy) ‘pausg “1681. λΖ81 
510} OPE ‘“dInUy “vouRD SW 


"GEE 

“d ‘'¢/61 Simoqiyy ‘gong 
uUvULOy 902 30 μποῦ 9Φ1 

fo poupic ὝΠΕ wea "ας 
‘quad YIET ‘pueysugq ‘seu 
-ow {xoog Jadsoy pure apsidq 


“τ HEAT AEN TIACTITIAADAT OTT 


‘OL 


89 


“L9 


99 


“$9 


“PO 


“€9 


cA) 


"TO 


PPT-WET (2) voouesag “201q 
ΠΆΘΩ {Π61Π9191510 SAEL-AQL 


‘TOF ΤὉ SIN ὍΠΕΊ “SW 


x 
» 
» 
tal 


OOET Inoge ‘(Z) erusog 
“ADI, UBISTIIUET] 12 47-λλ 
510} 802. "8107 ‘UOURD SW 


* 
» 
» 
» 


ὍΟΕΤ "29 “ϑηθοουτλα ‘aqqy 
apay “ΛΟΙΩ Ῥουϑ6 | Agcy 
ἼΟΣ 19 “Binyy vosurpaey SW 


» 
tal 
» 
tal 


“CI€T-G6Z1 1Π06} “1981 
~Jowog ᾿ΛΟΙΗ 96 }ΠΠΠ|0 ΣΛΕΟῚ 
ἼΟΣ ‘TOT ἼΠ ΑΘ ΔΙ SW 


"» 
» 
* 
* 


1918] 

pue 06Z1 Moge ‘wnrgjag Jo 
ΘΟΌΝΙΗ͂ YON ‘AdIg URIDIAISID 
108 [OF pl “FBI eT SW 


» 
» 
* 
* 


099 UIET 
9161 ‘hausg ‘feurpio ‘isn3ny 


LST "TOJ 666: VosuTPAEY SP 


» 
» 


Ἴπ90 YIET 

(ὦ) 9381 4151] (4) 565 YON 
8901 ‘yoog apsidq "Δὲν 
9108 x ἼΟΣ LB 81 [GIG ‘uouRD SW 


ad 
tad 
» 


099 TET 9251 “4611 “σϑ πο 
‘sry jodsoxry pure opsidg Ζ6 Ὁ 
sod x x ἼΟΣ 8p “Il ἼΧΤΑ ‘uouRD SP 


099 YIET Jowenb 2581 
(ὦ ady "λα ποῦ tat €z- 
ΠΊΕ “SfoH L*p “ὅτηηη "161 SW 


» 
»ς 


eye de jis q!ize2@}]qtiefqtletitn OE 64|[9 ᾽ς 951πὸς 
‘uag ‘dng “WorIs0g ‘Jag “199g DaTJoo Ayiwoyy Jedsoxy apstdq ‘2a1Uag 1504 “YV'N 2504 


» 


» 


* 


* 


» 


» 


* 


9200 


2108 


oyUE 


9708 


ὍΟΙ ᾿α 'γ481 5Ρ991 ‘seswap 
“ΟΆΦΗ avisajooa sugajaas.ad 
PY apossty ᾿ὉΟΞΙΟΡΟΘΗ “Ὁ A 


TAXI999UI 109 
“WUNIDS “UNS po ΤΩ: 42:4 946 


‘UIOMSPIOAM\ Ὁ - 191903 ᾿ἢ 


‘ost ἃ 

ΤΟΙ PIOJXO Jossip wensnS 
ag] "8891 wey ‘[ 

0.90 YIPT eH 351 ‘Apesy URW 
τοῦ “2511 jadsoy puv opsidg 
qvy FI TAI “Your SW 
"1099 YIpT Apeq ‘oueIy 

“151 fadsox) pure apsidg %16¢p 
TOR Ly “FPF Ἴ414 “Your SW 


“y8 


68 


‘18 


08 


290 A. LINDER 
APPENDIX II: 


Sources: 


A.A. Akavia - Ὁ. Zakai, Calendar for 6000 Years: Comparative Calendar for all 
Chronological Tables, Jerusalem 1976. 


A. Cappelli, Crozologia; Cronografia e calendario perpetuo, Milan 1983. 


Dates in italics indicate close proximity (within one week). Frame-enclosed dates 
indicate perfect concurtrences. 


2 δηγ Z 
asn3ny ς 
Ain{ gz 
Gul 6z 
Ainf τ 
asn3ny 1 
isnsny Z 
jsn3ny ¢ 
nf 6z 
Unf OF 
Aint τς 
asndny T 
isnény ¢ 
Gnf 82 
Gul 6z 
Aint 0€ 
ΠΣ TI 
ISNSnY Z 
isnény ¢ 
Gn 8 
Ane o€ 
Aine 1¢ 
asnsny T 
isn3ny Z 
ΚΙ 
dnl 67 
Ayn 0€ 
Gal 1€ 
isn3ny Z 
isn3ny ¢ 
Gul 9¢ 
Aint 62 
Aint τε 
ΠΣ Φ 
isnsny z 
isngny ¢ 
Ainf 6z 
Amn 0€ 
Mul rE 
isnsny 1 
isn3ny ἐς 


Onl 8z 


An{ gz Aepsany, 
Ayn ot Aepsinyy, 
Ajn{ oz Aepmieg 

Ataf 1¢ Aepsany, 

Ain zt Aepsany, 
Ain{ pz Aeprmeg 

qisngny yp Aepsany, 

Ane τι Aepsony, 
Aqnf 9z Aepsmuyy, 
isndny 9 Aepung 
ΑἸΠ( 61 Aepsany, 
Amn 6z Aepsinyy, 
ΑΓ Aepimies 
Atnf ¢z Aepsany, 

asn3ny z Aepsinuyy, 
Aja εἰ Sepsingy, 
Ataf ¢z Aepung 
qsngny 9 Aepsinyy, 
Ayaf δἰ Aepsinyy, 
Aja ἐς Aeprmes 
Ajnt 6 Aepung 

Amn tz Aepsinyy, 

Aynf 1¢ Avprmiesg 

Ayn zt Aepung 
Atn{ ¢z Aepsany, 

isndny νὶ Aepimies 

Aqnf (1 Avpinyeg 
Ajn{ 9¢ Aepsony, 

Ayn 6 Aepsinuy, 
Ajnf 61 Aepimies 
τις Aepsony, 
Aqnf ot Aepsany, 
ΔῈ ¢z Sepmaeg 

isnsny ¢ Aepsany, 

Ajnf{ pi Aepsany, 
Ajat pz Aepsinyy, 
isnény ¢ depung 
Ant gt Aepsony, 
4qnf gz Sepsinyy, 
Amn or depimyeg 
Ajnf zz Aepsany, 

jsnsny 1 Aepsimyy, 


ττέ 
Ord 
602 
802 
LOL 
902 
SOL 
pol 
€0L 
ζοέ 
τοί 
002 
669 
869 
L69 
969 
669 
¥69 
£69 
769 
169 
069 
689 
889 
489 
989 
$89 
y89 
£89 
789 
189 
089 
6L9 
819 
£L9 
9L9 
(9 
γὲ9 
εἐ9 
elo 
19 
049 


Ain 6z Anf zt Aepsiny i) 699 

nf O€ ἀπ ¢z Aepung 
isnsny asn8ny ¢ Aepsony, 
asnsny Z Ajnf 91 Aepsinyy, 
aisnény ¢ Ajn{ 9z Aepsnyeg 

An gz asngny 9 Aepsany, 

Aqnf 0€ Amnf oz Aepsrayy, 

Gul T¢ jaf o¢ Avpanyes 
qsn3ny | Aju τι Aepuns 
jsngny z Aqnf 1z Sepsany, 

Qual 37 isndny ¢ Aepmieg 

Ayn 6z Aynf pt Aepnyes 

ΚΗ Atn{ ¢z Aepsony, 

(nf I¢ asn8ny p Aepsinyy, 
aisnény Z Ataf gy Seprmayeg 
ssnany ας ἅτ 6z Aepsany, 

Ayn gz Aqn{ 6 Aepsony, 

Aine 6z 4inf 17 Aeprnseg 

ΠΕ jsngny 7 Aepsany, 
aisnény 1 Aqnf εἰ Aepsany, 
isndny Z ἀπ ¢z Aepsinyy, 

mf 67 [ef Zt Aepsany,| ἐγ9 
Ajn{ Lz Aepsnyy| 999 


isndny 9 depimyeg] ¢P9 

isnény | Aynf gt Aepung| po 
asnsny αὶ Ayn το depsinyy| ¢P9 
An gz Ajn( 11 Aepsinyy,| zp9 
Gul 6Z ἀπ zz Aepung| 179 
nf o¢ isngny 1 Aepsany,| 079 
isnsny 1 ἀπ (1 Aepsmnyy| 669 
ysngny ζ ἀπ ¢z Aepinzeg 849 
asnsny € asndny ¢ depsany,| 469 
Ane 8z 4ynf gt Aepsmyy | 969 
Gul o¢ Ajnf 6z Aepinzeg} ¢¢9 
Ain 1¢ 4[n{ 6 Aepimyeg | ¥E9 
isnény 1 Ajaf oz Aepsony,| ¢¢9 
snsny 7 Ainf re Aeprg} § z€9 
Ayn gz Απί εἰ Aeprmes| 1¢9 
Gul 6Z 4qnf yz Aepsany,) 069 
anf Oo jsnany ¢ depsinyy,| 679 


asn3ny Z 


isnsny 0ς 
Gul 6z 
uf Og 
Ain 0€ 
ssndny 1 
isn3ny ¢ 
Ainf 3z 
ol 62 
Inf 0¢ 
ΠΣ T 
isn3ny Z 
isndny O¢ 
Gul 87 
Atnf 0¢ 
Ayn 0€ 
asnany I 
A[n{ 6Z 
Gul 82 
Mul 6z 
ἀπ 0¢ 
Aint 1€ 
ISNBNY Z 
isndny ¢ 


Af 62 
Ainf 1¢ 
ΠΣ [ 
isnény Z 
isn3ny ¢ 
Gul 6z 
Ainf 0¢ 


Ayn ¢y Aepsany, 
Ainf 9z Aepsinyy, 
isnsny ¢ Aepiniesg 
Aqnf £1 Sepuns 
Ant 6z Sepssnyy, 
Ain or Aepsinyy, 
Ain oz Aeprmies 
Ajo 1¢ Aepsany, 
Δα εἰ Aepsrnyy, 
Απ(γς Aepinieg 
isn3ny γ᾽ Aepsany, 
Ayn (1 Aepsony, 
Aqof 9¢ Aepray 
qsngny g Aepsany, 
An 61 Aepsany, 
An 6z Sepsnyy, 
Ajnf ty Aepanaeg 
Atnf ¢z Aepsany, 
isndny z Aepsinyy, 
Aol yt Avprry 
An 9z Aepsony, 
isndny 9 Aepsinyy, 
Atnf £1 Aepsmmyy, 


Ainf gz Aepuns 


Ain oT Aepsany, 
Ajnf 1z Aepsmnyy, 
Atnf T¢ Aepinyes 

Ayn{ zy Aepuns 
Ajnf pz Aepsmnyy, 
isnény 7 depinieg 
4qnf 91 Aepung 


Aynf 1¢ Ayn (τ epg} 829 
asnsny 7 Ainf gz Aepsany | £79 
asnsny αὶ isn3ny ὦ Aepsinqy | 979 

Aqn{ 8z An gi Aepsrmuy, | ¢z9 

Ayn 1¢ Atnf zt Aepsany, | €z9 
isn3ny 1 An zz Aepsinyy, | 7z9 


isndny Z 
ΔΑΓ 8z 
tel 6Z 
Aint 0€ 
Aqnf 1¢ 

4SNBnY 7 

isndny € 
Gul 87 
(ul 67 
Aqnf 1¢ 


qsn3ny yp Aepsany, 
Aqn{ 91 Aepsony, 
Ain( 9z Aepsinyy, 
ΔῈ g Aepinaes 
Ang 61 Sepsany, 
Ain o¢ Aepsmyy, 
ἀγα Κι Aepinaeg 
Ata ἐξ Aepsony, 
ysn3ny z Aepsinyy, 
Ant pt Aepsinyy, 


slod 


qv 39 46 


τσ Z qsngn: 
ysn8n V p Aepsany,| 682 
G a Bs Aqn{ 21 Sepsmyy| 882 ay ξ Ain 6z Avpsony, | GPL 
Aint 0€ Ant if Aepames | δέ tier F in 6 kepsong | 842 
ΤΠ 6 ΔῈ ῃ & 
iette| ane fp τ or tess δε 
pind : a kepnies | p8Z 3 dint 1 depuns 
[nf zy Sepsn: qsngny 1 - 
Gul 3z Ane ¢z Renea €8L sendy ζ at ΕἸ Aepsony | spe 
ἡκὶ Ἔ qngny yp Aepinyeg ἴδ Apne 92 ee τ aoe Ade 
& A πηγὲς | ep 
ssnsny 1 pn eens 084 aes! Ainf ¢y Aepung ῃ 
isnSny Ζ ζ Aepsony,| 6LL An ἐξ Aepsinyy, 
asndny 9 Aepsin Gul TE g Tyl 
qsn3ny ¢ Arne 61 ἯΣ {1|} 824 jsndny ς 15: ἮΝ 9 kepimes | OZ 
Gul 8z Amn og νὰ ja LLL asnBay € ‘ [nf 6t Aepuns | 664 
Ant o¢ Aine t1 Toone a Aqnf 8z Δ τ 6¢ Fepson, gel 
Ang τ Gas epee Ἐν {{π| 62 i ὙΠ fepsimy | LL 
mye 
asngny | ysn3 eos sendy ζ gepson, eel 
πον Τα δῆς Tene Ainf cy Aepsinyy | PEL 
τ β Ainf pt Aepsany, pp : Ainf ¢z Aepameg | €¢/ 
é, mf 8 ΔῈ ἐς Aepssnqy, ζει pag ἐξ asndny ¢ Aepsany, |) ζΕ 
yack 62 jn8ny p Aepinve ILL uf ζ Ayn LT Aepsony,} 1¢Z 
Ayn o¢ Ayn 91 leper δ ane te Ainf 6ζ Aeprnaes | O¢/ 
soft Ig Ayn gz Aepsinyy, ai seni: Ain 6 Aepanyes | 672 
ran Aqnf 6 kepsinyy |Z μηδ ¢ Ainf oz Avpsony, | 872 
ὩΣ ny ς Atn{ oz Aepung 9 yay & Δ {τς Aepsmyy | £72 
del 8 Ain( o¢ Aepsany, Τὰ Gut ὃς ἀπ εἰ Aepsmaeg | 97/ 
Inf 6z Ant zt Aepsini a dnt ζ Ayn pz Aepsany | (τὰ 
spt rE Antec feprmaes| ἐξα, nsny yensny ¢ Aepsinyy, | pL 
a Ϊ asn8ny ¢ Aepsony, a sadny z inf (τ Aepsinyy | €zZ 
008 Sat Ayn 91 Aepsinyy, : ΕΙΣ Aynf 9¢ Avpung  ζζέ 
66L a Ain{ 9z Aepime ἴδε 4 nt : Aqnf L Aepsinyy, | 122 
is tit Μααν ὦ Aeprony | ὁτὲ "ΕΣ diner Aepsin.| οζὲ 
Δ Aqnf gt 4 
| cl Bite wan | er ἔπος pans 
ny I A 
S6L qsn8ny ¢ Amt Or Avpimaeg | 962 es i Ainf zt Aepsony, 
vOL C [nf zz Aepsany| ¢ vi Ain zz Sepsin 
66 [82 asnBny 1 Aepsin $i isn3ny Z Peet Se gree LiL 
cel Ayn 6z ἀπ Aeps rake γε Aqnf gz i ne es OIL 
16L al of Aqnf ¢z ier oe a uf 62 A αἴ ιν beh (τὸ 
asnany 1 qsng pson | gc (nfl o€ In{ 92 Aepsinyy, | pre 
ny ς Aepsinyy,| τ Ainf τε asainy ς ἀδριτὲς ΕἸ 
ἐῶν sloa ἄπ[91 Aepanaes | 712 
αν jo yiG τὸϑχ 
s[oq αν JO 136 Tea 


De toegankelijkheid van het historisch 
leven van Sint Bernard 


door 


Adriaan H. BREDERO 
(Amsterdam) 


Toen Bernard, abt van Clairvaux, op 20 augustus 1153, zijn 
aards leven beéindigde, was zijn levensverhaal, waarin alle nadruk 
valt op zijn heiligheid, reeds voor een deel geschreven. Tevens was 
geregeld hoe en door wie dit heiligenleven, deze vi#z, zou worden 
voortgezet en afgerond. Het geschrift kwam gereed tegen het 
einde van 1155, waatna een aantal abten en bisschoppen zich in 
Clairvaux verzamelde om zijn mening hierover te geven. Voor zo- 
ver kan worden nagegaan bestonden de wijzigingen, die daar in 
de tekst zijn aangebracht, uit de toevoeging van enige wonderen, 
door Bernard tijdetis zijn leven verricht, welke nog onvermeld wa- 
ren gebleven. 

Over de totstandkoming van deze vita is overigens nog meet be- 
kend. Het eerste van de vijf boeken, waaruit dit geschrift bestaat, 
werd tussen 1145 en 1148 geschreven door Willem, de voormalige 
abt van Saint-Thierry, die sinds 1135 monnik was van het Cister- 
ciénserklooster Signy. Deze was toen reeds meer dan 25 jaar met 
Bernard bevriend en bovendien nauw bettokken geweest in ver- 
schillende zaken, waarmee laatstgenoemde zich op controversiéle 
wijze had ingelaten. Opmerkelijk is evenwel dat Willem juist deze 
zaken onvermeld liet. Overigens maakte hij bij het schriyven van 
zijn tekst gebruik van een aantal notities, ofwel hagiografische 
fragmenten betreffende Bernard'. Deze waren ten dienste van 


1 Ulitgegeven door R. LECHAT, Les Fragmenta de Vita et Miracults δ. Bernardi 
pat Geofftey d’ Auxerre, Analecta Bollandiana L (1932), 83-122. 


294 A.H. BREDERO 


Willem genoteetd door een van de secretarissen van Bernard, door 
Godfried van Auxerre. Deze laatste was in 1140 te Clairvaux als 
monnik ingetreden, nadat hij in Parijs de preek had aanhoord, die 
Bernard daar — tijdens zijn conflict met Abelard — voor studen- 
ten kwam houden?. Reeds spoedig na zijn intrede had Godfried 
deze functie van secretaris en dus van vertrouwensman gekregen. 


Willem had deze fragmenten met de nodige vrijheid benut, 
toen hij dit eerste boek schreef. Hij handelde daarin over de pe- 
tiode tot omstreeks 1130, in welk jaar Bernard veertig werd. Dat 
jaar werd tevens een keerpunt in het leven van deze abt. Bernard 
kreeg toen namelijk de taak om een pauselijk schisma, dat de la- 
tijnse kerk op dat moment in verdeeldheid bracht, ongedaan te 
maken. Die taak hield in er zorg voor te dragen dat Innocentius 
II algemeen in kerk en wereld als de wettige paus werd erkend. 
Bernard groeide aldus uit tot een belangrijke politieke figuur, 
waardoor hij niet onomstreden kon blijven. Dit laatste vormt de 
voornaamste reden, waatom Willem de petiode na 1130 niet meer 
heeft behandeld. Hij liet dit uitdrukkelijk over aan degenen die 
na de dood van Bernard deze vi#¢ zouden voortzetten en vol- 
tooien. Hoewel Willem reeds in 1148 stierf, mag men aannemen 
dat de tekst van dit eerste boek niet v66r de dood van Bernard ver- 
spreid is geraakt. Niettemin is het denkbaar dat sommigen toch 
voordien hebben geweten dat een vita van deze abt reeds bij diens 
leven in de maak was. Duidelijk is wel dat hij reeds voor zijn dood 
in eigen kring als heilige gold. 

De voortzetting van dit geschrift werd in 1153 door Godfried 
ondernomen. Voordien had deze op eigen gelegenheid verschil- 
lende voorbeteidingen daartoe getroffen. Bij zijn voorzetting heeft 
Godfried medewerking gekregen van een Benediktijnerabt, Ernald 
van Bonneval. Deze laatste was uiteraatd ook van de heiligheid 
van Bernard overtuigd. Hij verzorgde het tweede boek van dit le- 
ven en gaf daarin vooral aandacht aan het optreden van Bernard 
tijdens bovengenoemd pauselijk schisma. Tevens verhaalde hij 


2 Ad clericos De Conversione, uitgegeven in S. Bernardi Opera vol. IV, 
69-116. Ned vert. Bekering, in Werken van Sint Bernard van Clairvaux It 
(1956), 330-384 (gestencilde editie verzorgd door de Cisterciénsers van de ab- 
dij Koningshoeve ). 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 295 


daarin de wonderen, die deze tijdens zijn reizen naar en in Italie 
op vele plaatsen, met name in Milaan had verricht. 

Godfried zelf schreef de overige drie boeken van deze vita. Ziyn 
eerste boek — het derde boek van dit heiligenleven in zijn geheel 
— was ten dele een vervolg op het eerste boek van Willem. Zijn 
tweede boek — het vierde boek van het volledige werk — bevatte 
een relaas van de wonderen, die Bernard had verricht, terwijl God- 
fried in zijn laatste boek — het vijfde — diens laatste levensjaren 
en sterven beschreef. Van dit vijfde boek schreef hij, nog vooraf- 
gaand aan beide andere boeken, een eerste versie die hij ter be- 
oordeling zond aan een van de vrienden van de abt. Deze vroege 
vetsie van dit laatste boek is bewaard gebleven in een handschrift 
waarin tevens de correcties vootkomen, die Godfried aanbracht 
toen hij deze tekst als vijfde boek aan deze vita toevoegde?. 

In later jaren, tussen 1163 en 1166, hetzag Godfried de gehele 
tekst van dit geschrift alsnog op vrij grondige wijze. Daarby liet 
hij een aantal passages volledig of gedeeltelijk weg. Sommige pas- 
sages herschikte hij terwijl ook enkele nieuwe passages werden toe- 
gevoegd. Daarnaast bracht Godftied een reeks kleinere tekstwijzi- 
gingen aan, deels van zakelijke deels van literaire aard. Deze 
tekstrevisie is hem niet door iedereen in dank afgenomen; met 
name niet door enige oudere vrienden en volgelingen van Ber- 
natd. Deze sleten toen hun oude dag in Clairvaux, waar Godfried 
sinds 1162 als abt was aangesteld. Zij beschouwden dit ingrijpen 
in de oorspronkelijke tekst als een aantasting van hun herinnering 
aan Bernard. Toen Godftied in 1165 gedwongen werd als abt te- 
rug te treden‘, waagde een van hen, Alanus van Auxerte, zich 
aan het schrijven van een nieuwe v7#a°. Hoewel de tekst van deze 
Vita secunda niet verloren is gegaan, laat deze poging zich — ook 
naar toenmalig oordeel — toch aanmerken als een mislukking. Er 


3 A. H. BREDERO, Ux brouillon du ΧΙ siecle : l’autographe de Geoffrey 
a’ Auxerre, Scriptorium ΧΤΠ (1959), 28-60. 

4 A. H. BREDERO, Thomas Becket et la canonisation de saint Bernard, in R. 
FOREVILLE (éd.), Thomas Becket, Actes du colloque intemational de Sédiétes, 
19-24 aotit 1973, Paris, 1975, 55-62. 

5. Secunda vita sancti Bernard: abbatis, uitgeg. in J. P. Migne, Patrologia La- 
tina, t. 185, 469-524; (afkorting P.L. ). 


296 A.H. BREDERO 


zijn, voor zover bekend, slechts twaalf handschriften van dit ge- 
schrift bewaard gebleven °. 

De tekst van het eerste, zeer omvangrijke heiligenleven, van de 
Vita prima, vond daatentegen reeds spoedig een ruime versprei- 
ding, zowel binnen als buiten de orde van de Cisterciénsers. Ook 
in de latere middeleeuwen werd zij veelvuldig afgeschteven. Daar- 
by valt op dat beide tekstversies gelijkelijk verspreiding hebben ge- 
vonden. Voorzover bekend zijn van elk van deze versies nog on- 
geveet zestig handschriften voorhanden. Nadien, tot in onze tijd 
is deze tekst veelvuldig gedrukt, zowel in het latijn als in vertaling. 
Zo is het hagiografisch levensverhaal voor eenieder, die hiervan 
kennis wil nemen, zonder veel moeite toegankelijk, zij het niet in 
een tekstkritische uitgave’. 

De inhoud van dit geschrift zal velen ongetwijfeld stichten; ze- 
ker hen of haar, die Bernard als heilige vereren en tevens met 
diens geschriften vertrouwd zijn, zodat zij getekend mogen wor- 
den tot de zeer velen, die in de loop der eeuwen door deze hei- 
lige zijn gevormd in de school van de Heer. Maar ook buiten deze 
kring van directe geestverwanten van Bernatd hebben diens ge- 
schriften veel bijgedragen tot de opbouw en verwoording van een 
christelijke spiritualiteit. Daarom heeft deze vt bij velen waarde- 
ting gevonden. Wie echter dit geschrift leest met de bedoeling om 
tevens kennis te nemen van het historisch levensverhaal van Bet- 
nard, dient daarbij wel de vraag te stellen in hoeverre de tekst van 
dit geschrift in haar verschillende, traditioneel gangbare presenta- 
ties betrouwbaar mag heten en in hoeverre dit geschrift inhoude- 
lyk aan de lezer een historisch juiste informatie biedt. 

Het heeft evenwel lang geduurd voordat men dergelijke vragen 
metterdaad aan deze tekst ging stellen. Toen een eeuw geleden 
Georg Hiiffer als eerste een studie aan deze dubbele vraagstelling 
wijdde, was diens antwoord omtrent de historische betrouwbaat- 
heid van de in dit geschrift verstrekte informatie bovendien posi- 


6 A. H. BREDERO, Erudes sur la ,, Vita Prima’’ de saint Bernard (vgl. hieron- 
der n. 11), 139, n. 9; eveneens A. H. BREDERO, The Canonization of Bernard 
of Clairvaux, in B. PENNINGTON (ed.), Saint Bernard of Clairvaux, Studies com- 
memorating the Eight Centenary of his Canonization, Kalamazoo, 1977, 94-95. 

7 Sancti Bernardi Vita Prima, in P.L., 185, 225-368. Ned. vert. in Werken 
van Sint Bernard, 1 (1958), 11-322. 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 297 


tief®. De verschillende biografieén over Bernard, die in die 
zelfde eeuw teeds in parafrase op dit heiligenleven waren geschte- 
ven, mochten dethalve eveneens betrouwbaar worden genoemd. 
Ook degeen, die aan het einde van de vorige eeuw de belang- 
tijkste biografie van deze heilige publiceerde welke tot nu toe 
voothanden is, abbé Elphége Vacandard, ging geheel uit van de 
betrouwbaarheid van de Vita prima®. Volledig steunend op het 
gezag van Hiiffer, stelde hij zelfs dat Godfried van Auxerre de 
tweede versie van dit heiligenleven had vervaardigd omdat deze in 
de loop der jaren een steeds kritischer instelling had ontwikkeld. 
Daardoor was zijn verlangen naar een meer objectieve weergave 
van het levensverhaal van Bernard bij voortduring toegenomen. 
Deze zienswijze werd algemeen aanvaard en sindsdien gold dat 
deze vita zich in die zin van andete, toenmalige heiligenlevens zou 
hebben onderscheiden ™. 

De studie van Hiiffer liet overigens vele vragen onbeantwoord. 
Een nieuw onderzoek naar de historische betrouwbaarheid van de 
Vita prima van Bernard en naar de tekstoverlevering daarvan kon 
derhalve niet uitblijven. Het resultaat van dit ondetzoek, in 1960 
gepubliceerd", liet weinig heel van de tot dan toe gangbare me- 
ning daaromttent. Een kritische uitbeelding van de historische per- 
soon van Bernard blijkt dit geschrift niet te geven. Evenmin laat 
zich de opvatting verdedigen dat Godfried de tekst daarvan zou 


8 G. HAuFFER, Der Heilige Bernard von Clairvaux, 1 Vorstudien, Minster, 
1886. 

9 E. VACANDARD, Vie de saint Bernard; 2 tomes, Paris, 1895. Het werk is 
herdrukt tot 1928. 

10 Vgl. R. AIGRAIN, L’hagiographie, Pasis, 1953, 311: ‘ Geoffroy d’ Auxerre 
_.., ancien sécretaire de Bernard et collecteur, dés 1145, de sa premiére Cor- 
respondance, avait fourni ses devanciets des notes précicuses, mais, |’age ve- 
nant, son sens critique s’affinait, et dans la recension qu’il a donnée de !’oeu- 
vre commune il retouche ses fragments primitifs en vue d’une exactitude plus en 
plus scrupuleuse, exemple assez rare au moyen age et d’autant plus digne d’étre 
salué’’. 

11 A. H. BREDERO, Etudes sur la ‘,vita Prima’’ de saint Bernard, Rome, 
1960. Herdrukt in Analecta Sacri Ordinis Cisterciemsis 17 (1961), 3-72; 215-260 
en 18 (1962) en 18 (1962), 3-59. De uitvoerige recensie hierop, die Anton van 
Duinkerken hiervan in het dagblad De Tijd schreef (25, 26 en 28 nov. 1960), 
publiceerde deze opnieuw in Festoenen voor een herkportaal, Leuven z.j. (1966), 
39-56. 


298 A.H. BREDERO 


hebben herzien uit hoofde van historisch- kritische overwegingen. 
Deze speelden destijds geen enkele rol bij het schrijven van een 
heiligenleven. Eén van de conclusies van dit nieuwe onderzoek was 
voorts dat deze vf niet wezenlijk verschilt van de eigentijdse vitae 
van vele andere middeleeuwse heiligen. Zij bevat eveneens een 
aantal van de clichématige mededelingen, die toen omtrent hei- 
ligen gangbaar waren. 

Als zodanig mag gelden de droom, die de moeder van Bernard 
had, toen zij van hem in verwachting was, evenals het verhaal van 
de ingetogenheid waarmee deze dronk aan de moedetborst, de 
kuisheidsbeproevingen die hij deugdzaam doorstond, en het re- 
laas van de ontmoeting met zijn zustet Humbelinde, die hij wei- 
gerde te zien toen zij als een vrouw uit de wereld hem in zijn 
klooster wilde bezoeken. Als zodanig geldt uiteraard ook de ver- 
melding dat Bernard een hele dag langs het meer van Genéve 
teisde zonder dit op te merken. Dat deze vethalen vooral voorko- 
men in het eerste boek van dit geschrift, houdt niet in dat de 
beide andere auteuts meer waarheidsgetrouw wilden schrijven dan 
Willem van Saint-Thierry. Een meer voor de hand liggende ver- 
klaring is dat Willem hun hieromtrent reeds veel gras voor de voe- 
ten had weggemaaid. 

De reden, waarom enkele van deze verhalen in de tekstherzie- 
ning wegvielen, hangt vervolgens samen met de voornaamste re- 
den waarom deze vita werd geschreven. Deze betrof niet slechts 
het verlangen om aldus de cultus van Bernard als heilige binnen 
de orde te stimuleren. Men had de vooropgezette bedoeling om 
daarmee diens canonisatie door Rome te verkrijgen, ten einde een 
algemene erkenning en verering van Bernard als heilige ingang te 
doen vinden. Een eerste verzoek daartoe, in 1163 werd ingediend, 
werd door de paus echter niet in behandeling genomen. Godfried, 
die dit verzoek zelf had ingediend, kwam toen tevens meer te we- 
ten over de toenmalige canonisatieprocedure en heeft dienovereen- 
komstig de tekst van dit geschrift gereviseetd. In deze nieuwe ver- 
sie werd dit geschrift overlegd, toen in 1173 een tweede verzoek 
werd ingediend, waarna in januari 1174 Alexander ΠῚ de canoni- 
satie van Bernard afkondigde. 

Niet ieder die zich voor de persoon van Bernard interesseert, 
blikt even gelukkig met dit kritisch ondetzoek van de Vita prima. 
Voor sommigen geldt het resultaat daarvan als laakbaar, omdat dit 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 299 


een aantasting zou zijn van de heiligheid van deze abt; bij her- 
haling hebben deze vereerders van de heilige Bernard hun ont- 
stemming laten blijken, overigens zonder wezenlijk, historisch- 
kritisch bezwaar tegen dit ondetzoeksresultaat te hebben inge- 
bracht. Zo’n reactie is begrijpelijk, omdat de historische be- 
langstelling van velen voor Bernard eeuwenlang vrijwel geheel is 
samengevallen met diens verering als heilige, en wel naar de trant 
waarop men in de middeleeuwen heiligen placht te vereren ”. 
Aan een vtoom en ongecompliceerd samengaan van cultus en ge- 
schiedbeoefening schijnt door deze beoordeling omtrent de histo- 
rische waarde van dit heiligenleven thans een einde te zijn ge- 
maakt. 

De vraag in hoeverre deze laatste constatering juist is, moge 
voor het moment onbeantwoord blijven. Meer zin heeft het aan 
de hierboven genoemde gegevens en conclusies van dit ondetzoek 
nog enige zaken toe te voegen. Daarbij wordt tevens teruggegte- 
pen op resultaten, die latere voortzetting van dit onderzoek nog 
heeft opgeleverd?. Waar Bernard voor zijn tijdgenoten aller- 
minst een onbekende is geweest en dit heiligenleven reeds kort na 
zijn dood werd voltooid, hoeft het geen nader betoog dat de au- 
teurs van dit geschrift met historische feitelijkheden uit zijn leven 
rekening hebben moeten houden. Vermelding daarvan vond ook 
plaats, doch doorgaans geschiedde dit ten dienste van het hoofd- 
doel van het geschrift: het overtuigend aantonen dat Bernard als 
heilige had geleefd en daarom als zodanig diende te worden 
vereerd. 

De wijze waartop zijn heiligheid in het eerste boek werd aange- 
toond, vraagt bijzondere aandacht. Zoals gezegd, kende Willem 
van Saint-Thierry Bernard al sinds lang en hij had hem zelfs we- 
ten te betrekken in enige controversiéle aangelegenheden. Bernard 
was, naar verluidt, doorgaans niet bevreesd voor conflicten. Daar- 


12 A. H. BREDERO, De verwevenheid van het cultisch en het historisch beeld 
van Bernard van Clatrvaux, in Tussentiyds . Theologische Faculteit te Tilburg: 
Bundel opstellen bij gelegenheid van haar erkenning, onder red. van H. H. BER- 
GER e.a., Tilburg, 1975, 377-403. Ital. vert. in Studi su S. Bernardo di Chiara- 
valle nell'ottavo centenario della canonizzazione, Roma, 1975, 23-48. 

13 A. H. BREDERO, The Canonization of Bernard of Clairvaux, (hierboven ἢ. 
6) 63-100. . 


300 A.H. BREDERO 


bij toonde hij zich veelal onverzettelijk en slaagde er aldus in zijn 
wil door te drijven. Bekend zijn in dit opzicht zijn herhaalde in- 
terventie in de bisschopskeuze te York, zijn conflict met Abelard 
en zijn aanklacht op het concilie te Reims in 1148 tegen Gilbert 
de la Porrée. Met dergelijk optreden heeft Bernard zich ongetwij- 
feld een aantal vijanden gemaakt in kerk en wereld. 

Op grond van dit laatste achtte Willem het gewenst bij het 
schrijven van zijn deel van de vita zijn vriend tevens tegen deze te- 
genstandets te verdedigen. In een slothoofdstuk ontkende hij over- 
igens dat Bernard vijanden zou hebben gehad, althans in die zin 
dat vijandschap een wederzijdse haat vereist. Wanneer zulks niet 
het geval is, zoals bij deze abt die iedeteen lief had, dan is degeen 
die liefde met haat beantwoordt eerder te beschouwen als onrecht- 
vaardig dan wel als vijand (hfdst. XIV, 71). Tegen die ’onrecht- 
vaatdigen’ heeft Willem Bernard niettemin moeten verdedigen en 
hij deed dit op een bedekte wijze, die destijds voor ingewijden 
toch wel duidelijk moet zijn geweest. 

Omwille van die verdediging beperkte Willem zich tot een 
bespreking van die daden van Bernard, waarin diens inwendig le- 
ven en tevens diens heiligheid tot uiting kwamen. Anderen, zo 
schreef Willem in zijn inleiding, moesten nadethand, na zijn dood 
en na die van Betnard, het optreden naar buiten van deze abt met 
zijn innerlijk wezen confronteren. Vandaar dat het aandeel van 
Willem in deze vita slechts tot omstteeks 1130 loopt en dat deze 
niet meer is ingegaan op de latere periode, waarin Bernard uit- 
groeide tot de leidende, politieke figuur, die hij in kerk en wereld 
gedurende ruim twintig jaar is geweest; een ontwikkeling waarvan 
Willem van nabij wel getuige is geweest. Daarover wilde hij niet 
schrijven. Zelfs de geruchtmakende inmenging van Bernard om- 
streeks 1124-1125 in een interne controvetse te Cluny bracht Wil- 
lem niet ter sprake, hoewel hij zelf de auctor intellectualis van die 
inmenging was geweest en hij degeen was, die Bernard zowel de 
open brief aan Robert van Chatillon als diens Apologie had doen 
schrijven '4, 

De nadruk, waarmee Willem in dit eerste boek heeft gewezen 
op de innerlijke heiligheid van Bernard, was er op gericht om hen 
die enig optreden van Bernard naar buiten meenden te mogen be- 


144 A. H. BREDERO, Cluny δὲ Citeaux au douziéme siécle, Amsterdam ὅς 
Maarssen - Lille, 1985, 115-141. 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 301 


kritiseren bij voorbaat de mond te snoeren. ,, Het komt my voor, 
schreef Willem over Bernard, dat niemand in staat is te verhalen 
de schoonheid van zijn levenswandel, waardoor hij op aarde een 
engelachtig leven leidde, als deze zelf niet leeft uit de geest waar- 
uit hij leefde’’ (hfdst. IV, 19). Wie kritiek op Bernard wilde ge- 
ven, kon dethalve volgens deze uitspraak gelden als iemand, die 
niet leefde uit de geest, waaruit Bernard leefde; zijn kritiek im- 
pliceerde immers dat hij verstoken was van de Geest van God. 

Dat deze conclusie niet overtrokken is kan men afleiden uit en- 
kele andere uitspraken, waarmee Willem zich keerde tegen allen, 
die Bernard omtrent zijn uitwendig optreden enig verwijt wilden 
maken. Zo schreef hij dat alwie zich door de Geest van God laat 
leiden het teveel aan ijver, dat Bernard aan de dag legde, niet zal 
laken: ,, Gelukkig de mens die men slechts als schuld kan aanre- 
kenen wat anderen doorgaans als roem voor zich opeisen’’ (hfdst 
VII, 41). Elders, waar Willem vermeldt dat Bernard elke bis- 
schopszetel, hem aangeboden, heeft geweigerd — iets waarop 
destijds kritiek is uitgeoefend in die zin dat deze abt zich met vele 
zaken bemoeide zonder daarvoor directe verantwoordelijkheid te 
aanvaatden — heeft Willem Bernard hiervoor zeer uitdagend ver- 
ontschuldigd: ,, Hoewel hij het waard was daartoe te worden ged- 
wongen verkreeg hij toen, ik weet niet door welk raadsbesluit van 
God en door de eerbied voor zijn buitengewone heiligheid, dat hi 
nooit kon worden gedwongen tot iets wat hij niet wilde’’ (hfdst. 
XIV, 69). 

Waar Willem zijn verdediging van Bernard bij voorbaat ba- 
seerde op diens heiligheid, spreekt het van zelf dat hij zich veel 
moeite heeft gegeven om daaraan in zijn geschrift gestalte te ge- 
ven. Dit hield in dat hij gebeurtenissen uit het leven van Bernard 
tevens interpreteerde in het perspectief van diens heiligheid. De 
wijze, waatop hij daarbij met dergelijke gegevens te werk ging, 
wordt vooral zichtbaar als men de hagiogtafische fragmenten, die 
Godfried hem ter hand had gesteld, vergelijkt met hetgeen Wil- 
lem daarvan heeft weten te maken. Een enkel voorbeeld mag vol- 
staan. Godfried vethaalt hoe hachelijk soms de materiéle situatie 
in Clairvaux was in de beginjaren van dit klooster. Gerard, een 
broer van de abt en aangesteld als keldermeester, klaagde zijn 
nood hierover bij Bernard en maakte hem duidelijk dat het ont- 
brekende geld niet verkregen kon worden met wat het klooster op- 


302 A.H. BREDERO 


bracht. De abt vroeg om welk bedrag het ging en spoorde zijn 
broer aan op God te vertrouwen, omdat deze de zorg over hen 
had. 

Bij Willem krijgt dit verhaal een andere zetting, waardoor de 
buitengewone heiligheid van Bernard duidelijk kon worden ge- 
maakt. Het beklag dat Gerard bij Bernard deed was bitter en hij 
wenste niet langer met mooie woorden te worden afgescheept. 
Bernard vroeg Gerard om welk bedrag het ging, zond deze toen 
weg en nam zijn toevlucht tot gebed. Even later kwam Gerard de 
abt melden dat een vrouw hem wilde spreken. Deze bood Bernard 
het benodigde geldbedrag aan en vroeg tevens zijn voorsptaak voor 
haar zieke man. Bernard zei haar dat zij deze bij haar tehuiskomst 
gezond zou aantreffen. Deze zaken, vervolgt Willem, gebeurden 
vaker en verstandige lieden begrepen, dat zij Bernard, nadat deze 
hemelse genoegens had gesmaakt, niet met aardse zorgen moeten 
lastig vallen. Om die reden vergeleek hij Bernard tevens met Mo- 
zes die na zijn gesprek met God van de berg Sinai afdaalde, 
waatna het volk wegvluchtte wegens de glans die van zijn gelaat 
straalde (hfdst. VI, 27-28). 

Uit deze onderzoeksresultaten mag men evenwel niet conclude- 
ren dat dit eerste boek tezelfdertijd geen informatie van enig be- 
lang bevat omtrent Bernard. Er worden daar ook zaken genoemd, 
die wel waarde hebben voor het achterhalen van diens historisch 
levensverhaal. Daarvoor heeft Willem Bernard te lang en te goed 
gekend. Zelfs het clichématig verhaal van de droom, die de moe- 
der van Bernard had toen zij van hem in verwachting was, heeft 
in dit opzicht toch waarde, in zoverre de daarin gegeven typering 
van Bernard als een hond, die alsmaar blafte ter bewaking van de 
kerk en van de zuiverheid van de geloofsleer, zeer toepasselijk op 
hem is geweest. Zij correspondeert met de onvriendelijke typering, 
die Bernard kreeg in het omstreeks 1150 door magister Nivardus 
uit Gent geschreven dierenepos Ysengrimus. Daatin wordt de wolf 
Ysengrim wegens diens opengespetde muil vergeleken met Ber- 
nard, die destijds door cen van zijn tegenstanders werd aangeduid 
als de summus magister hiandt, dus als ,,de beste professor in het 
openspetren van zijn muil’’ ». 


15 Over dit dierenepos vgl. G. P.M. KNUVELDER, Handboek tot de geschiede- 
nis van de Nederlandse Letterkunde, 1 (Se dr.), ’s-Hertogenbosch, 1970, 158, 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 303 


Ook anderzins bevat het eerste boek van dit heiligenleven stellig 
meer informatie, die in historisch onderzoek niet onbenut mag 
blijven. Zelfs hiertoe kan een vergelijking met de hagiografische 
fragmenten van Godfried van Auxerte enig nut hebben, voor zo- 
verte Willem daarvan duidelijk afstand neemt. Dit laatste betreft 
met name de relatie van Bernard tot zijn ouders. Bij Godfried 
kreeg de relatie van Bernard met diens vader meer aandacht. Wil- 
lem ging uitvoeriger in op de relatie van Bernard met diens moe- 
der. Naar zijn zeggen heeft deze zeer grote invloed gehad op de 
keuze van Bernard voor de monastieke levensstaat. Willem heeft 
deze informatie vermoedelijk van Bernard zelf gekregen in het be- 
gin van hun vriendschap, toen zij met elkaar vele petsoonlijke ge- 
gevens en ervaringen hebben uitgewisseld. Niet minder waarde- 
vol is bij voorbeeld hetgeen Willem verhaalt over de wijze waarop 
Bernard anderen er toe bracht, ja zelfs dwong hem in zijn keuze 
voor het monastieke leven te volgen. De waarde van deze laatste 
informatie wordt overigens pas duidelijk in samenhang met andere 
gegevens. 

De opgave, door Willem overgelaten aan hen die deze vita 
mocht voortzetten: het beschrijven van het uitwendig leven van 
Bernard in aansluiting bij diens inwendige heiligheid, was verre 
van eenvoudig. Godfried van Auxerre heeft haar in belangrijke 
mate overgelaten aan Ernald de Bonneval. Blijkens hetgeen deze 
in het tweede boek van de Vita prima meedeelt, met name over 
het pauselijk schisma, heeft Ernald in elk geval het politiek kader 
gekend, waarin het uitwendig leven van Bernard zich na 1130 
veelal afspeelde. Het boek vermeldt ook enige zaken betreffende 
diens uitwendig leven uit de jaren na 1144, de petiode die God- 
fried zelf heeft meebeleefd. Een meer directe medewerking zijnet- 
zijds aan enkele hoofdstukken van dit boek is overigens niet uit- 
gesloten en voor één passage tenminste aanwijsbaar '*. 


n. 2. De tegenstander van Bernard, die hem zo betitelde, was Berengarius Scho- 
lasticus. Hij schreef Apologeticus Petri Abaelardi contra Bernardum abbatem Cla- 
raevallensem , P. L. 178, 1854-1880. Voor de tekst bij Nivardus: Ysengrimus. 
Text with Translation, Commentary and Introduction by J. Maans, Leiden, 1987, 
492 Berijmde Nederlandse vertaling van J. van Mierlo, Magister Nivardus’ Isen- 
grimus, Antwerpen, 1946, 181: ,,En biedt mij dan uw open muil en wijde keel: 
Zie dat gij uwen mond wijd opent en geheel! ’t Gerucht verspreid, hoe gij een 
Bernard zijt in 't gapen;’’. 

16 In hfdst. VIII, 50-51; vgl Anmerkung 35 uit het artikel, waarnaar in noot 
18 wordt verwezen. 


204 A.H. BREDERO 


De wijze waatop Emald het optreden van Bernard in dit 
schisma met diens inwendige heiligheid in verbinding heeft wil- 
len brengen, doet echter geforceerd aan. Enerzijds merkt hij bij 
herhaling op dat tijdens de bijeenkomsten en beraadslagingen, 
waataan Bernard deel nam, men veel ontzag toonde voor zijn hei- 
ligheid, maar diens aandeel in die beraadslagingen preciseert hij 
niet. Wel gaat Ernald uitvoerig in op de vele wonderen die Ber- 
nard, meer in het bijzonder als exorcist, tijdens die jaren ver- 
richtte. Deze wonderen hadden doorgaans geen directe betrekking 
met de kerkpolitieke taak van de abt, tenzij in het haast exor- 
cistisch optreden van Bernard tegen de graaf van Aquitanié, die 
de zijde van de tegenpaus had gekozen (hfdst. VI, 37-38). 

Een vraag, die in dit onderzoek van de Vita prima eveneens 
werd opgeworpen, betreft de reden waarom juist Emald als auteur 
wetd aangezocht. Welke was zijn relatie met Bernard ? Hij heeft 
grote waatdering voor deze gehad, maar die hebben anderen ook 
bezeten. Werd Ernald aangezocht omdat hij op de hoogte was van 
het verloop van dit pauselijk schisma en weet had van de rol van 
Bernard daarin? Vermoedelijk heeft dat laatste zijn keuze mede 
bepaald, eerder dan de nauwe vrienschapsrelatie die tussen Ernald 
en Bernard zou hebben bestaan. Er is weliswaar een brief bewaard, 
die deze laatste aan Ernald zond vanaf zijn sterfbed om hem te 
bedanken voor een attentie, die Bernard van deze tijdens zijn 
ziekte zou hebben ontvangen. Daaruit had men tot nu toe afge- 
leid, dat Ernald tot de intieme vrienden van Bernard zou hebben 
behoord. Doch over deze vriendschap ontbreekt enig ander gege- 
ven, terwijl opvalt dat Ernald zijn attentie niet van een brief ver- 
gezeld deed gaan. Ook is hetgeen in deze brief staat over de 
moeite die Bernard zich getroostte om eigenhandig aan hem te 
schrijven ongerijmd. 

Deze brief, waarvan Godfried de tekst geeft in het laatste boek 
van deze vita en die tevens als laatste is opgenomen onder de brie- 
ven van Bernard (brief 310), ontbreekt bovendien in sommige, 
juist oudere handschriften waarin diens briefcollecties bijeen staan. 
Onder meer op grond daarvan is in dit ondetzoek geconcludeerd 
dat deze brief niet door Bernard werd geschreven, maar pas na 
diens dood door Godftied is opgesteld. Aldus kon deze zijn keuze 
voor de medewerking van Ernald naar buiten uit aanvaatdbaar ma- 
ken. Bij velen is deze conclusie evenwel slecht gevallen. Tevens 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 305 


werd gepoogd alsnog te bewijzen, dat slechts Bernard deze brief 
heeft kunnen schrijven. Daarvoor werd gewezen op de in deze 
brief ingevlochten bijbelteksten. De wijze waarop deze in die tekst 
waren verwerkt, zou ieder ander als auteur van deze brief moeten 
uitsluiten 17, In reactie daarop is vrij onlangs nog aanvullend on- 
detzoek verricht, waarin het fictief karakter van deze, juist als ver- 
valsing zo belangwekkende brief nader wordt geadstrueerd. Ook 
de bezwaten ingebracht tegen de conclusie dat deze brief een ver- 
valsing moet zijn geweest, zijn in deze reactie nader weerge- 
legd 13, 

In de drie door Godfried geschreven boeken van de Vita prima 
is de taak, door Willem overgelaten aan degenen die dit geschrift 
zouden voltooien, grotendeels verwaarloosd. Vermoedelijk heeft 
Godfried haar als onuitvoerbaar beschouwd. In zijn latere tekstre- 
visie heeft bij de betreffende passage, die Willem daarover in zijn 
inleiding schreef, tenminste weggestreept. Daarmee gaf hij ach- 
teraf blijkbaar te kennen dat die taak, waatvoor Willem de latere 
auteurs gesteld had, niet reéel was. Het eigen aandeel van God- 
fried in deze vita, bestaande dus uit drie boeken, is in zijn op- 
bouw verwant aan vele toenmalige hagiografieén. Zo behandelt 
diens eerste boek nogmaals het aardse leven van de heilige en 
schetst dit wederom de heroische deugdbeoefening van Bernard, 
waaruit diens heiligheid moet blijken; in zijn tweede boek doet 
Godfried verslag van vele wonderen die Bernard tijdens zijn leven 
vertichtte ; en het laatste boek tenslotte handelt over het gelukzalig 
afsterven van Bernard en vermeldt nog wonderen, die na diens 
dood en op diens voorspraak plaats vonden; uiteraard ten bewijze 
van diens heiligheid. 

In zijn eerste boek volgde Godftied eenzelfde schema als Wil- 
lem had gehanteerd, om de heiligheid van Bernard aan te tonen. 
Doch bij Godfried is dit schema meer doorzichtig, wellicht ook 
omdat hij dit boek schreef als aanvulling op hetgeen Willem daar- 


17 Denis FARKASFALVY, The Authenticity of Saint Bernard's Letter from his 
Deathbed, Analecta Cisterciensia 34 (1978), 263-268. 

18 A. H. BREDERO, Der Brief des heiligen Bernhard auf dem Sterbebett: eine 
authentische Falschung, in Falschungen im Mittelalter, V (MGH Schriften, Band 
33, V) Hannover 1988, 201-224. 


206 A.H. BREDERO 


omtrent teeds had meegedeeld. Bovendien kon Godfried aan de 
beschrijving van de latere jaren uit het aardse leven van Bernard 
slechts beperkte aandacht schenken. Deze waren reeds door Ernald 
behandeld. Aldus wordt uit dit eerste boek van Godfried tevens 
duidelijk hoezeer deze vita van Bernard in haar structuur aansloot 
bij de toen gangbare hagiografie, ook al heeft dit geschrift een be- 
duidend grotere omvang dan destijds veelal gebruikelijk was. 
Reeds die verwantschap met andere heiligenlevens toont aan dat 
dit leven van Bernard achteraf geheel ten onrechte is beschouwd 
als een historisch-kritisch geschrift, al kunnen daaruit enige gege- 
vens worden geput betreffende een aantal zaken, waarin deze abt 
tijdens zijn leven betrokken was. De informatie die dit geschrift 
bevat, is doorgaans weinig exact, tenzij in de fysieke beschrijving 
van Bernard. Zoals gezegd, het benadrukte vooral diens heilig- 
heid. 

Hoezeer deze vita zulks beoogde, blijkt a fortiori uit een verge- 
lijking van de oorspronkelijke versie van dit geschrift met de tekst- 
herziening, die Godfried naderhand ondernam. Deze herziening 
vond plaats na het eerste verzoek tot canonisatie van Bernard, in 
1163, en voordat Godfried gedwongen werd in 1165 zijn abtsfunc- 
tie in Clairvaux neer te leggen. Daardoor laat zich achteraf nog 
vaststellen waarom Godfried bij deze revisie de namen van som- 
mige getuigen, vermeld bij wonderen die door Bernard waren ver- 
richt, heeft weggelaten. Hij deed zulks slechts voor getuigen, die 
op het moment van deze herziening nog in leven waren. Namen 
van getuigen, die toen reeds gestorven waren, bleven gehand- 
haafd. Aan de oorspronkelijke tekst werd wel het vethaal van een 
visioen toegevoegd. Daarin was Bernard na zijn dood als heilige 
verschenen. Degeen, die dit visioen had beleefd, was inmiddels 
overleden 15. Voorts werd in die latere versie het relaas van enkele 
genezingen, die Bernard had verricht, zo gewijzigd dat deze meer 
wonderbaarlijk werden. Tevens werd de panegyriek van Bernard 
als heilige in die tweede versie op wat andere wijze geschikt en 
enigermate uitgebreid. 

Zoals reeds opgemerkt werd deze vita zowel geschreven als her- 
zien om de canonisatie van Bernard te verkrijgen. Dit werd na- 


19 Boek V, hfdst. III, 12. Vgl. A. H. BREDERO, Bernhard von Clairvaux im 
Widerstreit der Historie, Wiesbaden, 1966, 43. 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 307 


gestreefd door de Cisterciénserorde en meer in het bijzonder door 
de communiteit te Clairvaux. Wellicht was Godfried mede om die 
reden in 1162 aldaar tot abt aangesteld. Want hij diende reeds het 
jaar daarna een verzoek tot canonisatie in bij Alexander III, toen 
deze paus een door hem in Touts bijeengeroepen concilie voorzat. 
Alexander zou, naar diens eigen zeggen, deze aanvraag hebben af- 
gewezen omdat hij meer van zulke vetzoeken had gekregen en hy 
niet alle aanvragen kon inwilligen. Om die reden zou hij toen 
geen enkel verzoek in behandeling hebben kunnen nemen. 

Nader onderzoek naar de procedure, die in die tijd werd ge- 
volgd ten aanzien van canonisatieverzoeken, heeft echter aange- 
toond dat de pausen deze inmiddels hadden gewijzigd en dat ver- 
zoeken tot canonisatie niet meer op een concilie werden afgehan- 
deld, gelijk voordien gebruikelijk was. Daar placht de aanvrager 
tevens de tekst van de betreffende vita in te dienen. Aan de hand 
van die tekst die daar werd voorgelezen, oordeelden de concilie- 
vaders vervolgens in gezamelijk beraad of de cultus van de per- 
soon, waartoe diens canonisatie νειοῦ moest geven, kans van sla- 
gen had. Van zulk een procedure hadden de pausen inmiddels af- 
gezien, omdat zij tevens wilden nagaan in hoeverre deze vita in- 
houdelijk geloofwaardig kon worden geacht. Hier meldde zich de 
twaalfde eeuw met haar nieuw opkomende rationaliteit. 

Aan deze procedurewijziging was tot dan toe evenwel geen na- 
dere bekendheid gegeven. Godfried moet daaromtrent zijn infor- 
matie hebben ontvangen op genoemd concilie, waaraan hij ook 
anderzins heeft deelgenomen”. Zo laat zich verstaan dat hi na 
afloop daarvan de tekst van de Vita prima van Bernard zodanig 
heeft gewijzigd, dat bij een volgende aanvraag een herziene tekst 
kon worden ingediend, die geen directe mogelijkheden bood de 
wonderdaden van Bernard te verifiéren, althans aan de hand van 
deze tekst zelf. Verificatie van de inhoudelijke bettouwbaarheid 
van een vita door een pauselijke commissie, die ter plaatse onder- 


20 J, LECLERCQ, Les écrits de Geoffroy d'Auxerre , in Recueil d'études sur 
Saint Bernard et ses écrits, 1, Roma, 1962, 41, heeft aangetoond dat een anoniem 
overgeleverde preek die in Tours voor de concilievaders is gehouden (P.L. 184, 
1095-1102), tot de authentieke preken van Godfried behoort. 


308 A.H. BREDERO 


zoek verrichtte, was toen nog niet gebruikelijk; reden waarom een 
canonisatieprocedure alsnog in bettekkelijk korte tijd kon worden 
afgehandeld. 

Het resultaat van dit ondetzoek naar de feitelijke betrouwbaar- 
heid van deze vita was ietwat onthutsend voor wie zijn historisch 
verstaan van Bernard conformeerde aan een geschrift, dat bleek te 
zijn opgesteld om de erkenning van diens cultus te bewerkstel- 
liggen. Historici, die vertrouwd zijn met de eerste helft van de 
twaalfde eeuw en Bernard daarin hebben ontmoet, hebben dit on- 
derzoeksresultaat niet als schokkend etvaren. Door vergelijking tus- 
sen hetgeen uit andere bronnen bekend is over het optreden van 
Bernard in de vele zaken, waarin hij betrokken werd of waarmee 
hij zich ongevraagd bemoeide, en de informatie die deze vita over 
hem biedt, hadden zij reeds sinds lang ongerijmdheden in die 
tekst geconstateerd. 

Bernard, zo wisten zij uit andere bronnen, moet tevens over 
kwaliteiten hebben beschikt, die men doorgaans niet bij een mon- 
nik aantreft, maar veeleer bij politici; kwaliteiten waarvan hij bij 
herhaling op zeer dwingende wijze gebruik heeft gemaakt om te 
bereiken wat hij wilde. Ook Vacandard stelde dit een eeuw gele- 
den reeds vast. Hoewel hij desondanks de Vita prima als bettouw- 
bare bron voor diens levensverhaal bleef aanvaarden, is hem deze 
constatering destijds in Cisterciénserkring wel kwalijk genomen ; 
met name omdat hij veronderstelde dat de genade van heiligheid 
aan Bernard zou zijn ontvallen op sommige momenten van zijn 
uitwendig leven. Van andere zijde werd Vacandard terzelfdertijd 
verweten dat zijn werk slechts waarde had als een goed gedocu- 
menteetd overzicht, maar geen biografie was waatin de persoon 
van Bernard rationeel verstaanbaar was gemaakt; een verwijt dat 
zich tevens richtte tegen het uitgangspunt van deze auteur, voor 
wie de heiligheid van Bernard bij voorbaat een vaststaand gegeven 
was. 

Hedendaagse historici hebben doorgaans dus minder moeite 
met kritische bezwaren tegen de betrouwbaarheid van deze vita. 
Meer problemen biedt hun de tegenstelling die zij, zoals gezegd, 
plegen te constateren tussen enerzijds het politieke optreden van 
Bernard in kerk en wereld en anderzijds de religieuze waarde van 
diens geschriften. Ook laat de aard van zijn bezigheden in de we- 
reld zich moeilijk rijmen met de levenswijze, waarvoor hij als 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 309 


monnik had gekozen en welke hij bovendien steeds ernstig heeft 
genomen. Van die tegenstrijdigheid blijkt Bernard zich bij zijn le- 
ven eveneens bewust te zijn geweest; althans in een van zijn brie- 
ven heeft hij daarvan gewag gemaakt. De brief dateert uit de ja- 
ren 1147-1150 en was gericht aan de prior van een kartuizer- 
klooster. Daatin deelde Bernard deze mee dat de afwijzing door 
de paus van een kartuizermonnik, die was voorgedragen voor een 
bisschopszetel, buiten hem om had plaats gevonden; een afwij- 
zing waarmee hij achteraf toch wel kon instemmen, omdat de af- 
gewezen candidaat zich gekrenkt had gevoeld wegens deze afwij- 
zing, hoewel hij toch voor de levensstaat van een kluizenaar had 
gekozen. 

Misschien heeft Bernard beseft dat de troostende vermaning, die 
hij neerschreef, door deze prior kon worden vetstaan als misplaatst, 
omdat ook zijn eigen bezigheden weinig strookten met de leef- 
wijze, waarvoor hij als monnik had gekozen. Hij vond het in elk 
geval gepast aan het einde van deze brief het volgende op te mer- 
ken: ’’Het wordt tijd dat ik iets over mijzelf zeg. Mijn monster- 
lijke levenswandel schreeuwt tot τι, evenals mijn met smart gevuld 
geweten. Ik ben de chimaera (het dubbelwezen) van mijn eeuw, 
geestelijke noch leek. Het monnikskleed draag ik nog, maar het 
monniksleven heb ik allang opgegeven. Ik wil over mij aan u niet 
schrijven hetgeen u, naar ik aanneem, reeds van anderen hebt ge- 
hoord : wat ik alsmaar doe, wat ik nastreef, langs welke gevaren ik 
door de wereld dool, ja in welke afgronden ik word geworpen. Als 
Ὁ ef nog niet over hebt vernomen, informeer er dan naar, zo vraag 
ik u, en geef — overeenkomstig hetgeen ἃ te horen krijgt — my 
uw taad en de hulp van uw gebeden’’”’. 

Het ligt overigens voor de hand dat Bernard, toen hij deze uit- 
spraak over zich zelf deed, zinspeelde op omstandigheden of ge- 
beurtenissen, die hem in een duidelijk tegenstrijdige situatie had- 
den gebtacht. Meer concrete aanwijzingen daaromtrent ontbreken 
in zijn geschriften, tenzij in een passage van een van zijn hoog- 
liedpreken, waar Bernard spreekt van zijn zonden, die worden ge- 
camoufleerd doordat hij de naam en de pij van een monnik 


21 Ep. 250, c. 4; 8, Bermardt opera VII, 147. Ned vert. De brieven van den 
heiligen Bernardus, vert. door een monnik van Zundert, Il, 62. (Werken van 
Sint Bernard van Clairvaux , 2e gestencilde editie, VI, z.j.). 


210 A.H. BREDERO 


draagt. Deze preek behoort tot die groep hoogliedpreken, welke 
hij tussen ongeveer 1145 en 1148 redigeerde. Deze datering 
cotrespondeert ten dele met die van de brief van Bernard aan de 
kartuizerprior. 

Aan de passage van de betreffende preek, waarin de abt gewag 
maakt van de tegenstrijdigheid tussen zijn religieuze levensstaat en 
zijn daatdoor gecamoufleerde zondigheid, gaat vooraf een com- 
mentaar op een tekst uit de profeet Sefanja: "In die dagen zal Ik 
Jerusalem met fakkels doorzoeken’ (1, 12). In dit commentaar 
zegt Bernard dat de profeet met de naam Jerusalem diegenen 
heeft willen aanduiden, die in deze wereld een religieus leven lei- 
den en door een betamelijke geregeld levenswandel het leven van 
het hemels Jerusalem naar best vermogen navolgen en die niet ge- 
lijk de inwonets van Babylon hun leven verwoesten door schande- 
like misdragingen en wanordelijke misdragingen. Daarop aanslui- 
tend volgt dan de passage omttent de wijze, waatop Bernard, om- 
dat hij doorgaat voor een monnik en daarmee in overdrachtelijke 
zin geldt als een inwoner van het hemelse Jerusalem, zijn zonden 
heeft kunnen camoufleren 3. 

In hoeverte deze uitspraak betrokken mag worden op de 
kruistochtprediking, die Bernard sinds 1146 ter hand had geno- 
men, wordt uit deze passage evenwel niet duidelijk, afgezien van 
het gegeven dat deze preek in die tijd moet zijn geschreven. De 
abt spreekt in de betreffende passage met minder verontrusting 
over de tegenstrijdigheid, die hij constateert tussen zijn werkelijke 
levenswijze en het religieus voorkomen, dat hem als monnik ten 
deel valt, dan hij in zijn brief aan de kartuizerprior doet. Gesteld 
dat hij in dit commentaar, waarin hi zich Jeroso/ymita noemt, op 
zijn betrokkenheid met die kruistochtprediking heeft gezinspeeld, 
waatvoor hij rondtrok in de wereld en welke hij moet hebben er- 
varen als tegenstrijdig met zijn monniksleven, dan ligt het voor de 


22 Het betreft servo 55, behorend tot de vierde groep preken over het hoog- 
lied (sermones 50 - 80), waarmee hij v66r 1145 reeds een aanvang maakte en 
waatvan de jaatste geschreven werd kort na het concilie van Reims, dat gehou- 
den werd in maart 1148. Vgl. J. LECLERCQ, Receuil d'Etudes sur Saint Bernard 
et ses &crits, 1, 232. 

23 Super Cantica, sermo 55, 2; S. Bernard? opera Π, 112. (Ned. vert. in Wer- 
hen van Sint Bernard van Clatrvaux VIII (1961), 90-91). 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 311 


hand dat de brief van Bernard, waarin hij zich het dubbelwezen 
van zijn tijd noemde*, zich eveneens in verband laat brengen 
met deze kruistocht. 

Voor de ongelukkige afloop hiervan is Bernard door sommige 
tijdgenoten verantwoordelijk gesteld; iets waartegen hij zich ovet- 
igens teweer heeft gesteld. Daarbij merkte hij onder meer op het 
zich niet aan te trekken te worden geoordeeld door lieden die 
goed kwaad noemen en kwaad goed; en die licht tot duisternis 
verklaren en duisternis tot licht?. Niettemin zal de tegenstrijdig- 
heid tussen zijn ijveren hiervoor en zijn monniksleven Bernard 
sterker hebben aangesproken toen het mislukte avontuur voorbij 
was dan op het moment dat hij de deelnemers daartoe bijeen- 
bracht. Aldus zou de brief van Bernard zich in een meer feitelijke 
context laten plaatsen. 

De uitspraak, die Bernard in zijn brief aan de kartuizerprior 
deed, hebben vele latere historici benut om de persoon van Ber- 
nard, zoals zij die in de twaalfde eeuw hebben ontmoet, nader te 
karakteriseren, zonder te vragen naar de context, waarin deze dient 
te worden verstaan. Degeen die Vacandard destijds verweet slechts 
een gedocumenteerd overzicht van het leven van Bernard te heb- 
ben geschreven, Achille Luchaire, typeerde deze abt als iemand, 
die op alle gebied een tegenstrijdig temperament had. Als monnik 
was Bernard beschouwend, mystiek en ascetisch; als prediker, 
taadgever van vorsten en pausen en als de werkelijke leider van de 
kerk in het Westen was hij een druk bezet en opgewonden han- 
delend politicus. Die tegenstelling betrof ook zijn physieke pet- 
soon. In zijn broos lichaam, dat verteerd was door vasten en vet- 
sterving, ging schuil een onvoorstelbare geest- en wetkkracht. Bet- 
natd paarde zachtheid aan heftigheid en nederigheid aan hooghar- 
tigheid en verachting 5. 


24 Opmerkelijk is dat het woord chizeaera op geen enkele andere plaats in de 
geschriften van Bernard voorkomt. 

25 De Consideratione, boek IV, hfdst. I, 4; S. Bernardi Opera 1Π, 413 (Wer- 
ken van Sint Bernard, Π (1956), 417) Vgl ook brief 256, in 1150 geschreven aan 
paus Eugenius III ; 5, Berardi Opera VIII, 163-65 (De Brieven van den heth- 
gen Bernardus, Π, 74-76). 

26 A. LUCHAIRE, Saint Bernard, Revue Historique LXXI (1899), 225-242. Met 
enige wijziging door hem herdrukt als een hoofdstuk in zijn boek Les premiers Ca- 
pétiens (987-1137), Paris 1911 (Histoire de France, ed. E. LAVISSE, τ. II, 2e par- 
tie). Vgl. A. H. BREDERO, The Conflicting Interpretations of Bernard of Clairvaux 
in the History of his Own Time, Citeaux. Commentari Cisterctenses 31, 53-81. 


312 A.H. BREDERO 


Maar anders dan de velen, die nadien Bernard hebben gety- 
peerd als een in zich verscheurd dubbelwezen — de chimaera van 
zijn eeuw?’ —, meende Luchaire dat deze tegensttijdigheden in 
hem slechts schijnbaar waren. Want Bernatd verzoende deze con- 
trasten en bracht ze inwendig tot een coherentie door een eigen 
logica. Deze baseerde hij op een absoluut geloof, dat de mense- 
lijke reden volkomen minachtte, en voorts op de idee, die Bernard 
had, dat de kerk een hoger belang bezat ten opzichte van de we- 
reld. Aan dit geloof en deze idee maakte Bernard al zijn daden 
ondergeschikt. Daaraan offerde hij zonder pardon zijn eigen ge- 
negenheid, hoe dierbaar deze voor hem was, zijn eigen belangen 
en die van vrienden en medestanders. Lieden, die hem toegewijd 
waren, werden daardoor op hun beurt zijn slachtoffers. 

Dit oordeel wordt hier niet met instemming vermeld. Tegen de 
zienswijze van Luchaire zou zelfs het nodige kunnen worden in- 
gebracht, onder meer diens ontzeggen van elke verdienste aan het 
werk van Vacandard omdat deze Bernard in zijn geloof ernstig 
heeft genomen. Luchaire daarentegen ging er van uit dat Bernard 
door zijn absoluut geloof en wegens zijn opvatting omtrent het 
hogere belang van de kerk ten opzichte van de samenleving bereid 
en in staat was tot laakbare zaken, strijdig met de menselijke 
deugden, die hij eveneens bezat. Maar opmerkelijk bij Luchaite is 
anderzijds, dat hij Bernard niet zag als een innerlijk verscheurde 
petsoon. Andere historici, die in hun oordeel over Bernard zowel 
tekening wilden houden met diens maatschappelijk optreden als 
met diens heiligheid, meenden in hem een permanent conflict te 
ontwaren tussen dit optreden en zijn heiligheid. 

Ten aanzien van dit dilemma stelt zich de vraag of hierbij de 
heiligheid van Bernard toch niet in hoofdzaak wordt beschouwd 
slechts als een beschuttende genade, die hem vanaf zijn geboorte 
zou hebben omringd, gelijk beschreven wordt in diens eigentijdse 
heiligenleven. Een dusdanige visie op de heiligheid van Bernard 
verplicht daarom ofwel tot een beeld van hem, waarin hij wegens 


27 Bekende voorbeelden zijn: Freidrich Heer, Aufgang Europas, Wien 1949, 
182-235: Bernhard von Clairvaux - die Schimaere des Jahrhunderts. Johannes 
SPAORL (Hrsg.), Die Chimaere seines Jahrhunderts, Wurzburg, 1953. E. R. EL- 
DER and J. R. SOMMERFELDT (ed.), The Chimaera of his Age. Studies on Ber- 
nard of Clairvaux, Kalamazoo, 1980 (Cistercian Studies Series, 63). 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 313 


zijn verscheutdheid kan gelden als de chimaera van zijn tijd, of- 
wel tot een bagatelliseren van hetgeen omtrent het uitwendig le- 
ven van Bernard reeds door historici werd achtethaald of nog ach- 
terhaald kan worden. Van dit bagatelliseren getuigen verschillende 
uitspraken, met name van wijlen Thomas Merton, die al hetgeen 
over Bernard in historische zin geweten wordt en dat niet tevens 
als teken van diens inwendige heiligheid kan worden geduid, 
slechts bijkomstig achtte”*. 

Ook Jean Leclercq liet zich in die zin uit toen hij in 1948 Saint 
Bernard mystique schteef. Daarin schreef hij onder meer : ,,Ten 
aanzien van Sint Bernard wordt de historicus geplaatst voor het 
ptobleem van de betrekkingen, die God in stand houdt tussen 
heiligheid en menselijk temperament. Bernard is een mens: zijn 
doen en laten is waarneembaar. De geleerden, die de taak hebben 
dit doen en laten op te merken in annalen en kronieken, matigen 
zich soms het recht aan daarover te oordelen. Maar zij vergeten 
vaak dit andere gegeven van de geschiedenis, dat even onbetwist- 
baar is: "Bernard is een man Gods’. Hij zegt zaken, die alleen de 
Geest van God kan leggen in het hart van een mens. Ook de 
teksten, waarin hij zich uitspreekt, vormen een onmisbare lectuur 
voor wie zijn handelen wil begrijpen. De rol die Bernard speelde 
in de politiek van zijn tijd of in de menigsverschillen, waarin hij 
betrokken raakte, laat zich niet verstaan als men niet met aandacht 
zijn hoogliedpreken en het geheel van zijn geschriften, die hij ons 
naliet, wil overwegen. Door zijn traktaten heen, evenals in zijn 
prediking en zijn brieven wordt men gewaar dat heel zijn ziel in 
de greep was van de genade; in hem was alles bovennatuurlijk en 
toch menselijk: in hem was geen platvloersheid en geen bekrom- 
penheid, slechts vethevenheid en edelmoedigheid”’». 

Bijna dertig jaar later nam Leclercq dit thema nogmaals op in 
zijn Nouveau visage de Bernard de Clairvaux*. Inmiddels had 
hij een kritische teksteditie van de geschriften van Berard ver- 
zorgd. Hij had daartoe veel studie gemaakt van de historische pro- 
blematiek die zich ten aanzien van deze teksten voordoet, zoals 


28 The Last of the Fathers, London, 1954, 26-7. Zie ook zijn préface: Saint 
Bernard, moine et apdtre, in Bernard de Clairvaux, Paris, 1953. 

29 p. 236. Onlangs verscheen van dit boek een Italiaanse vertaling. 

30 De ondertitel luidt: Approches psycho-historiques. Verschenen Paris, 1976. 


314 A.H. BREDERO 


bijvoorbeeld de vraag, hoe Bernard het genre van preken en brie- 
ven heeft gebezigd; hoe hij zelf zijn geschriften heeft herzien en 
hoe men nadien de tekst daarvan is omgesptongen, met name in 
Clairvaux. In zijn voorwoord tot dit latere boek wekt Leclercq de 
indruk het probleem, dat Bernard als heilige voor historici vormt, 
op andere wijze te benaderen dan hij destijds had gedaan. Zo le- 
verde hij daar kritiek op een artikel, getiteld L’ame de Bernard, 
omdat de auteur daarvan deze als heilige had beschouwd zonder 
aandacht te hebben gegeven aan Bernard als mens?!. Voorts 
schreef Leclercq in dit voorwoord: ,,De voortgang van de ecclesio- 
logie en van de christelijke geschiedschrijving leidt er tegenwoordig 
toe om te bestuderen hoe de heiligheid, die van God komt, en de 
zonde, die eigen is aan de mens, zich verzoenen in iedere christen 
en in de kerk in haar geheel. En toch is het moeilijk met betrek- 
king tot hen, die zich als geslaagde figuren hebben doen kennen 
... onpartijdig te oordelen: de meerderheid van de tijdgenoten 
van Bernard, die zich over hem hebben uitgesproken, hebben ons 
hun bewondering meegedeeld. Deze bewondering werd in de loop 
van de eeuwen nadien in ruime kring gedeeld. Tegenwoordig zijn 
vele historici evenwel geneigd tot een streng oordeel over hem te 
getaken’”’ >. 

In dit boek poogt Leclercq vooral tot een billijk oordeel over Ber- 
nard te geraken door diens persoon te belichten middels enige 
psycho-historische analyses van een aantal van diens geschriften. De 
tesultaten van dit onderzoek, die informatie moeten bieden over 
het karakter van Bernard als mens, wil de auteur beoordelen con- 
form het niveau van de levenswaatden, waarvoor Bernard zich heeft 
ingezet, om vervolgens te kunnen vaststellen in hoeverre Bernard 
in zijn leven het niveau van heiligheid — dat met het niveau van 
zijn levenswaarden gelijk stond — ook metterdaad heeft bereikt. 
In een beoordeling, die ik destijds van de resultaten van dit onder- 
zoek heb gegeven, zijn door mij bedenkingen geuit zowel ten aan- 
zien van de gevolgde onderzoeksmethode, als ten aanzien van de 
wjze, waarop Leclercq de heiligheid van Bernard benaderde>?. 


31 Verschenen in Bernard de Clairvaux, Paris, 1953, 659-667. 

32 p. 7-8. 

33 De heiligheid van Bernard van Clatrvaux, in Bijdragen. Tijdschrift voor Fi- 
losofie en Theologie 39 (1978), 310-321. Vgl ook Cahiers de civilisation médié- 
vale XXII (1979), 84-88. 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 315 


Juist omdat Leclercq diens geschriften besprak zonder daarbij 
aan de orde te stellen de concrete, maatschappelijke context, waar- 
in deze destijds ontstonden, ging hij in belangrijke mate wederom 
voorbij aan de relatie tussen deze geschriften en het feitelijk doen 
en laten van Bernard; zaken, die juist historici plegen te interes- 
seren. Dit impliceert dat Leclercq in dit boek de vraag omtrent de 
heiligheid van Bernard niet uit haar hedendaagse impasse heeft 
gehaald. Hij benadert deze niet op wezenlijk andere wijze dan hij 
eetder deed in zijn Saint Bernard mystique. De tetouches, die hij 
in deze latere studie aanbrengt in het beeld van Bernard als hei- 
lige, zijn op zich wel interessant, maar hoofdzakelijk voor hen die 
vertrouwd zijn met het cultische beeld van deze heilige. Zij vor- 
men geen bijdrage ter beantwoording van de vraag hoe Bernard 
juist als mens kon uitgroeien tot een heilige, althans voor hen die 
deze zozeet in de weteld werkzame monnik tevens in diens eigen- 
tijdse context menselijk willen verstaan. 


Het blijft overigens de vraag of een groei naar heiligheid bij 
Bernard zich in historisch onderzoek laat terugvinden. Laat de wer- 
king van Gods genade, die tot uiting komt in diens heiligheid, 
zich in zijn doen en laten enigermate zichtbaar maken? Ander- 
zijds gaat het niet aan dit bij voorbaat uit te sluiten. Heiligheid 
kan ook herkenbaar zijn voor wie haar historisch-kritisch in er- 
kende heiligen wil benadeten, mits zij voor deze onderzoeker meer 
is dan een formeel kerkelijke registratie; meet dan een erkenning, 
die eens naar tijdgebonden normen verleend werd. Zo men ten 
aanzien van Bernard als heilige een meer historische herkenbaar- 
heid bij voorbaat wil uitsluiten, spreekt dan uit die voorbarigheid 
niet de angst dat het gangbare, zo dierbaar cultische beeld van 
Bernard, maar ongerijmd en aanvechtbaar voor wie zijn historisch 
levensvethaal enigermate kent, moet worden prisgegeven ? Zou 
dan niet tevens het predicaat van heiligheid voor Bernard — dat, 
zoals uit historisch onderzoek is gebleken, destijds op deels aan- 
vechtbare wijze aangevraagd en uit deels menselijke overwegingen 
toegekend werd — uiteindelijk toch komen te vervallen ? 


Omdat het predicaat van heiligheid in feite door mensen wordt 
toegekend kunnen de criteria, die daatbij worden aangelegd en die 
mede afhankelijk zijn van de tijd en de samenleving waarin men- 
sen hun oordeel vormen over heiligheid, ten dele afwijken van 
vroegere normen bij die officiele canonisaties werden gehanteerd. 


316 A.H. BREDERO 


Derhalve, als men verlangt dat Bernard ook in onze tijd als hei- 
lige herkenbaar is, juist voor hen die heiligheid als een religieus 
bijbels gegeven in een historische context willen herkennen, dan 
dient men zijn heiligheid wellicht op een andere wijze te benade- 
ren dan middels een middeleeuws-cultische, thans achtethaalde 
uitbeelding. Daarin krijgt een heilige vooral een posthume ge- 
schiedenis, die weinig van doen heeft met diens historische per- 
soon. Doch, nogmaals, het staat niet bij voorbaat vast dat de hei- 
ligheid van Bernard zo kan worden uitgebeeld dat deze ook de- 
genen aanspreekt die eerdet oog hebben voor zijn historische per- 
soon dan voor zijn traditioneel gangbare, cultische presentatie. 

De taak, die thans resteert, betreft aan te geven hoe men de 
persoon van Bernard kan beschrijven naar zijn menselijk gedrag in 
zijn tijd en daarnaast in hem tevens een ontwikkeling naar heilig- 
heid te duiden. Het beeld van Bernard, waarin hij naar voren 
komt als iemand die in zich tegenstrijdig was, biedt daartoe geen 
uitkomst. Het berust bovendien hoofdzakelijk op een constructie 
achteraf, gemaakt omdat men het inwendig leven van Bernard en 
diens uitwendig optreden dusdanig tegenstrijdig achtte dat deze 
aspecten golden als onverenigbaar. 

Destijds evenwel heeft Willem van Saint-Thietry in het eerste 
boek van de Vita prima aan dit uitwendig optreden geen plaats 
willen inruimen wegens de kritiek die tegen dit optreden van Ber- 
nard bij velen bestond. Want Willem beschreef het leven van Ber- 
nard met het oogmerk om diens heiligenverklaring voor te betei- 
den. Bij het toenmalig concept van heiligheid als een vooraf reeds 
toebedeelde genade, zoals in een vita werd uitgebeeld, paste een 
telaas over het doen en laten van Bernard in de wereld node. Om- 
dat het beeld van zijn heiligheid moest beantwoorden aan dat van 
een monnik, diende dit optteden onvermeld, althans versluierd te 
blijven. 

Voor degenen, die Bernard destijds van nabij kenden, bestond 
tussen diens inwendig leven en diens optreden naar buiten echter 
geen onaanvaardbare tegenstrijdigheid. In het getuigenis over Ber- 
natd door tijdgenoten, die deze preoccupatie van zijn hagiografen 
niet deelden, bleef zij echter geheel onvermeld. Daaruit reeds 
blijkt dat deze tegenstrijdigheid zoals achteraf geconstateerd, niet 
aansluit bij de ervaring van de tijdgenoten die Bernard beleefd 
hebben. Om die reden voert deze veronderstelde tegenstrijdigheid 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 317 


degenen, die deze abt van Clairvaux als historische persoon willen 
benaderen, onvermijdelijk op dwaalwegen. 

In het levensverhaal van Bernard blijkt, evenals in diens ge- 
schriften, de betrokkenheid op het monastieke leven een centrale 
plaats te hebben ingenomen. Een beschrijving van hem dient 
daatom haar uitgangspunt daar te kiezen ten einde na te gaan in 
hoeverre Bernard zich door die betrokkenheid ook heeft laten lei- 
den in zijn doen en laten buiten zijn klooster en buiten de orde 
van Citeaux. Dit uitgangspunt ligt des te meer voor de hand, om- 
dat tijdens het leven van Bernard de scheidingslijn tussen klooster 
en weteld enige verschuiving ondergaan heeft; met name door de 
gtoei, die het monastieke leven toen doormaakte. Daarom is het 
een voor de hand liggende vraag of Bernard bij zijn optreden in 
de wereld niet bewust aan die verschuiving heeft meegewerkt. 

Over zijn roeping voor het monastieke leven verschaft, zoals ge- 
zegd, zijn heiligenleven wel enige informatie. Toen Bernard het 
besluit vatte de wereld te verlaten, begon hij een aantal gezellen 
tond zich te verzamelen om deze stap tezamen met hen te zetten. 
Vooraf vormde hij met hen een gemeenschap, die gezamelijk een 
huis bezat. Er was een gtoei in die gemeenschap. Pas na een half 
jaar gingen de leden ervan zich kleden als monniken (B, I, hfst. 
III, 15). Welk doel had Bernard hierbij voor ogen? Duidelijk is 
in elk geval dat hij deze gezellen niet bijeen had gebracht om ver- 
volgens aansluiting te zoeken bij een reeds geinstitutionaliseerde 
vorm van monniksleven, zoals in Cluny voorhanden was. Hij koos 
toen bewust voor Citeaux. Maar was het van aanvang af zijn be- 
doeling dat zij daar gezamenlijk zouden intreden? Is het begin 
van deze gemeenschap niet vergelijkbaar met andere initiatieven 
uit die tijd om een nieuwe monastieke gemeenschap te vormen ἢ 
Een van de vele gemeenschappen, die op verwattende wijze toen 
werden aangeduid als eremietenkloosters **. 

Het intreden in Citeaux is een keuze geweest, nadat reeds in be- 
ginsel een monastieke gemeenschap was gevormd. Daarna kwam 
de vraag naat de plaats van vestiging. De keuze daarvoor viel op 
een klooster, dat trouw was gebleven aan de opzet waarmee dit 
was gesticht. Anderzijds was Citeaux naar omvang nog een be- 


34 H. Leyser, Hermits and the New Monasticism. A Study of Religious Com- 
nounities in Western Europe, 1000-1150), London, 1984. 


318 A.H. BREDERO 


scheiden communiteit, zodat deze reeds gevormde groep bij haar 
inttede de religieuze leefwijze aldaar tevens zou kunnen beinvloe- 
den. Overigens stelde Citeaux op dat moment, in 1113, reeds 
meer voor dan Willem van Saint-Thierry wil doen voorkomen in 
zijn relaas over de komst van Bernard en diens meer dan dettig ge- 
zellen. Immers in 1112 had dit klooster een eerste filiatie gesticht, 
La Ferté-sur- Grosne, in de directe omgeving van Cluny. Dat Ci- 
teaux in de jaren voor de komst van Bernard geen nieuwe mon- 
niken had kunnen verwelkomen, zoals Willem schrijft, is derhalve 
in strijd met de waarheid. Dat laatste kan eveneens worden afge- 
leid uit de grote zorg, die in Citeaux toen reeds kon worden 
besteed aan de vervaardiging van handschriften. Abt Stefan Har- 
ding had nooit zoveel van het scriptorium van zijn abdij kunnen 
vergen, wanneer de communiteit in Citeaux op dat moment be- 
zig scheen met uit te sterven en de materiéle middelen ternauwer- 
nood toereikend zouden zijn geweest. Het rijk verluchte en gecal- 
ligrafeerde, uit vier banden bestaande handschrift, dat een door 
Stefan ondernomen teksttevisie van de Vulgaat bevat, kwam ge- 
reed in 1109. In 1112 volgde het handschrift met de Mora/ia van 
Gregorius de Grote. 

De stichting van La Ferté in 1112 betekende wel dat de commu- 
niteit te Citeaux werd uitgedund en dat het jaar daarna de inbreng 
van Bernard en zijn gezellen aldaar sterker kan hebben doorge- 
werkt. Doch ook anderen voelden zich in die tijd tot dat klooster 
aangetrokken. In 1114 vond de stichting van Pontigny plaats en 
in 1115 volgden Clairvaux en Morimond, gesticht op dezelfde 
dag. De intrede van een groep nieuwe monniken, die onderling 
reeds een besloten gemeenschap vormden, heeft overigens de 
vraag opgeroepen of Citeaux in die dagen nog wel een geheel 
eensgezinde gemeenschap vormde? Deze vraag werd overigens pas 
in 1986 gesteld. Jean-Baptiste Auberger publiceerde toen zijn om- 
vangtijke studie, L’umanimité cistercienne primitive: mythe ou réa- 
hité 25 

Het antwoord dat de auteur zelf op die vraag geeft, poogt te 
verduidelijken dat sinds de tijd dat deze groep intrad er binnen 
de Cisterciénserorde twee zienswijzen en zelfs tradities naast elkaar 


35 Verschenen in de reeks Citeaux: Studia et documenta , vol. Tl, Achel, 
1986. 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 319 


hebben bestaan: die van Stefan Harding en die van Bernard. 
Laatstgenoemde kreeg van abt Stefan daarom al spoedig toestem- 
ming een eigen klooster te stichten. De daaraan gegeven naam 
Clatrvaux zou vootts duiden op een verschil in geestelijke ambi- 
tie tenopzichte van de beide eerder door Citeaux gestichte doch- 
terkloosters. Het veronderstelde verschil tussen Citeaux en Clair- 
vaux zou zich ook weerspiegelen in de handschriften, die in beide 
kloosters werden vervaardigd. De handschriften van Citeaux uit de 
tijd van Stefan Harding zijn beroemd gebleven om hun verluch- 
tingen. Zij verschillen duidelijk van de handschriften te Clairvaux, 
waarin slechts initialen werden gecalligrafeerd. 

Dit verschil in handschriften wijst inderdaad op duidelijke ver- 
schillen beide kloosters. Reeds vaker is verondetsteld dat hetgeen 
Bernard in zijn Apologie, waarmee hij kritiek oefende op de le- 
venswijze te Cluny in de beginjaren van abt Petrus Venerabilis, 
schreef over de monstrueuse sculpturen, die daar op kapitelen zou- 
den zijn aangebracht, tevens als een verwijt van hem aan het adres 
van Stefan Harding moet worden verstaan inzake de wijze, waar- 
op de handschriften te Citeaux werden verlucht. Deze veron- 
derstelling vindt een nadere bevestiging, zij het ex si/entio, in het- 
geen het archeologisch en kunsthistorisch onderzoek ten aanzien 
van de sculpturen te Cluny heeft opgeleverd. Elke aanwijzing, dat 
afbeeldingen, zoals door Bernard in zijn Apologie bekritiseerd, 
daar zouden zijn aangebracht in de kapiteelsculpturen, blijkt te 
ontbreken*°. De betreffende passage van dit geschrift moet 
daarom met een andere bedoeling zijn ingevoegd. Ligt het aldus 
niet voor de hand dat zij tegen de handschriftverluchtingen te Ci- 
teaux was gericht? Een ander adres voor dit verwijt schijnt althans 
niet voorhanden. 

Het zwaatstwegend argument voor het naast elkaar voorkomen 
van twee onderscheiden zienswijzen en tradities vormt, naar de 
mening van Auberger, de gedeeltelijke onderlinge tegenspraak 
welke men aantreft in de oudste documenten over de oorsprong 
van Citeaux. Deze documenten zijn de Carta caritatis en het Exor- 


36 Deze informatie werd mij verstrekt door Neil Stratford, die zich met dit 
onderzoek van de sculpturen van Cluny reeds geruime tijd bezig houdt. 


220 A.H. BREDERO 


Gium, waatvan verschillende versies zijn overgeleverd*’. In het 
vijftiger en zestiger jaren, toen tal van publicaties daarover versche- 
nen, wetd het vraagstuk van de onderlinge samenhang van deze 
teksten in hun verschillende versies nog meer onoplosbaar en on- 
overzichtelijk dan dit voordien reeds was. Allen, die zich er mee 
inlieten, zochten te vergeefs de verschillende teksten en vetsies zo 
te schikken dat het beeld van een harmonische ontwikkeling kon 
worden verktegen. De carta caritatis was et immets op gericht de 
unanimiteit in de orde te verzekeren. 

Auberger, uitgaande van twee verschillende tradities in de 
Cisterciénserorde die een gevolg waren van de intrede van Bernard, 
is daarom afgestapt van het zoeken naar zulk een harmonische 
tekstontwikkeling.Hij vindt beide uiteenlopende tradities eveneens 
terug in de vatianten van deze documenten. De carta caritatis prior 
vertegenwoordigt de traditie van Citeaux en de summa carta ca- 
ritatis die van Clairvaux. Eenzelfde verklaring geeft Auberger voor 
de onderscheiden versies van het exordium, van het relaas over het 
ontstaan van de orde, dat tevens de documenten daaromttent be- 
vat. Het exordium parvum geeft de zienswijze op dit ontstaan, zo- 
als aanvaard in Citeaux, en het exordium Cistercit de zienswijze 
van Clairvaux. Auteur van die laatste tekst kan, zoals reeds eerder 
is verondersteld, Bernard zelf zijn geweest **. 

Deze tegenstelling wordt ook zichtbaar in een langdurige con- 
trovetse, die tussen Clairvaux en Morimond heeft bestaan. Laatst- 
genoemd klooster, dat wel met directe bemoeienis van Stefan Har- 
ding werd gesticht, beschouwde zich aanvankelijk achtergesteld bij 
Clairvaux, omdat het niet de rechten kreeg die dit te samen met 
de beide andere, oudste dochterkloosters binnen de orde verwierf. 
Morimond trachtte deze achterstelling te compenseren door bij het 
stichten van filiaties gelijke tred te houden met Clairvaux en zo 
mogelijk nog een voorsprong te nemen. De hongetsnood, volgend 
op de winter van 1124, werd Morimond echter te veel en de abt 
aldaar wilde toen zonder toestemming te vragen met zijn commu- 
niteit wegttekken naar het Heilige Land. Op dat moment greep 


37 J. BOUTON et J. B. VAN DAMME, Les plus anciens textes de Citeaux, (Ci- 
teaux: Studia et Documenta , vol. 1), Achel, 1974. 

38 1. Grill, Der hl. Bernhard als bisher unerkannter Vetfasser des Exordium 
Cistercit und der Summa Caritatis, Cistercienserchronik LXVI (1959), 43-57. 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 321 


Bemard in. Terwijl het vertrek naar Jerusalem mislukte en de abt 
van Morimond wegens dit plan niet gehandhaafd kon blijven, 
werd de prior van Clairvaux daar tot abt aangesteld en werd tevens 
het grondbezit van Morimond vergroot, zodat de economische 
kwetsbaarheid geringer werd. Dit optreden van Bernard vond 
plaats, terwijl Stefan Harding op reis was zodat de abt van Clait- 
vaux bij deze bemoeienis niet voor de voeten wetd gelopen. 

Tussen beide kloosters bleef nadien toch rivaliteit bestaan. Zij 
laat zich aflezen uit de groei van het aantal dochterkloosters, door 
Clairvaux en Morimond elk verworven. Tevens blijkt zij uit de 
handschriften, die in beide kloosterzones voorhanden zijn geweest 
van de geschriften van Bernard en van de Vita prima. In Moti- 
mond heeft een duidelijke voorkeur bestaan voor de oudere tekst- 
versie. Men wees daar de latete versie af, die door Clairvaux na de 
dood van Bernard werd verzorgd en verspreid. Opmerkelijk is dat 
in deze rivaliteit de persoon van Bernard zelf niet in het geding 
is geweest. In Morimond en Clairvaux werd hij gelijkelijk vereerd. 
Morimond bracht door haar keuze van de oudere tekstversie wel 
tot uiting dat zij in haar traditie dichter bij de authentieke Ber- 
nard stond. 

Dat de persoon van Bernard bij dit verschil in tradities niet als 
omstreden gold, laat zich goed verklaren. Na de dood van Stefan 
Harding in 1134 was deze onbetwist de belangrijkste persoon in 
de Cisterciénseorde. De orde zelf vergrootte haar solidariteit door 
de wijze waatop zij was georganiseerd onder het gezag van het Ge- 
neraal Kapittel. Voorts groeide tussen Cisterciénsers en Cluniacen- 
sets een sterke rivaliteit als gevolg van de bemoeienis, die Bernard 
met problemen binnen Cluny had gehad. Zij betrof vooral de na- 
leving van de Regel van Benedictus®. Wegens de aanvaarding in 
Cisterciénsetkring van de misleidende uitleg, die te Cluny achtet- 
af werd gegeven aan deze bemoeienis van Bernard aldaar, zetten 
de Cisterciénsers zich steeds meer af tegen Cluny. Juist daardoor 
groeide een rivaliteit tussen beide ordes. Bernard was hiermee niet 
gelukkig, maar kon daartegen weinig of niets uitrichten. Ander- 


39 A. H. BREDERO, De naleving van de ‘, Regula Benedicti"’ in Cluny naar 
het oordeel van de Cisterciénsers in de twaalfde eeuw, Monastieke Informatie 
113, September 1987; 18e reeks, 179-204. 


322 A.H. BREDERO 


zijds betekende deze rivaliteit dat de Cisterciénsers zich reeds 
daarom solidair verklaatden met de abt van Clairvaux“. 

Door dit alles heeft deze overvleugeling van Citeaux door Clair- 
vaux, dus door Bernard, in die tijd geen reacties in de orde opge- 
roepen; althans zij zijn niet overgeleverd. De overvleugeling van 
de orde door Bernard kreeg haar volledig beslag, toen in 1135 — 
een jaar na de dood van Stefan Harding — diens opvolger als abt 
van Citeaux werd afgezet en plaats moest maken voor een nieuwe 
abt, die uit Clairvaux afkomstig was. Het aanzien van Bernard 
binnen de orde was inmiddels van dien aard, mede doordat hij 
toen opttad als bemiddelaar in het pauselijk schisma, dat geen vet- 
zet tegen hem hierover ontstond. Dit wijst ook op de wervende 
kracht, die zijn persoon voor de Cisterciénsermonniken heeft ge- 
had. 

Die werfkracht werd ook zichtbaar in de weteld buiten de orde 
en wel in de stetke toename van het aantal Cisterciénserkloosters, 
die plaats vond tijdens het leven van Berard. Bij diens dood telde 
de orde reeds 344 kloosters, verspreid over heel Europa. Daarvan 
hoorden er 166 tot de filiatie van Clairvaux. Gaat men af op het- 
geen Willem van Saint-Thierry schreef over Bernard, dan zou deze 
te contemplatief zijn geweest om zich op meer directe wijze met 
deze uitbreiding van zijn orde te hebben bezig gehouden. Zijn 
bewering is aanvechtbaar, hoewel in de verschillende documenten 
betreffende de stichting van de dochterkloosters van Clairvaux, 
voorzover bewaard, veelal geen duidelijke aanwijzingen voorhan- 
den zijn, dat Bernard zich daarmee rechtstreeks zou hebben be- 
moeid. Niettemin heeft de stichting en verwerving van kloosters 
bij voortduring de aandacht van Bernard gehad. 

Zo wordt men die aandacht reeds gewaar als men bij de stich- 
ting van dochterkloosters van Clairvaux tevens betrekt de verschil- 
lende reizen, die Bernard ondernam in verband met het pauselijk 
schisma en naderhand met zijn kruistochtprediking“!. Toen hij 
in 1135 Milaan bezocht, ontstond daar het klooster Chiaravalle. 
Soortgelijk vond in Aquitanié de stichting van de kloosters Grace- 


_ 4 Vgl. A. H. BREDERO, Christenheid en christendom in de middeleeuwen, 
Kampen 1987 (2e dr), 137-155, hfdst. V: Cisterciénsers en Cluniacensers. 

4 Voor de hier vermelde activiteiten van Bernard vgl. Bernhard von Clairvaux 
(n. 19), 46-54. 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 323 


Dieu en Buzay plaats, terwijl in 1147 in Belgie bij zijn terugkeer 
van de kruistochtprediking de kloosters Cambron en Loos werden 
gesticht; alsmede de abdij te Aulne kon worden overgenomen. 
Maar tussen de stichting van kloosters en de herhaalde bemoeie- 
nis van Bernard met de keuze van bisschoppen kan eveneens ver- 
band worden gelegd. Medewerking van de plaatselijke bisschop 
was noodzakelijk en wanneer die niet werd gegeven, zoals in het 
bisdom Nevers, werden langs de grenzen van het betreffende dio- 
cees soms een of meer kloosters door Cisterciénsers gesticht of over- 
genomen. 

Een andere manier om in een bisdom binnen te dringen, waar 
de bisschop geen medewerking verleende, bood de overname van 
een klooster buiten dit bisdom, tenminste als dat daarbinnen een 
dochterklooster bezat. Zo verkregen de Cisterciéners in 1147 door 
overname van het klooster Obazine tevens de kloosters Bonaigue 
en La Valette, die waren gelegen in het bisdom Limoges. Daar was 
hun tot dan toe geen entree verleend. De bisschop, die daar ze- 
telde, was in 1137 gekozen ondanks het verzet daarentegen van 
Bernard. Daarentegen in het bisdom Bourges, waar in 1142 de 
door deze abt gesteunde candidaat werd gekozen ondanks verzet 
daatentegen van de Franse koning, stichtte Clairvaux alsnog doch- 
terkloosters, hoewel de orde daar reeds was gevestigd. Voorts 
stichtte Clairvaux ook enige kloosters.met behulp van vorstelijke 
petsonen, die aldus hun boetvaardigheid toonden. Ook hier 
schijnt Bernard zelfs als tussenpetsoon te zijn opgetreden. 

De petsoonlijke betrokkenheid van Bernard in de uitbreiding 
van de orde en met name bij het verkrijgen van nieuwe dochters 
voor Clairvaux laat zich vermoedelijk ook terugvinden in een ern- 
stig meningsverschil, dat Bernard kreeg met paus Innocentius II, 
toen hij aan het pauselijk schisma een einde wist te maken. Na de 
beslechting daarvan wenste de paus de vroegere aanhangers van de 
inmiddels gestorven tegenpaus Anacletus, die tot de kerkelijke 
hierarchie behoorden, in rang te verlagen. Bernard had hiertegen 
bedenkingen. Vermoedelijk besefte hij dat de vraag, wie van beide 
candidaten na de dubbelkeuze in 1130 als de wettige paus diende 
te worden beschouwd, destijds met enige opportuniteit was beant- 
woord. In elk geval vond hij dat aan een van deze voormalige 
schismatieken, die zich door zijn toedoen tenslotte met Innocen- 
tius II had verzoend, gratie diende te worden verleend. Hij toonde 


224 A.H. BREDERO 


zich duidelijk ontstemd toen de paus op het tweede concilie van 
Lateranen toch tot diens bestraffing besloot. ,, Wie zal mij recht 
verschaffen tegenover π᾿ luidde de aanhef van de brief, die hij de 
paus hierover zond *. 

Enige mogelijkheid om compensatie te verkrijgen bleek voor 
Bernard overigens wel aanwezig. In die zelfde tijd namelijk werd 
een dochter van de graaf van Champagne, welke laatste goed be- 
vriend was met Bernard, uitgehuwelijkt aan een zoon van de ko- 
ning van Sicilie, Roger II. Tijdens het schisma was Roger steeds 
Anacletus blijven steunen, omdat deze hem als koning had er- 
kend. Innocentius had Roger nooit als zodanig willen erkennen en 
was na beéindiging van het schisma zelfs een veldtocht tegen hem 
begonnen. Deze tocht was op een nederlaag uitgelopen, waarna 
de paus alsnog gedwongen werd Roger als koning te erkennen. 
Toen de bruid nadien afreisde naar Zuid-Italié om daar te huwen, 
werd zij op die tocht door twaalf Cisterciénsermonniken vergezeld. 
Deze namen vetvolgens in Calabrié de abdij Sambucina over. Dit 
klooster werd daardoor een filiatie van Clairvaux. Aldus hield deze 
overname in dat Bernard zich met Roger verzoende en daarmee te- 
rugkwam op hetgeen hij voordiens tijdens het schisma ten nadele 
van deze vorst had gezegd. 

Paus Innocentius voelde zich wellicht wat bedreigd door deze 
nieuwe vriendschap tussen Bernard en Roger. Hij zocht althans de 
gunst van Bernard terug te winnen en wel met een soortgelijk 
middel. Bernard kreeg toen namelijk aangeboden de Benedictij- 
nerabdij Tre-Fontane te Rome. De vroegere monniken, die tijdens 
het schisma de zijde van Anacletus hadden gekozen, hadden deze 
moeten verlaten. Aldus verschafte het optreden van Innocentius 
tegen de voormalige kerkelijke aanhangers van Analectus, waarte- 
gen Bernard ernstig bezwaar had gemaakt, deze abt uiteindelijk 
twee nieuwe kloosters voor zijn orde. Men mag uit deze betrok- 
kenheid van Bernard bij de uitbreiding van de Cisterciénserorde 
tenminste besluiten dat deze daaraan ook steeds aandacht gaf bij 
zijn politiek handelen in kerk en wereld. 

De betrokkenheid blijkt tevens de verbinding te vormen tussen 
zijn leven in en buiten de wereld. Zij biedt aldus een verklaring 


42 Ep. 213; S. Bernardi opera VU, 73. Ned. vert. De brieven van den heilt- 
gen Bernardus (n. 21) 1, 345. 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 325 


voor de schijnbare verscheurdheid, die Bernard als persoon zou 
hebben gekenmerkt. Deze bettokkenheid geeft zelfs aankno- 
pingspunten om zijn politieke bedrijvigheid in directe verbinding 
te brengen ook met zijn mystieke uitspraken over de betekenis van 
het monniksleven. Zowel dit handelen als deze uitspraken waren 
et op gericht de wereld het monastieke leven aan te bieden als mo- 
gelijkheid tot heil. Om het heil van de mensen was Bernard steeds 
bekommerd en hij beijverde zich voor hen kloosters te stichten, 
waarin zij als monnik hun heil konden bereiken. In zijn geschrif- 
ten stond Clairvaux hiervoor model. 

Het beschouwend leven voerde de monnik op geestelijke wijze 
naar Jerusalem, de stad die in de toenmalige christenwereld gold 
als de plaats waar men reeds op aatde de hemel kon bereiken 3, 
Gelijk eerder werd vermeld, merkte Bernard in een van zijn hoog- 
liedpreken op dat zijn zonden werden gecamoufleerd doordat hij 
monnik was en bewoner van Jerusalem“. Vanuit diezelfde op- 
tiek vergeleek Bernard in zijn tweede preek voor Palmzondag * 
de beschouwelijk levende monniken met degenen, die de Heer bij 
zijn intocht in Jerusalem het meest van nabij hadden begeleid. Εἰ- 
dets, in zijn eerste preek voor Septuagesima“*, noemde hij Jeru- 
salem de stad van de grote koning, die de bewoners met de bloem 
van tatwe verzadigt. In hen ontbreekt daar maat en gewicht, maar 
bestaat verzadiging en onuitputtelijke overvloed. In hen is het ge- 
tal onbekend, omdat zij vast in-een gesloten zijn (Ps. 121,3). 

Clairvaux, schreef Bernatd in een brief aan een bisschop in En- 
geland 47, is aan dit hemelse Jerusalem gelijk, zij het dat men 
daar de ware vrede nog niet kan aanschouwen maar wel mag ver- 
wachten. Deze abdij, zoals gezegd, tevens model staand voor elk 
Cisterciénserkloostet , noemde hij in een preek voor het feest van 
kerkwijding 43 tevens de sterke burcht van Christus, waaruit Deze 


43 Vel. Christenheid en christendom (n. 40), 88-111 ; hfdst II: Jerusalem in 
het Westen. 

44 Sermo in Cantu, 55, 2. Vgl. hierboven ἢ. 23. 

4 Sermo Il, 7; S. Bernardi opera, V, 50. Ned. vert. Werken van Sint Bernard 
IV, 1957, 186. 

46 Sermo I, 3; S. Bernardi opera IV, 347. Ned. vert. Werken III, 1957, 369. 

41 Ep. 64, ς. 2; S. Bernardi opera VI, 158. Ned vert. De brieven (vgl. n. 
21), I, 119. 

48 Sermo Ill, 3; S. Bernardi opera, V, 381. Ned. vert. Werken V, 1959, 390. 


226 ΑΗ. BREDERO 


jaarlijks zijn beste en kostbaarste inkomen betrekt. Daarheen 
pleegt Hij ook de omvangrijke buit te voeren, die Hij zijn vijan- 
den ontneemt. Zo groot is immers Zijn vertrouwen op de kracht 
van deze burcht. Dat hij Clairvaux niet in exclusieve zin kan heb- 
ben bedoeld wordt voorts duidelijk uit de verschillende teksten, 
waatin Bernard het monniksleven als een op weg zijn naar hemelse 
Jerusalem typeerde 9. 

Het eigen klooster Clairvaux betrok Bernard ook in zijn meest 
miystieke beschouwingen, waarin zulks slechts op verscholen wijze 
mogelijk was. Men treft dit aan in een van zijn Hoogliedspre- 
ken, in een passage, waarin hij spreekt over zijn eigen mystieke 
ervaring. Hij vermeldt daar dat het Woord Gods, dus Christus, bij 
herhaling in hem was gekomen en hoe hij Diens aanwezigheid 
had ervaren. Nooit echter had hij bemerkt hoe het Woord tot hem 
was gekomen. In deze tekst stelt Bernard aan de hand van eigen 
miystieke ervaring dat alle plaatselijke aanduiding omtrent de aan- 
wezigheid van het Woord — zowel in als buiten de mens — uit- 
gesloten is. Niettemin viecht hij terzelfdertijd de naam Clairvaux 
in deze tekst als een signatuur voor de aanwezigheid van het 
Woord. 

In haar latijnse versie bestaat deze tekst, zoals Bernard haar 
heeft geschreven, welgeteld uit 159 lettergrepen. Duidt men dit 
getal 159 aan met romeinse cijfertekens, dan krijgt men de letters 
CLIX. Aangezien de letter X gelijk stond met de S, was het ge- 
tal 159 de aanduiding voor de letters C LI S, hetgeen een contrac- 
tie is van C/aravallis, dus van Clairvaux. Dat het hier niet gaat om 
een interpretatie achteraf, een later bedacht spel met lettergrepen, 
blikt uit de afronding van die tekst met een duidelijk daarop be- 
trokken bijbelcitaat. In vertaling luidt het vetvolg op die passage: 
,,En ik begreep hoe waar het was wat ik had gelezen: In Hem /e- 
ven wy, bewegen wif.ons en zijn wi (Hand. 17, 28); maar zalig 
is hij in wie het Woord is, die van het Woord leeft, die door dit 
Woord bewogen wordt’’. Op deze versluierde wijze gaf Bernard 
aldus in een mystieke uiteenzetting over het Woord Gods, tevens 


49 Hiervoor zij onder meer verwezen naar Apologia, 24 ; 5, Bernardi opera 
HI, 108, tegel 5-11. Sermo de diversis, 22, 1; tbidem, VI, 1, 170-171. 

50 Sermo 74, c. 5; S. Bernardi opera Π, 242-43. Ned. vert. Werken VII, 
1961, 312-13. 


HISTORISCH LEVEN VAN SINT BERNARD 327 


te verstaan hoe dit aanwezig was in zijn eigen klooster Clairvaux, 
dat hier het gehele Cisterciénsermonnikswezen representeerde *. 
Uit de overheersende plaats, die het monastiek leven van de 
Cisterciénsers heeft ingenomen zowel in de mystieke gedachten 
van Bernard als ook in zijn politieke activiteit, wordt enigermate 
duidelijk hoe deze abt zich als historische persoon laat verstaan. 
In zijn doen en laten blijkt Bernard steeds weer bepaald door zijn 
monastiek-religieuze preoccupatie. In dit doen en laten zijn ander- 
zijds ook menselijke tekorten van Bernard aan te wijzen, gelijk die 
bij eenieder voorkomen. Maar tevens wordt duidelijk hoezeer de 
motivatie van zijn handelen was gelegen in het religieuze, dat voor 
hem steeds de hoogste levenswaarde heeft vertegenwoordigd. Van 
een tegenstelling tussen enerzijds zijn ijver voor Gods huis, zoals — 
die in zijn geschriften keer op keer tot uiting komt, en anderzijds 
zijn bezig-zijn in de wereld, blijkt aldus geen sprake. In tegendeel, 
tussen beide heeft in hem een eenheid bestaan, die hem verstaan- 
baar laat worden zowel in zijn historisch menselijk optreden als in 
zijn streven naar heiligheid. ΗΠ} verbond beide zaken door de veel- 
zijdige zorg, die hem beheetste om aan zijn monniksidealen steeds 
weer gestalte te kunnen geven. 
᾿ Keren wij tenslotte terug naar de uitspraak, die Willem van 
Saint-Thierry deed omtrent de heiligheid van Bernard. Zij heet 
daar slechts verstaanbaar voor wie leeft uit de geest waaruit Ber- 
natd zelf leefde. Met die uitspraak beoogde Willem, naar ik 
meen, degenen die kritiek hadden op het doen en laten van deze 
abt wegens diens werken in de toenmalige samenleving, bij voor- 
baat de mogelijkheid te ontnemen negatief over hem te oordelen. 
Maar deze uitspraak heeft thans, nu zij niet meer defensief hoeft 
te worden verstaan, ook nog een zin en wel deze, dat degenen die 


51 Voor deze versluiering vgl. J. P.Th DEROY, Bermardus en Origenes, Haar- 
lem, 1963, 149-154. De auteur vond in deze hoogliedpreek, direct voorafgaand 
aan deze passage, nog een ander cryptogram van 99 lettergrepen. De aanduiding 
daarvan in romeinse cijfers is IC. Bernatd vlocht aldus de naam Jesus Christus in 
deze tekst; II, 242, r. 23-27 (2c. Et vestigia tua non cognoscentur; exp/. quia 
palpabille non est). Deze twee cryptogrammen hoten bij elkaar in die zin dat het 
bezoek dat Jezus brengt aan de ziel, waarover de tekst van deze preek handelt, 
tevens door Bernard wordt geduid als een bezoek aan Clairvaux. Vgl. J. LE- 
CLERCQ, Sur le caractére littéraire des sermons de S. Bernard, Recueil d’ études 
sur saint Bernard et le texte de ses crits Tl, Roma 1969, 193-94 en 205-208. 


328 ΑΗ. BREDERO 


zich in onze tijd moeite geven de persoon van Bernard in diens 
menselijk handelen te verstaan, hem tevens in zijn religieus leven 
ernstig moeten nemen (gelijk overigens ook omgekeerd dient te 
geschieden ). Het komt mij althans voor dat degeen, die ten aan- 
zien van het doen en laten van Bernard niet tevens oog heeft voor 
diens voortdurend streven de wereld naar God te voeren en voor 
diens daarmee verbonden verlangens anderen steeds te betrekken 
in en deelgenoot te maken van zijn monastieke idealen en leef- 
wijze, geen weg zal vinden naar een afdoende verklaring voor dit 
doen en laten van deze abt temidden van een samenleving, die 
hem destijds als mens en ten dele ook als heilige heeft gekend en 
etvaren. 


A Christianized Latin Psalter in 
rhythmic verse 


edited by 
Marvin L. COLKER 
(Charlottesville, Virginia) 


Trinity College Dublin MS 600 is a composite codex of 176 
leaves!. The contents include thirteenth-century texts of William 
of Newburgh’s Historia Rerum Anglicarum? (fols. 52-155) and 
of an Itmerarium Peregrinorum (fols. 155-176). Patt (A) of 
this composite volume presents, in a gothic hand (c. 1200 A.D., 
England), a Christianized rhythmic treatment of the psalms‘ 
(fols. 1-36") and a similar treatment of Old Testament canticles 
(fols. 375-40), with a prologue invoking Jesus (fol. 1) and with 
an epilogue to the psalms which is entitled ,,Excusatio® Auctotis 
Contra Inuidos’’ (the epilogue stands on fols. 36%-37). The 
position of the ,,Excusatio’’ directly after the psalms, instead of 
after the canticles, suggests that the poet originally concluded with 


1 For a summary description of the codex see T. K. ABBOTT, Catalogue of the 
Manuscripts in the Library of Trinity College, Dublin, Dublin and London 1900, 
p. 100. My forthcoming catalogue of the same collection will provide a detailed 
description of the codex. 

2 Edited by R. HOWLETT, Chronicles of the Reigns of Stephen, Henry Π and 
Richard I, Rolls Series, London, vol. 1 (1884), vol. 2 (1885), with use of MS 
600. 

3 Edited by H. E. MAYER in MGH : Schreften 18 (1962) 245-357, with use of 
MS 600. 

4 For the popularity of the psalms and their influence in the Middle Ages, 
see, for example, Samuel SINGER, Die religiése Lyrik des Mittelalters (Das 
Nachleben der Psalmen), Bern 1933. 

5. Excusatt is the reading of the manuscript. 


330 M.L. COLKER 


the psalms and that the composition of the canticles may have 
been a later consideration. 

The verse psalms recognize the common medieval division into 
five books, as is evident from the fiat fiat at the end of verse 
psalms 40, 71, 88, and 105%, though a doxology appears 
elsewhere (for example, at the end of Psalms 25, 37, 67). The 
series of verse canticles represents these from the Old Testament: 
(1) Isaiah 12, 1-6; (2) Isaiah 38, 10-20; (3) 1 Reg. 2, 1-10; (4) 
Exodus 15, 1-19; (5) Habakkuk 3, 2-19; (6) Deuteronomy 32, 
1-43. Apparently by the same poet is the final text in part (A) of 
the codex, a versification of Pseudo-Cyprian’s De Duodecim 
Abusiuis Saeculi (fols. 405-51). 

The contents of Part (A) resemble a listing of texts for codex 
B.xi of Peterborough Abbey: ,, Psalterium metrice compositum. 
Tract. de xii abusionibus seculi metrice compositus’’ *. But there 
is no evidence that Trinity College Dublin 600 (A) is necessarily 
the Peterborough manuscript?. 

On the other hand, it seems probable that the poet of the 
psalter was a certain Thomas, if one may judge by the versifier’s 
remark (fol. 13; Ps. 53, 3-4): ,, Vt te digne dominum et deum 
adorem, Thomas Thomam imitans tuum trectatorem’’. 

Each of the psalms and canticles in the manuscript begins like 
the corresponding Vulgate psalm or canticle, but the pieces also 
often diverge to present ideas and phrases from the New Testa- 


6 Cf. also the gloss at the end of Ps. 105 : », Lotus psalmorum liber libris 
quinque constate pethibetur, et ubi scriptum est fiat feat, ibi fines librorum esse 
dicunt’’. 

7 For the piece, beginning ,,Seculi duodecim constat abusiua’’, see Hans 
WALTHER, Initia Carminum ac Versuum Medi Aeut Posterioris Latinorum (Car- 
mina Medii Aeui Posterioris Latina 1), Géttingen 1959, no. 17017. 

8. See M. R. JAMES, Lists of Manuscripts Formerly in Peterborough Abbey 
Library (Supplement to the Bibliographical Society’s Transactions no. 5 ), Oxford 
1926, item 230. Peterborough MS B.xi does not appear in N. R. KER, Medieval 
Libraries of Great Britain, 2nd edition, London 1964, pp. 151-152 and must be 
presumed lost or unidentified. 

5. Trinity College Dublin MS 600 seems to have belonged to John Joscelyn 
(1529-1603 ), secretary of Archbishop Matthew Parker. The book was later given 
to James Ussher by M. Whitgift, of Clavering in Essex: cf. Bodl. MS Rawl. C.850 
fol. 1297 ( Catalogi Codicum Manuscriptorum Bibliothecae Bodleianae, pt. 5, 
fasc. 2, Oxford 1878, pp. 447, 971). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 331 


ment. The biblical psalms and canticles were likewise adapted to 
medieval taste by their new form, the attractive and popular 
,,Goliardic’’ rhythm: every verse consists of thirteen syllables 
made up of seven trochees plus six trochees, just like the famous 
confession of the Archpoet (,, Aestuans instrinsecus ira uehementi 
...”’), The end of each verse in the poet’s psalter rhymes (two- 
syllable rhyme) with all the line-ends in the same psalm or can- 
ticle. The prologue and epilogue employ the same pattern. 

The ,,Excusatio’’ indicates that the psalter verses were intended 
both for older and younger persons. And pethaps in consideration 
of youthful readers, relatively few unusual words occur in the 
verses (and such words are sometimes due, no doubt, to rhyming 
needs): series (,,Setiousness’’, Ps. 17a, 3), traba (63, 4), recuta 
(83, 8), gratitudo (131, 3), planitudo (131, 6), testitudo (131, 
10), wespernina (Cant. 6, 14). 

Accompanying the verse psalms but ceasing after 118,80 is a 
gloss (chiefly interlinear but occasionally marginal) which con- 
stitutes really a theological commentary. The gloss, written, it 
seems, in the hand of the scribe, often quotes scripture and delves 
into Christian implications of the text. Like the verse psalter itself, 
the gloss repeatedly suggests that the Old Testament prefigures the 
New. 

I am grateful to the Board of Trinity College Dublin for permis- 
sion to publish the psalter and its gloss, both of which have re- 
mained unprinted". I have worked from microfilm and have 
verified my efforts by looking at the codex itself. In the apparatus 
for the verses I refer to the Dublin text as D. By D' I indicate 
that the first hand of D executed a correction. In reproducing the 
gloss I refer to the scribe as g/ossator, and for each psalm glossed, 
I show the verse and words to which the particular comment 
refers: thus for Ps. 113 the expression, 1, 3 means vetse 1, word 3. 


10 For the passing of ,,Goliardic’’ measure from secular to religious verse see 
F. J.E. RABY, A History of Secular Latin Poetry in the Middle Ages, 2nd edition, 
vol.2, Oxford 1957, p. 248. 

11 No edition or other manuscript of the verse psalter is listed in WALTHER, 
op. cit., no. 9822, and no edition or other manuscript is recorded in the Institut 
de Recherche et d’Histoire des Textes, Paris. 


332 M.L. COLKER 


<Prologus> 


f.lr Ihesu Christe domine, rex uniuersorum, 
Qui es salus hominum, rector seculorum, 
Omaium principium et finis bonorum, 
Verbum patris et parens rerum et uerborum, 

5 Fac me digne titulos aggredi psalmorum 

Tropos et sententias sensus signatorum 
In uirtute spiritus et in ui uerborum 
Vt secretis inserar sensibus eorum, 
Te regente, domine, claues terminorum 

10 Precibus et meritis omnium sanctorum. 


<b> 


Beatus uir qui non est consors impiorum, 
Qui non in consiliis abiit prauorum 
Nec stetit in lubrica uia peccatorum 
Nec sedit in cathedra pestis peruersorum, 
5 Sed in lege domini firmat gressus morum 

Mente manu mertito uoce ui uotorum 
Quia nouit dominus semitas iustorum, 

f.lv Nam ut puluis deperit iter impiorum. 


<2> 


Quare contra dominum gentes fremuerunt? 
Quare deum hominem homines riserunt? 
Reges intelligite, si nunc sunt qui querunt 


<Ps. 1>, 1Duo sunt uita recta et uita beata. Ista precedit in presenti, illa se- 
quitur in futuro (cf Os. 14,10). 1,1 scilicet merito future mercedis. 1,7 
scilicet peccantium in deum. 2,5 delectando. 3,2 consentiendo. 3,6 in 
seipsos peccatum. 4,2 deliberando. 4,4 doctrine male. 4,6 in proximos pec- 
cantium. 5 Vnde: Omnia quecumque fa(cimus), in nomine d(omini) 
f(aciamus) (¢f Col. 3,17). 5,2-3 karitate radicatus (Ephes. 3,17). 6,1 scilicet 
intentione. 6,2 opete. 6,3 fide et opete (cf Rom. 9,32; Iac. 1,14. 18). 6,4 
confessione. 6 ,5 deuotione. 7 Vnde: Semitam ignorauit auis (lob 28.7). 7,2 
approbat. 7,4 intenciones subtiles. 7,5 qui reddunt deo que dei sunt (Mt. 22,21; 
Mc, 12,17; Lc. 20,25). 8 Vande: Tollatur impius ne u.g.d. 

<Ps. 2>, 1,3 patrem Christum mittentem. 2,2 Christum missum. 2,3 fac- 
tum. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 333 


Christum sicut querere patres docuerunt, 
5 Si seruitis domino sicut seruierunt: 
Qui confidunt in eo qui beati erunt. 


<3> 


Domine, qui tribulant me quid sunt tam multi? 
Qui insurgunt contra me in me per me stulti 
Motus appetituum me ipso suffulti, 
Vacui uirtutibus, moribus inculti! 
5 Sed qui dormientis es susceptor sepulti 
Saluum me fac uenia criminis in dulci. 


<4) 


Cum inuocauerimus, deus exaudiuit 
Et a tribulantibus graue cor leniuit. 
Cum suum mirificans sanctum accersiuit 
Nos et sui lumine uultus insigniuit, 
5 £.2r Vactione spiritus sibi nos uniuit 
Et nos singulariter hac spe stabiliuit. 


3,1 animarum. 3,4 Quando omnes que sua sunt querunt, non que Thesu Christi 
(Philip. 2,21). 3,7 intentione et deuotione. 4,5 fide et opere (cf Rom. 9,32; 
lac. 1,14-18). 5,1-3 non tantum timore sed amore. 6,2 spe glorie filiorum dei 
(Rom. 5,2). 6,7 in futuro. 

<Ps. 3>, 1,3 temtando. 2,3-4 spiritualem. 2,5-6 carnalem. 2,7-8 animalem. 
2,9 irrationabiles. 3,2 carnalium et animalium. 3 Nota triplicem hominem. 3 
Carnalis est in desideriis et uoluptatibus carnis. 3,5 quia temptatio est uita 
ho( minis) super ter(ram) (cf. Iob 7.1). 4 Animalis est in uanitate sensus et af- 
fectus. 4,2 meritoriis. 4,3 honestis. 5 Spiritualis omnia diiudicat (1 Cor. 2,15). 
5,2 tu deus pater. 5,3 Christi mortui. 5,5 resuscitator. 6 Item homo tetrenus est 
in cupiditate et questu tertene substantie et terrene glorie. 6,4 Quia Christus est 
propiciatio p(eccatis) u(esttis) (cf 1 Io. 2,2). 

<Ps. 4), 1 Vade contra: Nec assumas pro eis laudem aut oracionem (ler. 
7,16; 11,14). 1,2 laude uel oracione (cf. ler. 7,16; 11,14). 1,4 per effectum. 
2,1-3 scilicet carne proximo et diabolo. 2,5-6 in fide et lenitate Christi sanctum 
faciens (Eccli. 45,4). 3,3 clarificans in resurrectionem. 3,5 uocauit nos in mirabile 
lu(men suum (1 Pet. 2,9). 4,4 fide. 4,5 trinitatis. 4,6 uoluntate intellectu et 
memoria similitudine trinitatis. 5,1 fide spe karitate (1 Cor. 13,13). 5,5 unitate 
qua corpus unitur capiti. 6,2-3 fideles una fide. 6,6 supra firmam petram, petra 
autem erat Christus (cf. Mt. 7,24-25; Le. 6,48; 2 Tim. 2,19). 


334 M.L. COLKER 


(5) 


Verba mea, domine, auribus accepta, 
Mane cum astiteto tibi fide recta, 
Nam perdes quos oderis pro mendaci secta. 
Vita mea perdita si sit uel neglecta 
5 Inanis et vacua, per te sit refecta 
‘Vt, cunctorum uenia scelerum adepta 
Et uirtutum gratia plenius collecta, 
In conspectu tuo sit mens mea directa. 


<6> 


Domine, ne arguas in tuo furore 
Neque me coftipias irascentis more 
Quoniam infirmus sum et plenus languore, 
Mali cordis operis usus in labore. 
5 Miserere, domine, pio tuo more, 
A tot me resuscitans mortium dolore. 
Oculus turbatus est meus a furore 


f.2v Quod inueteratus sum tanto sub errore. 
Saluum me fac, domine, sine tractu more. 
10 Tu qui redemisti me proprio cuore Apoc. 5,9 


Ablue me spiritus sancti, rogo, rore, 
Omni quo tefrigerer semper ab ardore. 


<Ps. 5>, 6scelerum : celerum D 


<Ps. 5>, 1,4 quibus exaudis. 1,5 pietatis et misericordie. 2,1-3 prima luce 
uoluntatis per deuocionem. 2,5-6 preteritorum presencium et futurorum. 3,2 ut 
tui non sint qui ueritas es (Mt. 22,16, cf Io. 14,16). 3,7 que in usu habetur. 
4,3 in peccatis. 4,7 a uirtutibus. 5,1 et ideo. 5,7 reparata. 6,2 cogitationum locu- 
tionum operationum. 7,2 fidei spei karitatis (1 Cor. 13,13). 

<Ps. 6>1,3 puniendo; 1,6 in presenti scilicet. 2,3 dampnando. 2,4 in futuro. 
3 omne capud languidum etc. (Is. 1,5). 3,2 puluis et cinis (Gen. 18,27). 3,3 Tu 
medicus es. 3,5-6 quia uicium pro natura inoleuit. 4,1-2 deliberatione. 4,3 
perpetratione. 4,4 reiteratione peccati. 4,5-6 laboro. 5,1 et quia his omnibus 
miser sum. 5,5 quo naturaliter pius es. 6, 4-5 sicut resuscitasti puellam puerum 
et Lazarum (Mt. 9,24-25; Mc. 5, 39-42; Lc. 7.12-15; 8, 52-54; Io. capp. 11-12). 
7,1 terior. 7,2 timore et penitencia. 7,6 tuo. 8,2 ueteris hominis actibus (Rom. 
6,6; Ephes. 4,22; Col. 3-9). 8, 5-6 a uia ueritatis secutus deuium (cf. Tob. 1,2; 
Sap. 5,6; Eccli. 34,22; 2 Pet. 2,2). 9,6-7 quia mora trahit periculum. 10,5-6 non 
per sanguinem hircorum aut uitulorum (Heb. 9,12). 11,6 gracia celesti. 12,6 
malo scilicet cupiditatis et concupiscencia. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 335 


<7) 


Domine, deus meus, in te respiraui 
Quia tu me liberas de mortis conclaui 
Ne quando me rapiat ut leo sua ui. 
Si non me tu redimas gratia suaui 
5 Ne ab hoste decidam inanis ignaui. 
Iustum adiutorium a te postulaui 
Vt tibi confitear quod gratis peccaui, 
Psallens tuo nomini iugo sub suaui. Mt. 11,30 


<8> 


Domine, qui dominus noster es et deus, 
In hoc admirabilis quod redemptor meus, 
Nomen tuum inuocat pro se quisque reus 
Vt sis reis omnibus annus iubeleus. 
5  £.3rOmnis sexus et etas te precatur, deus. 


<Ps. 7>, 4non me tu: tumenon D( Corr. D') 


<Ps. 7>, 1 Maledictus omnis qui confidit in homine et po(nit) car(nem) 
bra(chium) suum (Ier. 17,5). 1,2-3 quia creasti me. 1,5 qui redemisti me. 1,6 
quia de me desperaui. 2 Nota: Si uos filius liberauerit, uere liberi eritis (Io. 
8,36). 2,1-4 ubi spiritus domini ibi libertas (2 Cor. 3,17). 2,5-7 de sententia 
dampnationis. 3,4 per elacionem uel inanem gloriam. 3,7 data sibi potestate. 4,5 
a pusillanimitate spiritus (Ps. 54 9). 4,7 gratis data. 5 Sepcies in die cadit iustus 
et resurgit. Econtra peccator cum in profundum uenerit contempnit (contempnet 
glossator, corr. m.ead.) (Prou. 24,16). 5,3 diabolo. 5,4 superatus. 5,5 in 
penitencia. 5,6 obstinato. 6,1-2 quia adiutor es in oportunitatibus (cf Ps. 9,10). 
6,3-4 non ab alio. 7,3 corde et ore. 7,5 nulla pulsus necessitate (Iudic. 11,7; 
Dan.14,29). 7,6 in te. 8,1 graciarum actione. 8,2-3 salutari tuo quo me saluasti. 
8, 4-6 karitatis Christi. 

<Ps. 8), 1 umiuersorum potestate. 1,3-4 scilicet uoluntate et gracia. 1,7 
manifestatione. 2 Quam (Qua g/ossator) mirabilis deus in sanctis suis (Ps. 
67,36), specialiter quia redemit eos per mortem ctucis. 3,1-2 quod est Emanuel 
(Is.7,14; 8,8; Mt. 1,23). 3,4-7 uoto proprio pro communi salute omnium. 4 
Nota: Christus est annus paschalis domino. 4,3-4 propria confessione. 4,5-6 
scilicet annus remissionis (Num. 36, 4 ef stm. alibi). 5,1-2 iwuenes et uirgines. 
5,4 senes cum iunioribus. 


236 M.L. COLKER 


Suscitans sis mortuum in nos Helyseus, 
Vt sit quisque clamitans spiritu Judeus: 
O quam admirabile nomen tuum, deus! 


<9> 


Confitebor, domine, tibi corde toto 
Mente more meritis uoce uita uoto. 
Non me precor iudices scelere tam noto 
Nisi culpis omnibus remissis ex toto. 
5 Sic exurge, domine, furore remoto; 
Tudica me sicut scis, sicut uis ex uoto. 


<10> 


In domino confido tamquam deo meo, 
Tamquam personaliter homine et deo. 
Hanc fidem profiteor in eum ex eo 
Vt transmigrem ad eum per eum in eo, 
5 Tustus enim dominus et iustus in eo, 
Michi quod retribuet merito pro meo. 


<Ps. 8), 6 Sussitans D 


6,1-3 ut uiuamus in te. 6,6 qui suscitauit filium uidue calefaciendo eum carne 
sua (of. Lc. 7,12-15). 7,4 sepius et semper. 7,5 confessione laudis. 8 Qui uiuificas 
mortuos et uocas ea que non sunt tamquam ea que sunt (Rom. 4,17). 

<Ps. 9», 1,1 confessione laudis. 3,4 per (pro g/ossator) meritum meum quia 
non tustificabitur in conspectu tuo omnis uiuens (Ps. 142,2). 4,2-4 culpe per 
graciam remittantur ex toto (cf Mt. 9,2; Le. 5.20; 7, 47-48; Io. 20,23; 1 Io. 
2,12). 5,2 ad me iustificandum. 5,4-5 per misericordiam. 6,3-4 te misericordem. 
6,8 quo non uis mortem peccatoris. 

<Ps.10>, 1,5 non tantum creatione sed etiam redemptione. 2,3 in una per- 
sona. 3,2 assumpti hominis in deum. 3,4-5 in Christum. 3,6-7 quia assumpsit 
hominem in una persona permanentem ueritate utriusque nature. 4, 3-4 quia 
ueritas est (Io. 14,6). 4,5-6 quia uia est (zbid. ). 4,7-8 quia uita est (2b7d.). 5,1 
in omnibus uiis suis naturaliter. 5,6-7 maxime. 6,3 graciam pro gracia (Jo. 1,16). 
6,4-6 fidei operantis per dilectionem. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 337 


(11) 


Saluum me fac, domine, quoniam defecit 
f£.3v Sanctus, languet ueritas, uanitas profecit, 
Verum pro mendacio falsitas eiecit, 
Et peiora pessimis sepe fraus adiecit, 
5 Malis tot cupiditas homines affecit, 
A quibus nos liberet deus, qui nos fecit. 


<12> 


Vsquequo me, domine, sic obliuisceris 
Vt auersa facie non me consoleris 
Et mei doloribus cordis non medetis? 
Respice exaudi me quo illumineris. 
5 Ne in morte dormiam nutibus austeris, 
Tuo psallam nomini uocibus sinceris. 


<13> 


Dixit sic insipiens corde fatuato 
’Non est deus uisitans homines in dato.’ 


<Ps. 11>, 1,1 a peccato et a pena peccati. 1,6 a ptofectu. 2 Populus sanc- 
torum in infirmis uel Christus in cognitione hominum. 2,2 propter teporem 
fidei. 2,5 in amore et cupiditate rerum secularium. 3,1-3 certum bonum pro in- 
certo et instabili. 4,2 ut periuria et homicidia. 4,3 furtis et adulteriis. 5,3 que est 
radix omnium malorum (1 Tim. 6,10). 6,2 malis cupiditatis. 6,8 ad ymaginem 
et similitudinem suam (cf Sap. 2,23). 

<Ps. 12>1,1 quamdiu. 1,5 non ostendendo graciam perfecte operationis. 
2,2-3 suspensa noticia tua. 2,6 tua uisione. 3,3 passionibus. 3,4 interioris hominis 
(Rom. 7,22; Ephes. 3,16). 3,6 per efficatiam uistutum. 4,1 per graciam. 4,2 per 
misericordiam. 4,5 michi per ueritatem tue cognicionis. 5,3 peccatorum. 5,4 
negligendo salutem meam (cf Heb. 2,3). 5,6 signis obdurationis. 6,2 operando 
bene. 6,4-5 in confessione uere fidei. 

<Ps. 13>, 1,3 cui deus non sapit nec placet (places g/ossator). 1,5 per 
blasfemiam uel ingratitudinem. 2,3 quasi. 2,4-7 non dans omnibus equaliter 
bona temporalia. 


238 M.L. COLKER 


Facti sunt inutiles omnes tali fato. 
Nullus est qui studeat bono uel beato. 

5 Sed det deus ex Syon domo michi grato 
Vt leter in Israel Iacob transmutato. 


<14 


f.4r Domine, quis hominum tecum habitabit 
Domo tabernaculo uel in monte stabit? 
Qui mundus ingreditur et qui iustus abit, 
Qui in nullo proximum suum defraudabit. 
5 Hec et hec qui fecerit, deo se dicabit 
Et non motis gressibus in eternum stabit. 


<15> 


Conserua me, domine, quoniam speraui 
In te quia deus es, cui me dicaui 
Caritate, stabili fide, spe suaui. 
Michi tu hereditas sine parte praui, 
5 Tu sperata requies sine sompno graui, 
Notas michi uias fac uite quas optaui. 


3,1-2 propter diffidentiam. 3,3 sibi et aliis. 3,6 quod habent et tenent pro deo. 
4,1 tamen propter Christum deum et hominem. 4,5 in presenti. 4,7 in futuro. 
5,2-3 fide scilicet et doctrina ecclesie. 5,8 quo gratificauit (gratifica g/ossator, corr. 
γᾷ. ead.) nos in dilecto (dileto glossator, corr. m. ead.) filio suo (Ephes. 1,6). 
6,2 uidens deum facie ad faciem (¢f Exod. 33,11). 6,6 actiua uita mutata in 
contemplatiua (sz). 

<Ps. 14>, 1,3 ueteris uel noui (Rom. 6,6; Ephes. 4,22; Col. 3,9; Ephes. 
2,15; 4,24). 1,4 in unitate corporis Christi. 2,1 recte fidei. 2,2 meritorie spel. 
2,5 perfecte karitatis. 2,6 quia karitas numquam excidit (1 Cor. 13,8). 3,2 fide 
mundatus. 3,3 ad conscientiam. 3,6 exhibicione operis. 4,3 omisso. 4,4 Christum 
dominum uel Christianum. 4,6 quin reddat Cesari que s(unt) Ce(saris) et que 
dei deo (Mt. 22,21; Mc. 12,17; Le. 20,25). 5,1-3 per fidem et operationem (cf 
Rom. 9,32; lac. 1,14. 18). 5,8 per deuotionem. 6,2-3 perseuerantie. 6,7 supra 
firmam petram Christum (Mt. 7,24-25; Le. 6,48; 2 Tim. 2,19). 

<Ps. 15>, 1,1 in perficienda obediencia. 1,3 tibi. 1,5 spem habens. 2,1-2 
non in me. 2,4 cteator. 3,1-2 dei pro Christi dilectione. 3,3 inuisibilium. 3,4-5 
futurorum bonorum. 4,2-3 ad perfruendum. 4,4-6 cui non est pars in regno dei 
(of Act. 8,21). 5,2 post resurrectionem. 5,5 desperationis uel diffidentie. 6,1 per 
effectum. 6,3 mandata Christi. 6,6-7 curere ad promerendum uitam eternam. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 339 


<16> 


Exaudi iusticiam et preces attende, 
Non dolosa labia, domine colende. 
Gressus meos perfice, gratiam pretende; 
Cum me iudicaueris, ueniam impende; 
5 Sub alis me protegens ab hoste defende; 
£.4y Et ut me glorifices, dexteram extende. 


<17 (a) 


Diligam te, domine mea fortitudo. 
A te perit hostium omnis multitudo. 
Tu es lux a tenebris; series a ludo; 
Tu uirtus a uiciis; tu tegmen a nudo, 
5 Hostibus ne pateat mea turpitudo. 
Tu sis in angustiis leta latitudo 
Vt sit sine macula mea pulcritudo, 
Michi cum retribuet tua plenitudo. 


<Ps. 16>,4meom. D(ss. D') 


<Ps. 16>, 1,2 Christi iudicati, qui clamat pro ecclesia. 1,4 ecclesie pro salute 
communi. 2,2-3 semetipsos excusantium uel iactantium. 2,5 per fidem et dilec- 
tionem et operacionem (cf Rom. 9,32; Jac. 1,14. 18). 3,1 sensus, interiores. 3,3 
in uitum perfectum Christum. 3,5 ad perseuerandum usque in finem (Mt. 
10,22; 24,13). 4,3 secundum causam. 4,4 peccatis meis quibus iram merui. 5,2 
gtacie misericordie tue. 5,5-6 a diabolo qui rapit ut miluus. 6,4 post iudicium. 
6,5 noticiam diuinitatis. 

<Ps. 17 (a)>, 1,1-3 toto corde, tota anima, to(ta) uirtute (Mc. 12,30). 1,5 
qua sum fortis in fide. 2,4 tam spititualium (spualium g/ossafor) quam cat- 
nalium. 2,6 quia multi insurgunt aduersum me (Ps. 3,2). 3,3 ueritas. 3,5 erromis. 
3,6 ordinatio. 3,8 uanitatis uel confusionis. 4,2 reparans. 4,4 naturalis corrup- 
tionis. 4,6 operiens. 4,8 carnalis infirmitatis. 5,1 malignis spiritibus. 5,4-5 
originalis transgressionis, qua a similitudine dei recessi. 6,4 tribulationum et 
temptationum. 6,5-6 desiderate consolationis. 7,3-4 alicuius infidelitatis. 7, 5-6 
fides et dilectio in deum et proximum (cf Tim. 1.14). 8,3 pro meritis fidei. 
8,4-5 de qua omnes accepimus et graciam pro gracia (Io. 1,16). 


340 “M.L. COLKER 
«17 (b)> 


Cum sancto tu sanctus es et sanctus sanctorum. 
Tu salus humilium, pena superborum, 
Pedes meos perfice ueluti ceruorum. 
In excelsa statuens me uirtute morum, 
5 Salutem magnifica michi metitorum, 
Tu qui Dauid semini regna das celorum. 


<18> 


Celi narrant gloriam et uirtutem dei. 

Graciosa nocti nox et dies diei, 

f.5r Fidei spes proficit, prodest fides spei 
Quod ubique sonuit sonus uerbi dei. 

5 Nam in sole ponitur certa fides rei 

Quando caro factum est uerbum, uerbum dei 
In persona simplici hominis et dei. 
Hec sibi complaceant oris uerba met. 


<Ps. 17 (b)>, 1,2 a te sanctificato. 1,4-5 cognitus. 1,7 a quo et per quem 
omnes sanctificantur. 2, 1-2 eterna. 2,3 non de se presumentium. 2,4-5 affligens 
contumatiam. 3,1 affectus bonos. 3,5 qui transiliunt facile impedimenta omnia. 
4,2 spe celestium. 4,5-6 certitudine meritorum. 5,1 quia domini est salus (Ps. 
3,9). 5,2-4 per hoc quod meruisti in cruce per obedientiam, merita mea non suf- 
ficiunt. 6,3-4 populo Christiano. 6,5-7 ut in eis regnet Christus et ipsi in Christo. 

<Ps. 18>, 1,1 sancti. 1,2 sua predicatione. 1,3 resurrectionis. 1,5-6 ascen- 
cionis et iudicii futuri. 2 Nox profunditas in scripturis prophetarum..2,1 conue- 
niens. 2,2 passioni et morti Christi. 2,5-6 resurrectio ascencioni. 3,1 inuisibilium. 
3,2 futurorum. 3,4-6 quia per hec que credis qui (qui om. glossator, ss. m. ead.) 
non uides speras accipere que non habes. 4,1 quia ita est. 4,2 in omnem terram. 
4,4 predicantium fidem. 4,5 incarnati. 5,2-3 in euidenti et manifesto. 5 ,5-7 
uisibilis hominis assumpti in deum. 6,2 uirgo uerbo concepit. 6,2-5 deus homo 
factus est. 6,6-7 filius dei filius hominis (Mt. 10,23 et sim. alibi, Mt. 16,16 e¢ 
sim, alibi). 7,2 una. 7,3 non composita. 7,4 assumpti. 7,6 assumentis. 8,1-3 quia 
quod corde cteditur ad iusticiam. 8,4-6 confessio fit ad salutem. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 341 


<19> 


Exaudiat dominus uocem tribulati 
Capitis pro corpore populi renati. 
Memor sacrificii nostri sit oblati 
Quod pro nobis uoluit mortem crucis pati. 1 Pet. 2,21 
5 In eius letabimur nomine saluati 
Quod nos sumus liberi, hostes obligati. 


<20> 


Domine, letatur ad tuum salutare 
Rex redemptor Israel crucis datus are, 
Qua dignatur mortuos sua uita dare 
Et mortis imperium motte superare. 


5 Per hoc tante gracie munus salutare 
f£.5v In uirtute, domine, nobis exaltare. 
«21> 


Deus deus, respice meam ad salutem. 
Tu, qui saluas Israel crucis per uirtutem, 
Cruce meam affice catnem ossa cutem, 


<Ps. 19>, 1,1 per effectum. 1,2 deus pater. 1,3 oracionis. 1,4 per iniurias 
passionis. 2,1 Christi qui est capud ecclesie (Ephes. 2,53). 2,3 uniuersalis ecclesie 
(cf. Act. 5,11). 2,5 per aquam et spiritum (1 Io. 5,8). 3,1 ad remunerandum. 
3,2 Christi ipsius. 3,3-5 quia pro nobis se obtulit. 4,5 non quamcumque sed 
ctucis. 5,3 in presenti et in futuro. 5,4 quo Christiani nominamur. 6,1-4 qua 
libertate Christus nos liberauit (Gal. 4,31). 6,5 liberatoris Christi. 6,6 ne in nos 
deseuiant sicut uolunt. 

<Ps. 20>, 1,4-5 quia per eum saluasti humanum genus (cf. Io. 3,17). 2,1-2 
regali dignitate. 2,6 sacerdotali officio. 3,1 cruce. 3,3 peccatis. 3,5 eterna. 3,6 per 
graciam. 4,2 nostre duplicis (duplisis g/ossafor) scilicet corporis et anime. 4,4 sua 
simpla. 4,5 per resurrectionem et iustificationem (Rom. 4,25). 5,3-5 qua gratis 
decreuisti saluare nos. 6,2 spiritualium carismatum. 6,4 in quibus per fidem 
habitas. 6,5 per intelligentiam, unde: Accedat homo ad cor altum et exaltabitur 
deus (Ps. 63,7-8). 

<Ps. 21>, 1,3 sicut Petrum respexisti (cf Ic. 22,61). 1,5-6 reparandam et 
perficiendam. 2,3 a morte anime. 2,4 te uidentem. 2,5-7 domini nostri [hesu 
Christi. 3,3 per passionem. 


342 M.L. COLKER 


A te ne sub prosperis deseti me putem. 

5 Sed merore merita speque rem commutem, 
Veniam uerberibus, seriis salutem 
Vt quem edunt.pauperes panem non refutem, 
Cuius uiuet anima mea per uirtutem. 


<22> 


Dominus qui regit me pascens educauit, 
Sibi me reficiens, mensam cum parauit. 
Cum conuertens animam meam me saluauit, 
Verbo uitga baculo suo confortauit 
5 Vt wiam percurrerem quam se michi strauit, 
Vt directe ueniam eo quo uocauit. 


<23> 


Domini est totum quod profert terre lutum, 
Cui uiuit, quicquid est, sapit omne brutum, 
δε Sine quo nil stabile, sine quo nil tutum, 


<Ps. 22>, 3 couertens D. <Ps. 23>, 3 a/¢. sine: siue D 


4,4 uite presentis. 4,8 in futuro quia flagellat deus omnem fi(lium) q(uem) 
r(ecipit) (τ: d. glossator) (Heb. 12,6). 5,2 discipline -presentis. 5,5 ipsam 
speratam qua uidebimus deum sicuti est (sicut est sicuti est g/ossator, sicut est 
del.) (1 Io. 3,2). 6,1 delictorum. 6,2 flagellis tribulationum. 7,4 spiritu. 7,5 
utuum qui de celo descendi (Io. 6,51). 8,1 sacramenti. 8,2 in eternum. 

<Ps. 22>, 1,5 doctrina scripturarum. 1,6 in uirum perfectum. 2,1 non michi. 
2,3 sacramento tedemptionis: 2,4 diuinam scripturam. 2,6 per incarnationis 
misteria. 3,2 ab infidelitate ad fidem. 3,6 per spem uite eterne. 4,1 euangelii. 
4,2 prophetarum et legis. 4,3-4 doctorum et apostolorum. 4,5 ut fortis sim in 
fide ad omnia tolleranda et perficienda. 5,2-3 per opera karitatis. 5,7 dicens: Ego 
sum uia. Nemo uenit ad patrem (paetrem g/ossator) nisi per me (Io. 14,6). 6,3 
fide et opere (cf Rom. 9,32; Iac. 1,14. 18). 6,4-6 scilicet ad cognitionem et 
cultum trinitatis. 

<Ps. 23>, 1,5 ad essentiam. 1,7 confectum ex humore et calore. 2,1-2 quod 
factum est in ipso uita est. 2,3-4 inanimatum. 2,7 irrationabile. 3,4 in cor- 
poribus. 3,8 in spiritibus (spritibus g/ossator). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 343 


Per quem me ad ueniam sentiam adiutum 
5 Et a culpe uinculis cunctis absolutum 

Vt ad me introeat spiritus ad nutum 

Cecum qui illuminat limum per consputum 

Quia rex est glorie dominus uirtutum. 


«24> 


Ad te meam, domine Christe, leuo mentem 

Tamquam non in alio quoquam spem habentem. 
Dulcis rectus dominus, qui non promerentem 
Dirigit ad gratiam primam et sequentem, 

5 Veritate dirige tua me petentem 
Vt mei memineris inter tuam gentem, 
Eis me connumerans tibi confitentem 
Et in uno spiritu semper adherentem. 


<25> 


Tudica me, domine, quoniam ingressus 
Sum in innocentia, a nocendo fessus. 
Probatus temptatus sum ustus et expressus, 
f.6v Sed misericordiam tuam sum professus, 
5 Quam sperans et inuocans semper indefessus 


4,6 experiendo. 5,6 ut liber sim. 6,4 Christus rex glorie. 6,5 sancti. 6,7 opera- 
tionis. 7,1 cecum a natiuitate. 7,3 per ueritatem fidei. 7,4 per hominem. 7,6a 
uerbo assumptum. 8,5 Ihesus Christus. 8,6 terrestrium celestium et infernorum 
(Philip. 2,10). 

<Ps. 24>, 1,7 intentionis deuotionem. 2,4 homine uel spiritu. 2,6 salutis. 
3,1 pietate. 3,2 equitate. 3,3 potestate. 3,6 aliquibus meritis propriis. 4,3 gratis 
datam. 4,4 preuenientem. 4,,5-6 et cooperantem. 5,1 tue promissionis. 5,2 ad 
premia uite eterne. 7,5 fide et spe. 8,2-4 ecclesiastice unitatis. 8,6 karitate que 
numquam exidit (s2¢ pro excidit) (1 Cor. 13,8). 

Ps. 25>, 1,1 iudicio retributionis innocentie. 1,5 proposito et professione. 
2,3 simplicis intentionis. 2,5 michi uel aliis. 2,6 per penitentiam. 3,1 per tribula- 
tionem. 3,2 per sugestionem. 3,4 per dilectionem. 3,6 per deliberationem. 4,2 
qua conpugnor ad penitentiam. 5,1-2 contra desperationem. 5,4 contra temp- 
tationem. 


344 M.L. COLKER 


Tot et tantos penitens puniam excessus. 
Redime me, domine, bonos ad successus 
Ne magis exorbitent a te mei gressus. 
Genitori gloria deo sempiterno, 

10 Honor deo filio patri coeterno, 
Amborum spiritui, deo laus eterno 
Vni trino numini, cui me prosterno. 
Honor laus et gloria deo sempiterno. 
Amen mecum omnia dicere decerno. 


<26> 


Dominus illuminat oculos iustorum, 

Nam illuminatio est et salus morum, 
Protector humilium, uirtus oppressorum, 
Dux in tabernaculum in die malorum. 

5 Vnoum a te postulo fide tot bonorum: 

f.7r Domo tua, domine, consots sim sanctorum 

Vnitate fidei, fructu premiorum, 
Bona uidens domini in terra uiuorum. 


<27> 


Ad te, Ihesu domine, spiritu clamabo; 
Fletibus suspiriis precibus instabo. 
Ne cum peccatoribus tradas me rogabo 


6,1 quia multi sunt. 6,3 quia magni. 6,5 per satisfactionem. 7,1 ab iniquitate 
ad iusticiam. 7,6 perseuerantie. 8,2 amodo. 8,7 appetitus et uoluntatis. 12,1 in 
substantia. 12,2 in personis. 12,6 uere fidei confessione et dilectione. 

<Ps. 26>, 1,2 cognitione ueritatis. 1,3 interiores. 2,2 contra ignorantiam. 2,5 
contra infirmitatem. 3,2 qui non de se sed in domino confidunt (cf. 2 Mac. 7,40 
et sim. alibi). 3,4 ut patientia operetur in eis probationem (Rom. 5,4; Iac. 1,3). 
4,2 ecclesie militanti. 4,5 presenti. 4.6 tam corporalium quam spiritualium. 5,1 
te ipsum qui unus et idem es. 5,7 quorum essentialiter autor es et largitor. 6,1-2 
eterna in celis. 6,4-5 te fruendo. 6,6 glorificatorum. 7,1 incorporatus. 7,3-4 
remunetatus. 8,1 que preparauit diligentibus se (1 Cor. 2,9). 8,4-6 ubi nemo 
moritur. 

<Ps. 27>, 1,3 qui saluas populum t(uum) a pe(ccatis) (Mt. 1,21). 1,5 af- 
fectionis. 2,1 pro (per g/ossator) malis presentibus. 2,2 pto bonis futuris. 2,4 pro 
malis (malis: illtus g/ossator) delendis et bonis consequendis. 3,3 inpenitentibus. 
3,4 tortoribus. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 345 


Nec perdas, nam tibi me dedi do et dabo. 
5 Benedictus dominus sit, in quo sperabo, 
Quem ut suum populum saluet inuocabo. 


«28> 


Afferte arietum filios afferte, 
Et offerte domino laudis uota certe. 
Vox uirtutis domini personat exette. 
Sedebit rex dominus iudicans aperte. 
5 Sed tu, Ihesu domine, ut saluemur per te, 
Nostris a nequiciis faciem auerte. 


<29> 


Exalto te, domine, quod me suscepisti 
Gratia gratuita per uirtutem Christi. 


f.7v Animam ab inferis meam eduxisti, 
Et uirtutem decori meo prestitisti, 
5 Et meum in gaudium planctum conuettisti 


Dum me dans letitie saccum concidisti. 
Grata semper gracie, mea meas, sis isti, 
In eternum confitens nomen Ihesu Christi. 


4,2 in iudicio. 4,6 professione. 4,7 deuotione. 4.8 consumatione (cosumatione 
glossator). 5,1 pio tali iustificatione serui sui. 5,6 glorificationem. 6,3-4 Chris- 
tianum. 6,5 quia saluator est. 

<Ps. 28>, 1,1 intencione. 1,2 apostolorum et predicatorum. 1,3 imitatione. 
1,4 uos ipsos qui estis filii apostolorum. 2,2 operatione. 2,5 expressa in profes- 
sione fidei. 3,1-2 per effectus potentiam. 3,5 ad omnium noticiam. 4,1 in sede 
maiestatis (Mt. 19,28; 25,31). 4,2-3 Christus. 4,4 quia iudictum omne dedit 
filio. 4,5 de ocultis singulorum. 5,3 qui es saluator seruorum tuorum. 6,4-5 ig- 
noscendo nobis. 

<Ps. 29>, 1,1 manifestando nomen tuum (Io. 17,6). 1,4 cedentem originali 
peccato in primo homine. 2,2 gratis data sine meritis precedentibus. 2,5 resur- 
tectionis. 3 resuscitando Christum et per eum eos qui in inferno tenebantur. 3,1 
Vox Christi. 4,2 immortalitatis. 4,3-4 ecclesie regnanti. 5,4 resurrectionis. 5,5 
passionis. 5,6 omnibus credentibus. 6,4 glorificationis. 6,5 passibilitatis et mor- 
talitatis. 7,4-5 ecclesia perfectorum. 8 quia dominus thesus Christus in gloria est 
dei patris (Philip. 2,11). 


246 M.L. COLKER 


<30> 


In te, domine Ihesu, sperare contendo. 
Deduc ut educes me alis protegendo, 
Nam in tuis spititum manibus commendo 
Quia redemisti me sanguinem fundendo. Apoc. 5,9 
5 Magnam hanc dulcedinem tuam dum attendo, 
Vultus in abscondito tui me suspendo. 
Benedictus dominus, quem benedicendo 
Meum confortabitur cor die tremendo. 


<31> 


Beati quorum iam sunt remissa peccata, 

Quibus est iusticia fide gratis data, 
Quibus sua scelera non sunt imputata, 

f.8r Gratia pro gratia remanifestata. 

5 Sed est dei super me manus aggrauata 

Quod adhuc est anima mea conturbata. 
Ve michi quod tacui quod inueterata 
Tam sunt mea crimina uenia dilata. 
Confitenti, domine, dona nunc peccata 

10 Vt letetur super te mens iustificata. 
Quoniam peccator sum et re reus rata, 
Parce michi, domine, uenia collata. 


<Ps. 30>, 1,5-6 salutare tuum exspectando (cf. Gen. 49,18; Ps. 118, 166). 
2,1 per uias rectas. 2,3 per usum boni. 2,5 duorum (duum g/ossafor) testamen- 
torum. 3,3 quia a te sunt. 3,4 intentionis mee. 3,5. operationum. 3,6 per imita- 
tionem. 4,2 a peccato et pena peccati. 4,5 ad precium. 5,1 qua nulla maior. 5,3 
que sapis salutem et uitam. 5,6 meditando. 6,1 communionis. 6,3 repositi 
secreti. 6,6 per contemplationem. 7,1 semper et in omnibus. 7,4 confitens et 
laudans. 8,2 securitate premiorum. 8,4-5 uel mortis uel iudicii. 

<Ps. 31>, 1,3 im presenti. 1,5-6 per confessionem et penitentiam. 2,3-4 qua 
iustus ex fide uiuit (Rom. 1,17; Gal. 3,11; Heb. 10,38). 2,5-6 sine meritis 
precedentibus. 3,5 in futuro. 3,6 ad punitionem. 4,1 premii. 4,3 meriti. 4,4-5 
quando uidebimus deum sicuti est (1 Io. 3,2). 5,7 affligendo et (et: deum et 
&/ossator, deum eras.) deprimens me. 6,1 eo. 6,6 timore et confessione pec- 
catorum. 7,4 confessionem. 7,6 per usum male actionis. 8,3-4 peccata que ac- 
cuso et dampno. 8,5-6 propter reiterationem. 9,1 quia confiteor me malum et 
miserum. 9,3-5 per remissionem. 10,3-4 non de se. 10,6 a te qui tustificas im- 
pium (Rom. 4,5). 11,2 sicut publicanus (cf Mt. 18,17). 11,6 in manifesto. 12,2 
confitenti. 12,4-5 per misericordiam que exaltat (exaltat: Atterae ex dubiae sunt 
ber glossatorem) iadicium. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 347 


«32> 


Exultate domino, iusti, spe suaui, 

Psallite psalterio cordis a conclaui. 
Rectum uerbum domini semper affirmaui, 
Celum terram maria sera firmans graui, 

5 Dissipans consilia principum sua ui, 
Et suum stabiliens eterno conclaui. 
Sustinere dominum ex hoc me paraui 
Vt misericordia saluet me suaui. 


<33> 


f.8v Benedicam dominum omni semper hora. 
Laudes eius personent omnium per ora, 
Nam post culpe tenebras lucis est aurora 
Atque se querentibus adest sine mora. 
5 Ad eum accedere, mens mea, labora, 
Vt a peccatoribus saluet mortis hora. 


<Ps. 32>, 1,1 mente et spiritu (cf Ephes. 4,23). 1,2 non in seculo. 1,3 per 
fidem et operationem (cf Rom. 9,32; lac. 1,14. 18). 1,4-5 que uenit ex 
precedentibus meritis per graciam. 2,1 operatione et custodia. 2,2 decem precep- 
torum. 2,3 consciencie. 2,5 intentionis et deuotionis. 3,1 doctrina. 3,2 prolatum 
(prolata g/ossator, corr. m. ead.). 3,4 et in preceptis et in promissis. 3,5 asser- 
tione ueritatis. 4,1-2 uel spiritualia uel materialia. 4,4 terminorum qui preteriri 
non poterunt. 5,3 demoniorum et malorum hominum. 5,5 uirtute diuinitatis 
(cf. Apoc. 5,12). 6 quia quos presciuit hos et predestinauit et uocauit et 
iustificauit (Rom. 8,30). 6,2 consilium prescientie. 6,3 ne moueatur. 7,1 pa- 
ciendo. 7,2 quia seruus sum. 7,4 propter. 7,6 affectu et uoluntate. 8,3 per 
iustificationem et glorificationem (φῇ Rom. 8,30). 8,5 quia gratuita. 

Ps. 33>. 1,1 ore uel corde uel opere. 1,4 tam prosperitatis quam aduet- 
sitatis. 2,1 in gracias agendo. 2,6 in hymnis et confessionibus (1 Esdr. 3,11). 3,3 
peccati uel ore (pote g/ossator, p exp. ut uid.) peccati. 3,7 ut homo se cognoscat. 
4,3 fide et dilectione. 4,6 consolationis. 5,3 per spem et deuotionem. 5,6 in 
temptationibus. 6,3 inmundis spiritibus (Mt. 12,43 ef sim. alibi). 6,5 vel peccati 
uel exitus. 


248 M.L. COLKER 


3 


Iudica nocentes me, domine saluator, 
Qui es inpugnantium potens expugnator, 
Celi terre marium solus dominator. 
Meus sis ab hostibus cunctis liberator 
5 Vt tue iusticie semper meditator 
Caritate stabili tuus sim amator. 


<35> 


Dixit iniusticia deum non timentis 
Vt delinquat delictis corporis et mentis. 
Sed est dei ueritas in celis sedentis, 
Que est lux hominibus et salus iumentis. 
5 In illius lumine uisus figam mentis 
£.9r Ne me manus moueat inimice gentis. 
Voluptate, domine, tui me torrentis 
Ciba pota, nam tu es fons uite manentis. 


<36> 


Noli malignantium motus emulari 
Qui uis bono spiritu deo famulari. 


<Ps. 34>, 1,2 uisibiliter. 1,4-5 pet (pro g/ossator, corr. ut uid.) potentiam et 
per misericordiam. 2,3 nos inuisibiliter. 2,6 ne preualeant. 3,5 uniuersorum con- 
tinentium et contentorum. 4,4 uisibilibus et inuisibilibus (cf Col. 1,16). 5,3 
qua (qua qua g/ossator, pr. eras.) fide iustificas impium (Rom. 4,5). 5,5 per 
recotdationem. 6,2 que numquam exidit (sic pro excidit) (cf 1 Cor. 13,8). 6,5 
in presenti et in futuro. 

<Ps. 35>, 1,1 malo proposito. 1,2 excusationis. 1,4-5 quia ubi timor non est, 
ibi dissolutio est. 2,3-6 per ttansgressionem prohibitorum (perhibitorum 
g/ossator) et contemptum preceptorum. 3,3-4 in fide et cognitione iustorum. 3,6 
fequiescentis in sanctis. 4,4 perfectioribus. 4,7 simplicioribus. 5,1-3 lumen de 
lumine quod illum(inat) omnem h(ominem) u(enientem) in etc. (Io. 1,9). 5,6 
oculos spititales. 6,3 potestas uel operatio. 6,4 a luce ad tenebras. 6,6 que odit 
lucem (1ο. 3,20). 7,1 gracia spititus sancti. 7,5 quia karitas diffunditur per 
spititum sanctum (¢f Rom. 5,5). 8,1 per carnem. 8,2 per sanguinem tuum. 8,8 
in eternum. 

<Ps. 36>, 1,2 quasi malum ignem alentium. 1,3 concupiscentie. 1,4 in 
malo. 2,3-4 simplici et recta intentione. 2,6 obediendo et obsequendo. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 349 


Lectio de ueteri constat exemplari: 
Simile dat simili manus et par pari. 

5 Meum est in domino semper delectari 
Et ex eius gracia semper gloriari. 


<37> 


Domine, ne arguas mente me turbata 
Canonis sententia tribunalis lata, 
Nec sit tua super me manus confirmata, 
In flagella restium partibus parata, 
5 Quoniam innumera mea sunt peccata 
Et sunt tam multimoda quod interminata 
Tam mala tam grauia tam feiterata. 


£.9v Non est in me sanitas, salus est ablata, 
Et usque ad inferos anima curuata. 
10 Adiuua me, domine, ut sit reparata 


Per te mea sanitas salute collata. 
Genitori gloria deo sempiterno, 
Honor dei filio patri coeterno, 
Amborum spiritui deo laus eterno. 
15 Vni trino numini, cui me prosterno, 
Honor laus et gloria deo sempiterno. 
Amen mecum omnia dicere decerno. 


<Ps. 36>, 4 manum D. <Ps. 37>, 17 dicerno D 


3,2 per usum. 3,4 ueteris scilicet hominis uel testamenti (φῇ Rom. 6,6; Ephes. 
4,22; Col. 3,9). 4,1-3 in consensu male operationis. 4,6-7 per malam uolun- 
tatem. 5,1 proprium bonorum. 5,3-4 tantum. 5,5 in aduetsis et prosperis. 6,2-4 
non ex me nec ex meis metitis. 6,6 qui gloriatur in domino glorietur (1 Cor. 
1,31). 

<Ps. 37>, 1,6 per iram propter peccata mea. 2,2 dampnationis. 2,3 in 
iudicio. 3,7 per uindictam et punitionem. 4,2 obdurationum. 4,3 peccatorum 
(peccorum g/ossator). 4,4 culpa et pena. 4,5 per usum. 5,2 tam multa sunt quod 
numerare non possum (cf Gen. 16,10; 32,12). 6,4 omni genere malorum. 6,6 
per assiduitatem peccandi. 7 intellectus mentis. 7,2 qualitate. 7,4 quantitate. 7,6 
frequentione. 8,1-2 michi. 8,3-4 de me. 8,5 interioris hominis (Rom. 7,22; 
Ephes. 3,16). 8,8 per infirmitatem camis (Gal. 4,13). 9,4 appetitus camis. 9,6 
per concupiscentiam. 10,1 ad abstinendum a malis et bona faciendum. 11,1-2 
per graciam tuam. 11,4 spiritalis. 11,5-6 per merita fidei et operationis (cf Rom. 
9,32; Iac. 1,14. 18). 


250 M.L. COLKER 


<38> 


Dixi quod custodiam mei uias oris 

Ne quid ad sententiam proferam erroris 
Cum me uana prouocat lingua peccatoris. 
Si sim contumelie uel sim uas honoris, 

5 Ad hoc semper inuoco nomen saluatoris 
Vt sui concaleam facibus amoris 
Et item refrigerer imbre sui roris 

f.10r ΑΡ estu carnalium motuum caloris. 


<39> 


Expectantem dominum dominus attendit 
Me, meisque precibus fauorem inpendit. 
Lacu miserie me abstrahens ostendit 
Gratiam magnificam michi quam pretendit. 
5 Pedi petram labiis canticum protendit. 
Vt dem deo gratias semper cor ascendit. 


<40> 


Beatus qui pauperi confert et egeno 
Hidria de tenui uel lechito pleno. 


<Ps. 38>, 1 Ex ore tuo quod et ex ore iustificaberis (cf Iac. 2,24, 25). 1,1 
pfoposito et intentione. 1,3-6 pet silentium malorum et confessionem bonorum. 
2,3 confirmando. 2,4 contra ueritatem. 3,4 ad blasfemandum uel detrahendum 
uel etiam mentiendum. 4,3 ad perdicionem. 4,7 ad glorificationem. 5,1-2 pro- 
pter hoc. 5,3-4 sine intermissione orando (1 Thess. 5,17). 6,3 ut in meditacione 
(medicione g/ossator) mea exardescet ignis (Ps. 38,4). 6,5 diuini. 7,3 in cons- 
cientia ab estu uiciorum. 7,4-6 suauitatis spiritus sancti. 8,3 qui se mouent 
aduersus spiritum (cf. Gal. 5,17). 8,5 id est concupiscentie. 

<Ps. 39>, 1,1 in perseuerantia penitencie. 1,4 remittendo peccata mea (Lc. 
5,20 et stm. alibi). 2,1 obedientem. 2,4 ne amplius peccem in mortem (cf 1 Io. 
5,18). 3,1 id est uoluptate. 3,2 scilicet carnalis. 3,5 per effectum conuersionis. 
4,1-2 qua gratis mecum magna fecit. 4,5 preueniendo scilicet. 5,2 moralis fir- 
mitatis. 5,4 laudis et predicationis diuine. 6,2 in omnibus (oibus g/ossefor) tam 
pro malis affligentibus quam pro bonis consolantibus. 6,7 illuminando et calefa- 
ciendo. 

<Ps. 40>, 1,4 uel Christi fidem uel fratri egenti benefictum. 2,1 corporalis 
exeIcitli. 2,5-6 spiritualis scilicet deuotionis et pietatis. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 351 


Hic in die turbinis stabit in ameno, 
Sicut non edificans stipulam cum feno. 

5 Quam suauis dominus gustu uidens pleno 
Cor et linguam prohibens a mali ueneno. 
Talium sim particeps in datiuo pleno, 


Criste, cum retribues munere centeno. Mt. 19.29; 
Benedictus dominus Israel hoc sciat Le. 8,8 
10 Et nunc et in seculum dicat: ’Fiat fiat.’ 
<41> 
f.10v Quemadmodum cupidus ceruus est aquarum, 


Sic te sitit, domine, feruor animarum. 
Ad te cum accessero, tetrum fit in clarum, 
Triste fit in gaudium, uile fit in carum. 

5 A te si diuertero, totum fit in parum, 
Satis fit in nichilum, dulce fit amarum. 
O deus, o domine, dator gratiarum, 
Flumine uiuentium pota nos aquarum. 


3,4 iudicialis scilicet uentilationis. 3,5 infirmus. 3,7 libertatis glorie filiorum dei. 
4,3 supra fundamentum Christum (cf. Ephes. 2,20). 4,4 carnalis corruptionis. 
4,6 secularis uanitatis. 5 Nota: Gustat qui amat, uidet qui intelligit. 5,2 in 
uniuersis. 5,4 amoris. 5,5 discernendo (discermend’o glossator). 6,1 ne uelit. 6,3 
ne loquatur. 6,6-7 quod occidit animam. 7,3 partem capiens et habens. 7,5 ec- 
clesiastici holocausti quando totum simul (simil’ g/ossator) offeretur. 8,3 
fidelibus tuis. 8,4-5 sicut promissum est: Centuplum accipietis et u(itam ) e(ter- 
nam) p(ossidebis) (Mt. 12,29). 

<Ps. 41>, 1,25 uel propter uenenum serpentis absorpti (absorti glossator) 
uel propter canum infestacionem. 2,6 conuertencium et fugientium a peccatis 
(cf. ler. 44,5). 3,4 per fidem et deuocionem. 3,8 quia tu illuminas tenebras 
meas (cf. Ps. 17,29). 4,1 desolacionis. 4,4 consolacionis. 4,5 carnalitatis. 4,8 
spititualitatis. 5 Vande: Qui non habet et quod uidetur habere auferetur ab ¢o 
(Mt. 25,29; Mc. 4,25; Lc. 8,18; 19,26). 5,4 per contemptum uel despera- 
tionem. 5,5 quod merui. 5,8 quia demerui. 6,1 quod habitum est. 6,4 quasi non 
habitum. 6,5 meriti. 6,7 ablati. 7,5 qui das omnibus habundanter. 8,2 que 
numquam deficiunt sed semper habundant. 


352 M.L. COLKER 


<42> 


Tudica me, deus, sic ut uelis saluare 
Et meam ab hostibus causam defensare 
Ne me dolo ualeant uel ui superare. 
Introibo confitens tuum ad altare, 
5 Quod tu mei deus es uultus salutare 
Et salutem conferens ut sit nomen a re. 


<43> 


Deus, nostris auribus est annuntiatum 
Prophetarum uocibus et sctipturis uatum 
Quid sit in nos brachium tuum operatum 
f.11r Vel quid tuum super nos nomen inuocatum. 
5 Omne genus hostium per te reprobatum, 
Et germen iusticie per te confirmatum. 
Deus, ne obdormias meum in reatum, 
Sed exurgens salua me et fac tibi gratum. 


<Ps. 43>, 8 euergens D 


<Ps. 42>, 1,1 id est iudicio approbationis misericordialiter. 1,7 id est saluum 
me facete. 2,4 spiritalibus uel camalibus fidei. 3,3 occulte. 3,6-7 manifeste 
separando a karitate Christi. 4 Vande: Altare de terra facietis michi (Exod. 20,24). 
4,1 per fidem et spem. 4,2 oratione uel laude. 4,3-5 ad contemplationem uerbi 
incamati. 5,1 quia. 5,3-4 creator meus. 5,5 quia homo factus es. 5,6 saluator 
meus. 6,2 corporis et anime. 6,6 saluatoris. 6,7 saluationis. 

<Ps. 43>, 1,3 tam cordis quam corporis. 1,5 et litera <et> (et ov. glossator) 
spiritu (cf Rom. 2,29; 2 Cor. 3,6). 2,1 ueteris testamenti. 2,5 noui testamenti. 
3,3-4 per figuram antiquorum patrum quibus in figura omnia contingebant que 
operatus es in eis (1 Cor. 10,11). 4,2 efficiat salutem. 4,6-7 quo Christiani 
uocamur. 5,1-3 quia multa sunt genera uiciorum. 5,4-6 per dona uirtutum et 
gtaciarum. 6,2-3 opus iusticie quod germinat fides. 6,6 testamento scilicet pas- 
sionis et mortis et resurrectionis quo iustificamur et confirmamur in Christo. 7,1 
et propter hoc. 7,3 id est dormientem uel negligentem me facias. 7,6 infirmitatis 
mee. 8,2 exsutgere me faciens. 8,3 per fidem et operacionem (cf Rom. 9,32; 
Jac. 1,14. 18). 8,8 cognoscendo graciam tuam et prosequendo. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 353 


<44> 


Eructauit cor meum uerbum uerbo bono, 
Verbum sine sillaba, uerbum sine sono. 
Verbum caro factum est procedens a trono, Io. 1, 14 
Natum matte uirgine speciali dono. 
5 Ad te uerbum, domine, uerbum hoc appono. 
Michi uerbum fidei signum sit in bono. 


<45> 


Deus, in refugium nobis sis uirtutum, 
Et a tribulantibus sis munimen tutum. 
Inde non timebimus ad malorum nutum: 
Tecum habuerimus gladium et scutum. 
5 Malignorum impetus spernimus ut lutum. 
Cum nobiscum semper sit dominus uirtutum. 


«46> 


f.llv Omnes gentes, plaudite manibus et sonis: 
lubilate uocibus exultationis 


<Ps. 44>, 1,1-4 ut lumen de lumine, filium (filum g/ossator) de patre, 
deum de deo. 1,5-6 scilicet incarnando in tempore, unde maxime bonitas in 
omne eius apparet. 2,1 diuinum apud deum. 2,3 diuisionis. 2,6 accidentie. 3,1 
hoc in principio. 3,7 paterne glorie et essentie. 4,1-3 manens quod erat, 
assumens quod non erat. 4,4-5 datum ipsi matri ut mater esset et uirgo pet- 
maneret. 5,3 de patre natum. 5,5 a me prolatum. 5,7 per deuotionem confes- 
sionis. 6,1 ut. 6,2-7 secundum hoc: Qui confitetur me coram hominibus con- 
fitebor et ego eum coram patre meo (Mt. 10,32). 

<Ps. 45>, 1,1-5 ut sis finis et intentio securitatis. 1,6 intencionum et ac- 
tionum bonarum ut ad te referantur. 2,3 hostibus uel temptationibus. 2,6 stabile 
et firmum. 3,1 Et cum ita fuerit. 3,3 quasi securi de dei adiutorio. 3,5 quibus 
turbantur (turbator g/ossator) terrena (terna glossator, corr. m. ead.) siue 
spiritualia siue corporalia. 4,3 uerbi dei. 4,5 fidei in quo possimus omnia tela in- 
imici ignea extinguete (Ephes. 6,16). 5,1 hominum uel demoniorum. 5,2 
quarumlibet temptationum. 5,5 confestum et conculcatum. 6,2-4 nos pro- 
tegendo et consolando. 

<Ps. 46>, 1,1-2 uniuersalis ecclesie. 1,3 gaudentes. 1,4 bonis operibus. 1,6 
sanctis laudibus. 2,1 mente et spiritu (cf Ephes. 4,23). 2,3 illum laudando et 
predicando. 


354 M.L. COLKER 


Quod excelsus dominus gratiarum donis 
Nos heredes efficit sue uisionis. 

5 Gentes nobis subicit praue nationis, 
Principes ut faciat congregationis. 


<47> 


Magnus ualde dominus et laudandus nimis, 
Eque qui retribuit ultimis cum primis: 
Notus suis domibus dominus sullimis, 
Humiles quod respicit sulleuans ab imis. 
5 Letetur hinc mons Syon et exultet nimis 
Quod mutos Jerusalem uniat animis. 


<48> 


Audite, uos populi; audite, uos gentes. 
Auribus precipite, applicate mentes 
Quod redemit dominus non egens egentes, 
Morte sua suscitans mortuos iacentes. 
5 Crux et mors est precium quo redemit gentes. 

f.12r Passi sunt hac scandalum uia non credentes: 
Mors depascet impios deum contempnentes, 
A qua deus liberet sibi confitentes. 


3,2 efficatia sue uoluntatis. 3,4 que nobis gratis dantur per spiritum sanctum (cf. 
Rom. 5,5). 4,2 quidem dei quo heredes autem Christi (Rom. 8,17). 4,4-5 
quando uidebimus eum sicuti est (1 Io. 3-2). 5,1 interim in presenti. 5,4 uicia 
scilicet et peccata prima natiuitatis. 6,1 per communionem sanctorum. 6,4 ec- 
clesiastice quam possedit ab initio. 

<Ps. 47>, 1,1 bonitate et potentia. 1,5 ab omni spiritu et maxime a fidelibus 
suis. 2,3 mercede denarii. 2,4 operariis in uinea sua id est ecclesia (Mt. 20,1). 
3,1 manifestus. 3,2-3 in sanctis quos quasi domos inhabitat. 4,1 mente et corde. 
4,3 gracia et misericordia. 4,6 terrenorum desideriorum. 5,1 in spiritu. 5,3-4 
altitudo contemplationis. 5,6 per sequentes mentis excessus. 6 Quia non sunt in 
eis heteses aut scismata (scismati g/ossator). 6,2 doctotes fidei qui ad future pacis 
uisionem informant (cf 1 Tim. 2,7). 

<Ps. 48>, 1,2-3 infidelium. 1,5-6 credentium. 2,1-2 corporalibus. 2,2 ad au- 
diendum. 2,3-4 ad credendum. 3,5 nostri. 3,6 nos, redimi quia captiui 
tenebamur. 4,4-5 in incredulitate peccando. 5,1 passionis. 5,3 crucis. 5,5 
redemptionis. 6,4 offensionis in lapidem angularem (cf Rom. 9,32. 33; Ephes. 
2,20). 6,6-7 tedemptionem. 7,1 et ideo. 7,4 redemptorem. 7,5 dicendo: Recede 
a nobis scilicet uiarum t(uarum) no(lumus) (Iob 21,14). 8,2 morte. 8,6 pet 
fidem spem et caritatem (1 Cor. 13,13). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 355 


<49> 


Deus allocutus est terram celo teste, 

Vocum et spirituum quasi facta reste. 

Imminet iudictum omnibus celeste. 

Vt ascendit, ueniet Ihesus nube teste, Mt. 17,5; 24,30; 
5 Corpore conspicuus, iudex manifeste Mc. 9,6; 13,26. 

Donaturus premio bonos malos peste. 

Christe, ne compaream ibi sine ueste, 

Stolam redde fidei quam pono penes te. 


<50> 


Miserere, domine, mei miserere, 
Peccatoris impii et dampnati fere, 
Sicut es misericors, sicut pius uere, 
Sic mei pto nomine tuo miserere. 
5 Sicut me profiteor peccatorem uere, 
Sic me culpis omnibus exuas sincere. 
f.12v. Quod mens manus labia sensus deliquere, 
Per tuam clementiam uelis indulgere. 
Ihesu Christe domine, per te me tuere 
10 Ne depastus senciam singularis fere, 


<Ps. 50>, 2 dampmati D (corr. D') 


<Ps. 49>, 1,1 pater. 1,2-3 per patriarchas et prophetas. 1,4 terrenos. 1,5-6 
unigenito filio (1 Io. 4-9). 2,1-3 uerborum signorum et scripturarum. 2,5-6 id 
est funiculo triplici legis scilicet prophetarum et euangelii (cf Eccles. 4,12). 3,3 
uel iudicandis uel iudicaturis. 4,2 corpore uisibiliter. 4,3 iudicare utuos et mor- 
tuos (2 Tim. 4,1). 5,2 ad uidendum omnibus. 5,3-4 sedens in matestate (Mt. 
19,28). 6,1 secundum merita singulorum. 6,2 regni. 6,3 electos. 6,4 reprobos. 
6,5 inferni. 7,6 nuptiali. 8,1 innocentie et mundicie. 8,5 sicut arram. 8,6-7 in 
confessione trinitatis. 

<Ps. 50>, 1,2 qui omnium dominaris (1 Par. 29,12). 1,3 serui tui quia 
penitens. 2,1 per malos actus. 2,2 per longam consuetudinem. 2,4 propter 
moram conuersionis et emendationis. 3,3 naturaliter. 3,6 essencialiter. 4,2 in tan- 
tum peccatoris. 4,4 quod omnis qui inuocauerit saluus erit (Act. 2,21). 5,3 corde 
et ore. 5,5 non simulate. 6,3 tam criminalium (criminalum g/ossetor) quam 
uenialium. 6,5 ab omnibus peccatis meis inundans me. 7,2 uolendo. 7,3 
operando. 7,4 loquendo. 7,5 quinque corporales. 7,6 per suos effectus uel 
defectus. 8,3 qua misereris omnium. 8,5 michi penitenti. 9,1-2 qui es tex et 
sacerdos (Heb. 7,1). 9,4-5 tua sola misericordia et gracia (1 Tim. 1,2; 2 Tum. 
1,2; 2 Io.3). : 


356 M.L. COLKER 


Sed ut tibi ualeam semper adhetere, 
Semper dicam: "Domine, mei miserere’. Amen. 
Genitori gloria. 


<51> 


Quid gloriaris, potens in malignitate, 

Tota die cogitans strictius et late 
Quomodo perficias dolos simulate ? 
Iustus cum te uiderit, se auertet a te, 

5 Dicens: ’Sua preualet hic in uanitate, 
Sed me, deus, respice tua pietate, 
Arbor ut fructifera sim in caritate, 
Fructum dans in fidei tue firmitate’. 


<52> 


Dixerit insipiens corde: ’Non est deus 
f.13r | Quem expectet iudicem innocens aut reus.’ 
Non est bonum faciens Grecus aut Iudeus. 
Quisquis est inutilis tamquam Phariseus. 
5 Sed a tali populo conuerte me, deus, 
Qui es salus populi et saluator meus. 


10,2 per inpenitentiam malorum uel uanam gloriam benefactorum. 10,4 qui 
tamquam leo circuit querens quem deuotet (deuorat glossator, corr. m. ead.) (1 
Pet. 5,8). 

<51>, 1 Peius est gloriari in malicia quam opere tantum complete (Ps. 51,3; 
of. 2 Pas. 6,4, 15). 1,3 rebus mundi. 1,5 nocendi aliis. 2,1-2 tue prosperitatis. 
2,4 per intentionem. 2,6 per apertam operationem. 3,2 ad effectum perducendo. 
4,3 talem. 4,4 per intellectum. 4,6 non consentiendo. 5,1 discernendo. 5,3 
ceteris. 5,6 census et sensus sui. 6,2 cui absit gloriari nisi in cruce domini nostri 
Ihesu Christi (Gal. 6,14). 7,1 sicut oliua. 8 Nota triplicem efficatiam olei. 8,1 
olei. 8,2 michi et proximis ad pascendum per doctrinam, ad lucendum per ex- 
emplum, ad fouendum per consolationem. 

<Ps. 52>, 1,2 animal homo qui non percipit que sunt dei. 1,6 iudex 
uiuiorum aut mortuorum (Act. 10,42). 2,3 uentutum. 2,4 pro iusticia. 2,6 pro 
iniquitate. 3,1-4 inter huiusmodi filios diffidencie (Ephes. 2,2 ; 5,6). 3,5 propter 
ignorantiam. 3,7 propter incredulitatem. 4,3 et sibi et aliis. 4,5 qui a deo est 
diuisus. 5,4 reproborum. 6,3 generaliter. 6,7 specialiter. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 357 


<53> 


Deus, tui nominis salua confessorem 
Me, qui te profiteor meum redemptorem 
Vt te digne dominum et deum adorem, 
Thomas Thomam imitans tuum trectatorem. 

5 Tibi uoluntarie sacrifex honorem 

Conferam ut gratiam consequar maiorem, 
Ne me fortes applicent suum ad errorem 
Quo minus aditiam tuum ad timorem. 


(54) 


Exaudi, deus, mei rationem otis. 

Voces uota suscipe tui precatoris, 

Quia conturbatus sum uoce peccatoris 
Qui in me deseuiit spiritu furoris 

5 f.13v Vespere meridie mane, quibus horis _ 

Trimodam expettus sum opem creatoris. 
Ad te clamo, domine, lingue mentis oris 
Vocibus ut salues me morte redemptoris. 


<Ps. 53>, 1,1 creator omnium. 1,2-3 Ihesu Christi. 1,5 fide scilicet uoce et 
uita. 2 quia uenundatus sum sub peccato et captiuus ductus in lege peccati (cf. 
Rom. 7,14). 2,4 palam uerbis et operibus. 3,3 sicut te decet. 3,7 in una persona 
deum et hominem. 4,2 apostolum. 4,3 per exemplum fidei (cf. 1 Tim. 4,12). 
4,5 per palpationem lateris et uulnerum (Io. 20,25-27). 5,2 affectu scilicet et 
deuotione. 5,3 me ipsum sacrificium faciens. 6,1 per fidem et operationem (cf 
Rom. 9, 32; Iac. 1,14. 18). 6,4 graciam pro gracia perficientem pro cooperante 
(cf. Io. 1,16). 7,3 de se presumentes. 7,7 uane glorie uel iactantie. 8,1 de me 
confidens. 8,2 magis ac magis. 8,5 castum scilicet et filialem. 

<Ps. 54>, 1,1 per effectum. 1,4 qua te laudo et me accuso. 2,1 confessionis. 
2,2 deuotionis. 2,3 quod contra dicitur: Ne assumas pro eis (ei g/ossator) laudem 
aut oracionem (ler. 7,16). 3,2 a sincera tranquillitate mentis. 3,5 obloquentis et 
blasphemantis. 4,4 persequendo non solum aperta sed occulta malicia. 4 (ad 
fin.) et hoc quando. 5,1 aduersitatis. 5,2 prosperitatis. 5,3 conuersionis. 6,1 in 
aduersis scilicet fortitudinem, in prosperis temperantiam, in conuersione a malis 
iusticiam. 7,1-2 et ideo. 7,4 creator et adiutor. 7,5 confitentis. 7,6 intendentis. 
7,7 deprecantis. 8 Clamor spiritualis est desiderium nostrum. Quanto plus quis- 
que desiderat tanto amplius clamat. 8,1 affectus. 8,5 qua intercedente testamen- 
tum saluationis et salutis confirmatum est (¢f Heb. 9,17). 


258 M.L. COLKER 


<55> 


Miserere mei, deus, quod me conculcauit 
Homo, quod inpugnans me totum tribulauit. 
Ve michi, quot scandala caro seminauit! 
Quociens demersit me, quociens prostrauit. 


5 Sed uirtute sanguinis Christi, qui nos lauit, Apoc. 1,5 
Non timebo super his que mens abnegauit. 
Namque meam animam a morte saluauit Le. 9,56; 
Christus et a Japsibus pedes confirmauit. cf. Tac. 1,21 
<56> 


Miserere miseri, deus, miserere, 
Vt misericordiam non uis non habere. 
Sed alarum tuarum umbra me tuere, 
Michi ne iniquitas possit inherere. 
5 Fac paratum cor meum, fac paratum uere 
f.14r  Caritate fide spe deum sustinere 1 Cor. 13,13 
Donec donet munete gratie sincere 
In decore glorie dominum uidere. 


<Ps. 55>, 1,1 prestans auxilium de malorum persecutione. 1,4 et necesse est 
quia. 1,6 ad modum uue in torculari. 2,1 inimicus uel per se uel per membra 
sua. 2,3 temptando. 2,5 intus et exterius. 2,6 manifestis in pugnationibus. 3,4 
offensionum. 3,5 que infirma est. 4,2 per uanum affectum. 4,5 per malorum af- 
fectum. 5,6 in sanguine suo a peccatis nostris (Apoc. 1,5). 6,4 que faciat michi 
caro. 6,7 ut deinceps non secundum carnem sed secundum spiritum ambulem 
(Rom. 8,1; 8,4; of Gal. 5,16. 25). 7,6 per peccatorum remissionem (cf. Col. 
1,14; Ephes. 1,7; Act. 26,18). 8,5 fidei et spei. 8,6 eternitatis intuitu. 

<Ps. 56>, 1,2 mei scilicet qui miserunt me, confiteor. 2,2 quam naturaliter 
habes. 3,2 misericordie scilicet et potentie. 3,6 ab estu uiciorum (uciorum 
g/ossator) et malorum protegendo. 4,3 male uite et consciencie. 4,5 per in- 
penitentiam uel contemptum emendacionis. 5,2 ad flagella et temptationes 
sustinendum. 5,6 ad perseuerandum in uera patientia, non simulata. 6,5 in 
presenti uita. 7,2 ipse deus. 7,5 sine aliquibus meritis precedentibus ipsam 
graciam. 8,3 eternitatis. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 359 


<57> 


Si uere iusticiam homines loquantur, 
Ea magis moribus quam uerbis utantur. 
Sed a corde prosilit quo sic operantur 
Error et ab utero quo alienantur. 
5 Deus eos conteret donec confringantur, 
Quia aduersus dominum mente malignantur. 
Sed michi iusticie fructus apponantur, 
Quibus in celestibus iusti saciantur. 


<58> 


Eripe me, domine, meis inimicis 
Et a participio gentis infelicis. 
Adiuua me, domine, per hoc quod addicis, 
Ne incurram anime dampna peccatticis. 
5 Et ne detrahentium laqueis aut tricis 
Inserar, extrahe me uitibus amicis. 


<59> 


f.14v Deus, repulisti nos atque destruxisti, 
Sed ab hac misericors ira destitisti. 


<Ps. 57>, 1,2 non falso, quia qui dicit et non facit iusticiam non est uerax. 
2,3 bonis et temperatis. 2,5 superfluis. 2,6 bene uiuendo et iuste. 3,2-4 per 
malam uoluntatem. 3,7 iniquitates in terra. 4,1 a ueritate fidei. 4,4 mattis ec- 
clesie. 4,6 per hereses et scismata. 5,2 in presenti. 5,3 per penam peccati. 5,5 in 
futuro per penas etemas. 6,4 deliberando. 6,5 mala doctrina uel uita (cf Prou. 
15,10). 7,4 eternorum premiorum. 8,4 iam glorificati. 

<Ps. 58>, 1,5 tam spiritualibus quam carnalibus. 2,3 quia pats mea 
dominus. 2,5 per infidelitatem uel apostasiam. 3,4-7 sicut non uis mortem pec- 
catoris. 4,2 faciendo uel conscenciendo (sic). 5,3 tibi opere uel uerbo. 5,4 
simulationum. 5,6 curiositatum. 6,1 quasi implicatus. 6,4 tue uirtutis. 6,5 
spiritus sancti qui est amor patris et filii. 

<Ps. 59>, 1,2 a gaudiis paradisi. 1,5 corruptionem mortalitatis. 2,3 originalis 
peccati. 2,4 per graciam. 2,5 prima. 2,6 quia ubi superhabundauit, desuper 
habundat gracia (cf Rom. 5,20). 


360 M.L. COLKER 


Nam ad fructum sterilem terram commouisti 
Et nouum perueteri hominem dedisti. 
5 Nostris in uirtutibus, deus, iam existi, 
Nobis dans auxilium ex uirtute Christi. Eph. 2,15; 4,24 


<60> 


Exaudi, deus, meam deprecationem 
Et intende supplicis ad orationem. 
Tu spes michi factus es ad saluationem 
Et hereditariam tui functionem. 
5 Vt tibi psalterium dicam siue donem, 
Voti semper satagam ad redditionem. 


<61> 


Nonne deo fuerit mea mens subiecta, 
Vita uoto spiritu fide spe directa? 
Ipse deus meus est et salus perfecta, 
Precium redemptio, uite uia recta. 
5 Non mouebor amplius ab illius secta, 
f.15t | Mea cum sit anima per illum refecta. 


3 Ve terre sterili homini peccatori qui commouetur et non ad fructum. 3,3 
penitencie et bone operationis. 3,5 ueterem hominem nostrum (Rom. 6,6; 
Ephes. 4,22; Col. 3,9). 4,2 Ihesum Christum. 4,3 Adam. 4,5 filius datus est 
nobis (Is. 9,6). 5,1 quas a te habemus. 5,3 rerum et signorum. 5,4-6 secundum 
illud: Videant opera uestra bona et g(lorificent) p(atrem ) u(estrum ) qui in celis 
est (Mt. 5,16). 6,2 ad bonum affectum et effectum. 6,4-6 scilicet hoc: Sine me 
nichil potestis facere (Io. 15,5). 

<Ps. 60>, 1,4 ut auettas a me mala presentia et futura. 2,5 conferendo bona 
tua. 3 In spe enim salui facti sumus (Rom. 8,24). 3,1-4 nascendo paciendo 
ressurgendo (sic). 3,7 tam presentem quam futuram. 4,7 ut hereditario iure te 
possideam (cf Leuit. 25,46). 5,3 oris et operacionis. 5,4 lingua. 5,6 uita et con- 
scientia. 6,2-3 de die in diem de uirtute in uirtutem (Ps. 83,8). 6,5 per fidem 
et operationem (cf Rom. 9,32; Iac. 1,14. 18). 

<Ps. 61>, 1 tantummodo. 1,4-5 per intentionem et deuotionem. 1,6 ad 
credendum et obediendum. 2,6 ut omnis uirtus et sensus in eum ditigatur. 3,2-3 
qui me creauit. 3,6 qui me saluauit et corpore et spiritu. 4,1 nascendo. 4,2 
moriendo. 4,3 resurgendo. 4,5 ascendendo. 5,2 a statu fidei. 5,6 que est in fide 
trinitatis. 6,4 interior scilicet homo (Rom. 7,22; Ephes 3,16). 6,7 fide et doc- 
trina et exemplo bene uiuendi. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 361 


<62> 


Deus, deus meus, sis uespere et mane 
Tutor, qui protector es salutis humane. 
Vt ad te sim peruigil luce mentis sane, 
Exue me tenebris glorie mundane. 
5 Anima te sitiat mea, uite uane 
Penitens et puniens quicquid est inane. 
Mentem meam tefice, ne te queram uane 
Spiritus pinguedine, cum uirtutis pane. 
Rex ad hoc letabitur, sed in deo sane 
10 Quod os obloquentium est obstructum plane. 


<63> 


Exaudi, cum deprecor, deus, mea uota. 
Nam sunt desideria mea tibi nota. 
Hostium ne timeam a me sit remota 
Manus et malorum sit traba sicut rota. 
5 Accedat ad altum cor homo mente tota 
Vt sit deus eminens notus omni nota. 


<Ps. 63>, 60miniD 


<Ps. 62>, 1,1 omnium creatione. 1,4 sola gracia. 1,5 aduersitatis et tempta- 
tionis. 1,7 prosperitatis et profectus (prorofectus g/ossator). 2,5 quia domini est 
salus et uana salus hominis per se (cf. Ps. 3,9; Le. 19,9; Ps. 59,13). 3 somnus 
anime est obliuisci deum (cf Bar. 4,8). 3,5 per continuam memoriam tui. 3,8 
a te sanate et illuminate. 4,3 proprii amoris et uoluntatis. 4,4-5 ne glorier in 
mundanis rebus et non in deo. 5,3 desiderando. 5,5-6 qua mundo uixi, in quo 
est uanitas uanitatum et omnia uanitas (cf Eccles. 1,2). 6,1 conpungendo. 6,3 
satisfaciendo. 6,6 per uanitatem uite. 7,1-2 interiorem hominem meum (Rom. 
7,22; Ephes. 3,16). 7,3 tui memoria. 7,7 sine fructu inuentionis. 8,1 refice dico. 
8,2 karitatis interioris ad deum. 8,4 exterioris operationis. 8,5 karitatis ad pro- 
ximum. 9,1 regum Christus. 9,7 patre scilicet qui dedit ei nomen quod est super 
omne nomen ut omne genu flec(tatur) c(elestium) et t(ertestrium ) et infer- 
norum (Philip. 2,10). 10,3 negando trinitatem. 10,5 per manifestationem patris 
et filii et spiritus sancti. 

<Ps. 63>, 1,6 spiritualium scilicet affectuum. 2 quia homo uidet in facie, 
deus autem in corde (cf, 2 Cor. 5,12). 2,3 cordis et animi mei. 3,1 spiritualium. 
3,3 seruili timore. 3,7 ne me teneat. 4,1 potestatis uel dominationis. 4,6-7 per 
instabilitatem leuitatis. 5,1 contemplando. 5,3-4 diuine dispensationis, qua uer- 
bum c(aro) f(actum) est (Io. 1,14). 6,4 in nos. 6,6-7 fidei spei et karitatis (1 
Cor. 13,13). 


262 ΜΙ. COLKER 


«64. 


f.15v Te decet et in Syon, deus, hymnus uere, 
Et fit in Ierusalem uotum laudis mere. 
Syon et Ierusalem filie sincere 
Bonis domus domini replebuntur uere. 

5 Flumen dei riuulos aquis dat replere 

Vt pinguescant arida corda que fuere. 
Quo fit delectabiles exitus uidere 
Matutini uespere uel diei mere. 
Ibi delectatio totum absque fere 

10 Quo nos, deus, tibi des semper inherere. 


<65> 


Iubilate domino, celum terra mare 
Omniaque que in his uoluit creare. 
In illius, mea mens, laude gloriare 
Dicens ’Terribilia, deus, fac wacare.’ 
5 Omnis terra adoret te tuum ad altare 
Quoniam in aridam conuertisti mare. 


<Ps. 64>, 1,1-2 semper et ubique. 1,4-5 tamen maxime in speculatione uir- 
tutum. 2 quando corrumpto induet incorrumptelam et erimus (eririmus 
g/ossator) similes angelis dei. 2,2 per redditionem. 2,3-4 in uisione pacis eteme. 
3,1 in presenti. 3,3 in futuro. 3,4-5 anime pure et purgate. 4,1 que oculus non 
uidit et cetera (1 Cor. 2,9). 4,4 usque ad summum et profectum glorie. 4,5 iam 
non in spe sed in re. 5,1 gracia spiritus sancti. 5,3 sanctos apostolos et doctores. 
5,4 doctrine. 5,6 populos credentes. 6,2 per fidem spem et karitatem (1 Cor. 
13,13). 6,3-4 humorem non habentia spiritualem. 6,6 ante conuersionem. 7,1 
unde. 7,4 actionis et contemplacionis. 7,5 luxta hoc: Egredietur et ingredietur 
et pascua inueniet (Io. 10,9). 8,1 profectus in bono. 8,2 defectus a malo. 8,4-5 
perfectionis in caritate que numquam excidit (1 Cor. 13,8). 9,1 in eterna uita. 
9,2 glorificationis. 9,3 corporis et anime. 9,5 alicuius defectus. 10,6 sine fine. 
10,7 per spititualem unitatem. 

<Ps. 65>, 1,1 mentis exultatione. 1,3 in angelis. 1,4 in hominibus. 1,5 in 
animantibus. 2,6 uel spiritualiter uel corporaliter. 3,5 diuina scilicet inhumana. 
3,6 qui gloriatur in domino glorietur (1 Cor. 1,31). 4,2 id est iudicia reproba- 
tionis. 4,4-5 ne exerceantur in nos. 5,1-2 omnis generis homo terrenus. 5,3 
credendo. 5,5-7 id est filium incarnatum, unde dicitur: Altare de terra facietis 
(facientis g/ossator) michi (Exod. 20,24). 6,2-3 ut sugeret mel de petra (Deut. 
32,13). 6,5 mundi amarum et turbulentum (cf Is. 42,4). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 363 


In uirtute, domine, tua dominare 
£.16r Quo nos nostris hostibus uelis liberare. 


<66> 


Deus benedicat nos et misereatur, 
Cuius uultus Jumine mundus illustratur. 
Ipse nos illuminet ut cor accendatur 
Viam artam aggredi qua celum scandatur. 
5 Omnis terre populus te confiteatur 
Quod nobis in gratia terre fructus datur. 


<67> 


Exurgat in hostes se deus uindicare 
Et uittutem fortium a se dissipare. 
Terra mota nouimus celos distillare 
Conuersis ex pluuia manna salutare, 
5 Diuidat ut spolia rex ministris are, 
Inter medios cleros qui norunt pausare. 


7,2 uel omni potentia etemitatis. 7,4 per Christum tuum. 7,5 omnia subiciens 
sub pedibus eius (Ps. 8,8; 1 Cor. 15, 26; Heb. 2,8). 8,2 qui sumus menbra efus 
(Ephes. 5,30). 8,3-4 et per hoc suis. 8,6 id est liberos facete. 

<Ps. 66>, 1,2-3 multiplicando nos numero et uirtute. 1,5 dimittendo nobis 
peccata (Mc. 2,7 et stm. alibi). 2,2 deitatis. 2,3 Christo incarnato. 2,4-5 ut in 
lumine tuo uidebimus lumen (Ps. 35,10). 3,1 filius dei patris. 3,3 sui cogni- 
tione. 3,5 nostrum. 3,6 per amoris deuotionem. 4,2 que ducit ad uitam (utam 
glossator) (Mt. 7,14). 5,1-2 cuiuslibet nationis. 5,5 credendo et colendo. 6,2 tibi 
confitentibus. 6,4 misericordie tue. 6,5 que spinas et tribulos germinare solebat 
(Gen. 3,18). 

<Ps. 67>, 1,1 resurgendo a morte. 2,3 custodum sepulcri. 3,1-2 in terrenis 
hominibus conuersis ad fidem. 3,4 prophetas et apostolos. 3,5 aliis sic aliis uero 
sic secundum mensuram reuelationis Christi (cf Ephes. 4,7). 4 Ihesum 
Christum, qui est panis uiuus qui de celo descendit (cf. Io. 6, 33. 41. 50. 51, 
59). 4,1 sanctis ad deum. 4,3 gratuite gracie dei quam segtegat hereditati sue. 
5,1 singulis prout uidetur (uidr g/ossator) (1 Cor. 12,11). 5,2 catismatum dona. 
5,5 uirtutum. 5,6 ministrantibus sacramenta fidei, in opus ministerii, in edifica- 
tionem corporis Christi (Ephes. 4,12). 6,1-3 id est medio uetetis et noui 
testamenti uel hereditatis. 6,5 discretione. 6,6 per abstinentiam temporalium et 
pacientiam eternorum (cf. 2 Pet. 1,6). 


364 M.L. COLKER 


Benedictus dominus qui nos prosperare 
Voluit in hostiis suum ad altare 
Vt in sacerdotio possimus regnare 
10 Per Christum pontificem datum crucis are. 
f.16v  Genitori gloria. 


<68> 


Saluum me fac omnibus, deus, a peccatis 

Et a malis super me tam multiplicatis, 
Vel originaliter uel actu collatis, 
Omni que me tempore tribulant etatis 

5 Tam pena peccaminum quam ipsis peccatis. 
Sed ne mergar turbine tante tempestatis, 
Tue, deus, salua me dextra pietatis 
Vt nansciscar in Syon ius hereditatis. 


<69> 


Deus, adiutorio meo sis intentus, 
Nam tuo iuuamine solo sum contentus. 
Dispergatur impius hostium conuentus 


<Ps. 68>, 8 nasciscarD, nansciscar = nanciscar. 
<Ps. 69>, 3 conuenctus D 


7,1 pro tot inpensis beneficiis. 7,5 prosperum iter faciens nobis in fide et dilec- 
tione (de lectione g/ossator) (cf. Gen. 24, 21; Ps. 67,20). 8,3 spititualium 
sactificiorum. 8,6 ipsum uidelicet Christum. 9 ut simus regnum et sacerdotes deo 
(Apoc. 1,6). 10,2 qui est rex et sacerdos in eternum secundum ordinem 
Melchisedech (Heb. 5,6; 7,1). 10 (ad fiz. ) pro nobis ut nos faceret fegale sacer- 
docium (φ 1 Pet. 2,9). 

<Ps. 68>, 1,4 tam meis quam alienis. 2,3 et peccatorum et penarum. 2,7 
genere specie qualitate quantitate. 3,2 per affectum. 3,4 per effectum. 4,4 ab in- 
eunte etate usque in finem. 5,2 affligendo et flagellando. 5,6 perdendo et 
anichilando. 6,2 desperando uel contempnendo. 6,5 tribulationum et tempta- 
tionum. 7,3 ab omnibus his malis. 7,6 que facit uirtutem. 8,4 celesti Ierusalem 
(Heb. 12,22). 

<Ps. 69>, 1,2 propter instantem necessitatem. 1,5 ad mecum cooperandum. 
2,3 quia si adiuuas me, saluus ero. 3,3 me inpugnancium (Ps. 34,1). 3,4 qui 
conuenetunt (conunerunt g/ossator) ad me circumueniendum. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 365 


Sicut puluis cineris quem proiecit uentus, 
5 Sed in tua gratia meus sit prouentus 
Vt me uite brauio tuus det aduentus. 


<70> 


In te, domine Ihesu, bona fide spero 

Vt michi protector sis ab hoste seuero. 

f.17r Ne confundar coram te quando reus ero, 
Mea cum defecerit uirtus qua te quero. 

5 Sed tuo iudicio iusto pio uero 

Quoniam redemptus sum, per te saluus ero. 
Hoc confido sentio dico credo spero. 
Sub te, Christe, iudice, Ihesu, deo uero 
Repleatur os meum laudis sono mero 

10 Vt tibi confitear semper mane et sero. 


<71> 


Deus, da iudicium tuum Christo regi, 
Omne cui iudicium te dedisse legi. 


<Ps. 70>, 7spereroD 


4,2 sterilis et inutilis terre. 4,6 turbinis uidelicet iudicialis. 5,7 ad frictum facien- 
dum sexagesimum et centesimum (Mt. 13,8). 6,4 in consumatione cursus ( Act. 
20,24). 

<Ps. 70>, 1,6 operante uidelicet per dilectionem. 2,3 ne me tangat. 2,6 qui 
tamquam leo rugiens circuit que(rens) q(uem) d(euoret) (1 Pet. 5,8). 3,1-2 
quia sperando accedo ad te. 3,6-7 meo iudicio et penitentia. 4,1-4 per camis in- 
firmitatem (cf Rom. 8,3). 4,4 consciencie. 4,7 nemo querit deum nisi per 
testimonium bone consciencie (conciencie g/ossator) (cf. 2 Cor. 1,12). 5 si non 
(nos glossator) ditudicarernus (diudicaremus g/ossator), non utique iudicaremur 
(Mt. 7,1; Le. 6,37). 5,2-3 quoniam meo iudicio perditus quia peccator. 6,2 
tedemptio causa est et effectus salutis. 6,6 a peccato et pena peccati. 8,4 uiuorum 
et mortuorum. 9,4 tue glorie. 9,5-6 ueritatis et deuotionis. 10,4 in omnibus. 
10,5-7 tam in prosperis quibus consolaris quam in aduersis quibus cortigis. 

<Ps. 71>, 1,3-4 super homines. 1,5-6 ut iudicet qui redemit. 2,3 iudican- 
dorum. 2,3-6 Pater non iudicat quemquam sed iudicium omne dedit filio (Jo. 
5,22). 


366 ΜΙ. COLKER 


Illius regimine postulo me regi, 
Eius quo subiciar Christiane legi. 
5 Coram illo procidam Ethiops quod egi 

Male, quod a carnibus aues non abegi. Gen. 15,11 
Parcet deus pauperi et pusillo gregi 
Quem in summis montium ad pastus coegi, 
Cuius benedictum est nomen quod elegi. 

10 ξ.17ν Maiestate domini se repleri sciat 
Omnis terta iugiter dicens ’Fiat fiat.’ 


<72> 


Quam bonus est Israel deus corde recto 
Homini, qui penitet animo perfecto. 
Mei pene moti sunt pedes a directo 
Quod inuidi homini prosperis erecto, 
5 Sed conuertar, domine, ad te quem affecto, 
Donec intrem in tuo salutari tecto, 
Tibi ut adheream stabili profecto 
Laudans et annuntians corde te perfecto. 


3,2 quia uete rex est. 4,3 facile regitur qui se subiectum nouit. 5,3 me deiciendo. 
5,4 confitens me peccatorem. 5,6 eo. 6,1 peccando. 6,4 deo dicatis. 6,5 spiritus 
aerios. 6,7 exemplo Abrahe, qui aues superuenientes abegit a carnibus hostiarum 
(Gen. 15,11). 7,3 per humilitatem. 7,5 per timorem. 7,6 affectuum 
spiritualium. 8,3 spiritualis intelligentie apostolorum et doctorum. 8,5-7 quia 
non in solo pane uiuit homo sed in omni uerbo quod procedit de ore dei (Lc. 
4,4). 9,1 dei scilicet. 9,4 gratiosum (graticisum g/ossator, corr. 722. ead. ). 9,6 fide 
professione. 10,1 gloria diuinitatis. 10,5 intelligenter. 11,3 memorando. 11,4-6 
uerbi geminatio deuotionis est commendatio. 

<Ps. 72>, 1,2 essentialiter. 1,6 specialiter. 2,3 declinando a malo et faciendo 
bonum (Ps. 36,27; 1 Pet. 3,11). 3,3 ad ertorem. 3,5 intentionis et affectus. 
3,6-7 cursus superni brauii (Philip. 3,14). 4,2 indignando. 4,5 per superbiam. 
5,2 a tali pusilanimitate. 5,7 intentionis deuotione. 6,2 mente transiens ad 
specialem intelligentiam. 7,3 spirituali unitate. 7,5 plene uidelicet caritatis que 
numquam excidit (1 Cor. 13,18). 8,1 confitendo. 8,3 predicando. 8,6 tam in 
aduetsis quam ptospetis. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 367 


<73> 
Vt quid, deus, populum tuum repulisti, 
Rerum ab initio quem tu possedisti 
Et quem tanto precio tibi redemisti ? 
Sola tua gratia per uirtutem Christi 
5 Cum draconum capita aquis conftegisti, 
Et fontes et torrentes linguis disrupisti. 
Testamentum perfice in nos quod fecisti 
f.18¢ Vt tw sis hereditas nobis nosque Cristi. 


<74> 


Confitebimur tibi, deus, confitentes, 

Nam. ad te leuabimus ora manus mentes 
Quia tu humilias tu exaltas gentes, 
Inclinans ex hoc in hoc calicum torrentes 

5 Quos propinas singulis ut sunt promerentes, 
Synagogam fecibus et mero credentes 
Potans et inebrians quasi sicientes 
Vel in alto puteos uel in plano fontes. 


<Ps. 73>, 4 gra’ tia D. 6 fantes D 


<Ps. 73>, 1,5 per eleccionem. 1,6 2 consummatione uirtatum (cf Sap. 
12,17). 2,1 temporalium. 2,6 in patriarchis et prophetis. 3,4 sanguinis Christi. 
4,1 non aliquibus meritis interuenientibus. 4,5 obedientie et mortis. 5,2-3 capita 
draconum sunt octo uicia principalia quorum primum est superbia (cf Ps. 
73,13). 5,2-3 malignorum spirituum suggestiones (cf Lc. 8,12). 5,4 baptismi. 
5,5 conterendo. 6,2 sctipturarum diuinarum. 6,4 spiritualium expositionum. 6,5 
igneis. 6,6 aperiendo. 7,2 consumando. 7,6 paciendo et moriendo. 8,4 in etet- 
num permanens. 8,5 qui tui sumus. 8,8 iuxta illud: Dabo tibi gentes 
hereditatem tuam (Ps. 2,8). 

<Ps. 74>, 1,1 te semper laudando. 1,4 peccata nostra. 2,3 per conuersionem 
(uersionem glossator, corr. m. ead.) et penitentiam. 2,5 laudando. 2,6 
operando. 2,7 intendendo. 3,3 reprobando. 3,5 eligendo. 4,1 ad capiendum. 
4,2-3 sensu litere. 4,5-6 spirituali intellectu. 4,7 scripturarum expositiones et 
sententias (senticias g/ossator). 5,3 Iudeorum uel gentium credentium. 5,6 pet 
fidem et deuotionem. 6,1 infidelium scilicet. 6,2 litere et erroris. 6,4 spiritus et 
ueritatis. 8,3 legis et prophetarum. 8,7 euangelii. 8,8 apostolorum et doctorum. 


368 M.L. COLKER 


<75> 


Notus est in Israel deus et Iudea, 
Cuius nomen maximum claruit in ea 
Cum in nos ui crismatis deffluit ex ea, 
Remanente marcida synagoga rea. 
5 Ihesu bone, tu qui es unica spes mea, 
Fidem meam approba ut uiuam ex ea. 


<76> 


Voce mea dominum studui rogare 
Vt a tribulantibus uelit me placare. 
f.18v Oculos uigiliis, hostiis altare, 
Manus elemosinis satagam donare 
5 Vt michi notifices tuum salutare, 
Deus, quo per omnia uelis me saluare. 


<77> 


Attendite, populi, legem scripto datam 
Patribus, in spiritu nobis reuelatam. 
Moysi audiuimus manum aggrauatam, 


<Ps. 75>, 1,4 in spirituali uisione. 1,7 credentium et confitentium. 2,3 quod 
est super omne nomen (Philip. 2,9). 2,6 per confessionem fidelium. 3 Vt in 
nomine Ihesu omne genu flectatur celestium tetrestrium et infernorum (Philip. 
2,10). 3,3 Christianos. 3,5 unctione spiritus. 3,6 pet predicationem apostolorum. 
4,2 sine spiritus pinguedine. 5,2 summe et singulariter. 5,7-8 quoniam bonus. 
6,1-2 qua te credo et confiteor. 6,5 sicut iustus ex fide uiuit (Rom. 1,17; Gal. 
3,11; Heb. 10,38). 

<Ps. 76>, 1,1 non solum cordis desiderio sed uocis clamore (cf Ps. 20, 3; 
80, 13; Rom. 1,24; 1 Reg. 4,6). 2,3 quibus hac uita habundat. 2,6 in eterna 
uita. 3,1-2 ut a me deficiam. 3,4 ut in te proficiam. 4,1-2 ut ad te afficiar in om- 
nibus operibus misericordie. 5,3 per experientiam gratie. 

<Ps. 77>, 1,1 aduertentes. 1,5 in figura qua omnia contingebant illis (1 Cor. 
10,11). 2,1 antiquis. 2,5 ad cortectionem uidelicet nostram, in quos fines 
seculorum deuenerunt (1 Cor. 10,11). 3,3 exigentem oculum pro oculo, dentem 
pro dente (Exod. 21,24; Deut. 19,21; Mt. 5,38). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 369 


Et Ihesu cognouimus gratiam donatam. 


5 Fidem michi faciant isti confitmatam, 
Literam ut spiritu sciam uegetatam, 2 Cor. 3,6; 
Mari mersis hostibus plebem liberatam, cf. Rom. 7,6 


Nube ductam, silicis latice potatam, 
Carne uolatilium uel manna cybatam, 
10 Serpentinis morsibus male laceratam, 
Serpentis intuitu enei curatam. 
Hanc in signo literam Christo credo datam. 


<78> 


Deus, uenerunt gentes in hereditatem 
f.19r Tuam ut exerceant suam feritatem. 
Tuam in nos frangere student caritatem 
Et in nos eludere tuam potestatem. 
5 Sed secundum brachii tui maiestatem 
Eis redde septuplum ad malignitatem, 
Et in nos multiplica tuam pietatem, 
Tuam nos restituens ad hereditatem. 


4,2 Christi. 4,3 experimento et fide. 4,5 gratis qua iustificat impium secundum 
hoc: Gratiam gloriam dabit dominus (Rom. 4,5; cf Exod. 11,3 e¢ sem. alibi). 
5,1 preteritorum presentium et futurorum. 6,1 occidentem. 6,3 uiuificante. 6,6 
ad intelligendum spititualiter uerbi gratia. 7,1 baptismatis. 7,3 cum uiciis et con- 
cupiscenciis. 7,5 a peccato originali. 8,1 fide incarnationis Christi. 8,2 percussa 
enim silice, fluxerunt aque (Num. 20,11). 8,5 petra autem erat Christus. 9,1-2 
exemplo et predictione (predicatione comic potest) contemplatiuorum. 9,4-5 cor- 
poris Christi, qui est (est om. glossator, ss. m. ead.) panis celi (cf. Io. 6,33. 41. 
50 et sim. alibi), panis angelorum. 10,1 diabolicis temptationibus. 10,4 per ef- 
fectum peccati. 11,1 a Moyse exaltati in deserto (Io. 3,11). 12,1-2 et huic 
similem. 12,4 hystorie. 12,7 ad eum significandum (significandam g/ossator, 
corr. 722. ead. ). 

<Ps. 78>, 1,2 non credendo sed persequendo. 1,5 que est ecclesia, unde: 
Hereditas mea Israel (Ioel 3,2). 2,3 quod fit per temptationes malorum 
spitituum et persecuciones malorum hominum. 3,4 per cupiditatem tem- 
poralium. 3,6 ne te diligamus. 4,4 per spem uanam. 4,6 ne te timeamus. 5,3 id 
est filii potenciam. 6,1 inimicis ecclesie. 6,3-5 uel ad penam uindicte pro merito 
uel ad penitenciam pro gratia. 7,4-6 per ueniam peccatorum, per gratiam 
meritorum, per gloriam premiorum. 8,3 a destitutione per primum hominem 
facta. 8,5 regni uidelicet celorum. 


270 ΜΙ. COLKER 


<79> 


Qui regis rex Israel, regibus intende 
Tuis et regentibus gratiam inpende. 
Excita potentiam, brachium extende. 
Vi nos saluos facias, faciem ostende. 
5 Et ne nos exterminet fere deus horrende. 
Tuam, ut nos protegas, graciam pretende. 
Genitori gloria. 


<80> 


Exultate domino deo adiutori 
Nostro, per quem seruiens maior est minori. 
Date manum tympano, date psalmum ori 
f.19v In solempni buccina et in tuba chori, 
5 Omnia quo domini seruiant honoti, 
Cui nos deuouimus uiuere uel mort. 


<81> 


Deus stetit iudicans medio deorum, 
Sui participio deificatorum, 


<Ps. 79>, 1,2 spitituali dispositione. 1,5 animarum et corporum. 2,1 quia 
non est potestas nisi a deo. 2,3 ecclesiam. 2,4 disctetionis et scientie. 3,2 in resut- 
rectione Christi. 3,4 per reuelationem et cognitionem Christi uerbi incarnati. 
4,1-4 quia non est aliud nomen sub celo in quo nos oporteat saluos fieri. 4,6 ad 
nos informandum. 5,4-7 a fidei firmitate per hereses uel scismata. 6,4 a iaculis 
inimici. 6,5 preuenientem et prosequentem. 

<Ps. 80>, 1,1-3 letitia spirituali ex timore et amore. 1,4 in tribulationibus et 
periculis. 2,3 adiutorem. 2,5 Esau Iacob. 2,7 Iudeus gentili, sinagoga ecclesie. 
3,2 per carnis mortificationem. 3,4-6 per bonam opetationem et laudis confes- 
sionem. 4,2-3 predicacione (predictione g/ossator) fidei et ueritatis. 4,6-7 pacis 
et concordie per caritatem. 5,4 ut omnia que facimus in nomine (nomine: acie 
glossator, corr. m. ead.) domini faciamus (cf. Col. 3,17). 6,1-3 per uoti profes- 
sionem (professunem g/ossator). 6,4 quia siue uiuimus siue morimur, domini 
sumus (Rom. 14,8). 

<Ps. 81>, 1,1 in Christo. 1,2 predestinando. 1,3 discernendo. 1,4 
segregando. 1,5 eligendo. 2,1 nominis et fidei. 2,3 quibus dedit potestatem filios 
dei fieri (1 Io. 3,10; cf Gen. 6,2. 4). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 371 


Qui pro nobis faciem sumpsit peccatorum 
Inmunis et innocens omnium eorum, 

5 Sed ut nos absolueret culpis delictorum, 
Causam morte terminat omnium reorum. 


<82> 


Deus, tibi similis quis est in uirtute? 

Datur subintelligi nullus absolute. 

Sed sunt qui oderunt te uipere uersute: 

Moab Amon Amalec Assur hee adiute, 
5 Tuum ut euacuent populum salute, 

Te auertant gratia, sanctos a uirtute. 

Erubescant impie gentes uelut mute 

Et cognoscant domini nomen ex uirtute. 


<83> 


f.20r Quam dilecta, domine, quam ab hoste tuta 
Tua tabernacula malis absoluta. 


3,3 saluandis, 3,4 similitudinis. 3,5 habitu inuentus (inquentus g/ossator, corr. 
m.ead.) ut homo (Philip. 2,7). 4,1 quia peccatum non fecit nec inuentus est 
do(lus) in ο(τε) eius (1 Pet. 2,22). 5,3 qui sententiam dampnationis accepimus 
in Adam. 5,6 que ab Adam contraximus uel per nos addidimus. 6,1 que fuit in- 
ter homines et diabolum. 6,3 difinitiue. 6,5 credentium et confitentium se reos. 

<Ps. 82>, 1,3 redemptione uel iuditio. 1,6 qua omnia potes et facis. 2,1 om- 
nibus. 2,2 et sensu (sens glossator, u ss. m. ead.) et litera. 2,4 preter aliquam 
excepcionem secundum hoc: Non est sanctus ut est dominus etc. (1 Reg. 2,2). 
3,4 quia amauerunt gloriam hominum magis quam dei, propria adinuencione 
facientes (faciantes g/ossator) heteses et scismata. 4,1 quislibet abutens lege doc- 
trine. 4,2 turbidus. 4,3 lingens terram. 4,4 pro diabolo ponitur, cuius instinctu 
adiuuantur omnes iniqui contra ecclesiam dei (cf Act. 20,28). 4 (ad fin.) ad 
quid? 5,1 quem redemisti. 5,3 ne sit solidus et firmus. 5,4 fidelium. 5,5 sane 
uidelicet mentis et fidei. 6,2 per prouocacionem ad iram. 6,4-6 per temptaciones 
et sugestiones peccatorum. 7,2 que in deum uel factis uel dictis peccant. 7,5 
quod irrationabiliter. sonuerunt. 8,2 per experienciam. 8,3 qui est solus altissimus 
super omnem terram, quod ex eius uittute probatur quia omaia quecumque uult 
facit in celo et in tetra in mare (sec) et in omnibus abissis (Pss. 96,9; 134,6). 

<Ps. 83>, 1,2 per desiderium future possessionis. 1,7 per firmationem eterne 
hereditatis. 2,1-2 que eterna sunt, non terrena. 2,3 omnibus. 2,4 per glorifica- 
cionem corporis et anime. 


372 M.L. COLKER 


Carnem cor et animam meam tu commuta 
Vt sint quasi uictima aris attributa, 
5 Viciis et masculis omnibus exuta, 
Fletibus et lacrimis sepius abluta 
Quo misericordia ueritas adiuta 
Gratiam et gloriam michi det recuta. 


<84> 


Benedixisti, deus, terre tue fractum, 
Captiuati populi auertendo luctum 
Quo peccatum uenia quodque sit obductum 
Et uirtutis merito premium conductum, 
5 Vt sit ad iusticiam pacis opus ductum, 
Et misericordie ueritas det fructum. 


<85> 


Inclina, deus, aurem ad has quas depono 
Preces ad te supplices magno mentis sono. 


<Ps. 83>, 7/8022. D( mg. add. D') 


3,1 et exteriorem (teriotrem g/ossator, ex ss. m. ead.) et interiorem hominem 
meum (cf. Rom. 7,22). 3,7 ad (a glossator, ἃ ss. m. ead.) spititualem poten- 
ciam et effectum. 4,4-6 a se deficientia scilicet et deo dicata, sicut iusticia que 
in sacrificio offertur. 5,5 per presentem mortificacionem carnis. 6,1 satisfactionis. 
6,3 compunctionis. 6,4-5 secundum illud: Lauabo per singulas noctes I( ectum) 
m(eum) etc. (Ps. 6,7). 

<Ps. 84>, 1,1 Christum, qui est deus benedictus in secula (2 Cor. 11,31). 
1,2 pater. 1,3-5 uirginis Marie filium. 2,1 per diabolum ducentem nos in lege 
peccati (gf Rom. 7,23. 25; 8,2). 2,3 per gratiam Christi. 2,4 quo omnes 
gemimus sub peccato. 3,1-3 quia remisisti iniquitatem plebis tue (Ps. 84,3). 3,6 
quia operuisti omnia peccata eorum (zbid.). 4,2 presentis milicie. 4,4 futuri et 
etermni triumphi. 5,4 qua iustificamur a deo (cf Rom. 8,33). 5,6 quo quicquid 
facimus in nomine domini faciamus patati seruare unitatem spiritus in uinculo 
pacis (φ' Ephes. 4,3). 6,2 Nobiscum facte a deo uel a nobis pro peccatis (pro 
peccatis: proc’ tis ‘g/ossator). 6,3-5 reddendo ptomissiones in uita et gloria etema. 

<Ps. 85>, 1,1 incarnando. 1,2 pater. 1,3 filium tuum. 1,7 humiliter 
seruiendo. 2,1 orationis (orois g/ossator). 2,2-3 pro me. 2,4 te confitentes, me 
acusantes. 2,6-7 per intencionem desiderii. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 373 


Non est tibi similis in dis quos appono, 
Quoniam suauis es et mitis in dono. 
5 Custodi quo sanctus sum, quo sum bonus bono, 
Ε20ν Spiritum quo tuus sum et esse propono. 
Animam letifica meam, et hoc dono, 
Ihesu, mecum, domine, fac signum in bono. 


<86> 


Fundamenta fidei seris tot et tantis 
Confirmata diligit dominus in sanctis. 
Gloriosa ciuitas dei congregantis 
Tyrum Raab Babylon et iustificantis. 

5 Homo natus in Syon sinibus ex sanctis 
Fundat hanc et perficit milibus in tantis. 
Ipse nos perficiat metitis in sanctis 
Aggtegatos ciuibus Syon iam regnantis. 


3,4 in diuina essentia. 3,6 siue deis (dc’is glossator) siue deificatis. 3,7 per 
denominacionem. 4,2 ad gustandum. 4,5 ad ferendum. 4,7 gratiarum tuarum. 
5,1 in me. 5,3-4 sanctificatus a te. 5,6-8 participem illius samme bonitatis. 6,1 
sanctum paraclitum. 6,3 fide et deuotione. 6,7 intencione et operacione. 7,2 spe 
resurreccionis et glorificationis. 7,6 michi collato per repromissionem. 8,4 in 
presenti. 8,5 precedens. 8,7 adipiscendo in futuro. 

<Ps. 86>, 1,1 trinitatis et dominice incarnationis. 1,3-4 prophetarum et 
apostolorum. 1,6 doctrinas et exempla. 2,1 supra firmam petram (Eccli. 26,24). 
2,4-5 supraedificatis scilicet super fundamentum apostolorum et prophetarum 
ipso summo angulari lapide Christo Ihesu (Ephes. 2,20). 3,1-3 presens ecclesia 
uel celestis Ierusalem. 3,4 in unitate fidei qui prope sunt et qui longe. 4,1-3 
Tirum in conturbatis et angustis per auaritiam (auariam glossator) et curas secull ; 
Raab in elatis per superbiam et uoluptates carnis (carnes g/ossator); Babilon in 
confusis propter uitam suam pessimam (cf. Ps. 86,4). 4,1 in curiosis. 4,2 in 
dissolutis. 4,3 in discordibus a se. 4,5 per fidem incarnationis. 5,1 assumptus a 
deo. 5,2 uisibiliter. 5,5-7 existens uerus deus ex substantia patris et uerus homo 
ex substantia matris. 6,1 inuocatis. 6,2 ciuitatem. 6,4 in glorificatis. 6,5-7 
angelorum et hominum. 7,3 perfectos faciendo. 7,4 uirtutum spiritualium. 8,1 
post hanc uitam que est milicia super terram (Iob 7,1). 8,3 celestis Ierusalem. 
8,5 in uictoria et per hoc in gloria. 


274 ΜΙ. COLKER 


<87> 


Domine deus meus et mee salutis 
Auctor, tam in maximis causis quam minutis, 
Intrent ad te gemitus mee iuuentutis 
Donec tue consequat gratiam uirtutis. 
5 Langueo tam grauibus morbis tam acutis 

Quod a tot periculis uix sit spes salutis, 

f.21r δεά qui tuos redimis gratie tributis, 
Da me, Ihesu domine, munere salutis. 


<88> 


Misericordias nunc percantabo Cristi, 
Cuius nomen seculo recordabor isti. 


Homo deus, homines, Christe, redemisti, Gal. 3,13; 
Quos inferni faucibus potens extraxisti Apoc. 5,9 
5 Vt in testamento sint quod disposuisti 
Dauid, cuius semini tronum erexisti. ler. 22,4; 
Tunc locutus sicut es sanctis uisione, Ps. 17,51; 
Dauid, deus, exibe plenum unctione, lo. 7,42; 
2 Tim. 2,8 


<Ps. 88>, 8exibe = exhibe 


<Ps. 87>, 1,2 secundum opus creacionis. 1,6 secundum opus recreationis. 2,4 
spiritualium rerum. 2,7 corporalium rerum. 3,1 ut acceptes. 3,4 mee peniten- 
cie. 3,6 que fit secundum nouum hominem (Ephes. 2,15; 4,24). 4,3 per adep- 
tionem uenie. 4,5 plene saluationis. 5,1 diuturna infirmitate. 5,3-4 actionum et 
passionum. 5,6 affectuum et uoluptatum. 6,4 temptacionum. 6,7 perfecte 
euadendi. 7,3 ut tui sint. 7,4 a captione diaboli. 7,6 passionis mortis et resut- 
tectionis tue. 8,6 eterne que fit per iustificationem et glorificationem (Rom. 
8,30). 

<Ps. 88>, 1,1 in beneficiis redemptionis. 1,3 qui hic incipiunt sed in eter- 
num permanent. 2,2 quod est saluator. 2,4 ad eternam memoriam. 3,1 in utro- 
que uerus et perfectus. 3,5 per mortem crucis. 4,2 inferioris cruciatibus uel 
superioris curis ex uirtute ressurrectionis. 5,3 non legis sed gtatie, non littere sed 
spictus (Rom. 6,14. 15; 2 Cor. 3,6. 7). 5,6 predestinando iustificando 
glorificando. 6,1 Christo manu forti. 6,3 in Christianis scilicet regni celestis. 7,1 
antiquo tempote. 7,5 prophetis et patriarchis. 7,6 secrete ??? (/ectio incerta, neu 
uidetur) electionis. 8,1 Christum uidelicet, qui filius Dauid dicitur (Mc. 12,35, 
Lc. 20.41). 8,3 manifestum in carne. 8,5 olei leticte, de cuius plenitudine nos 
omnes accepimus (accepinus g/ossator; Ps. 44,8; Jo. 1,16). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 375 


Qui sua saluificet nos communione 
10 Et sue participes faciat corone. 
O Christe, rex glorie, o mi Ihesu bone, 
Hanc da michi gratiam in saluatione. 
Benedictus dominus in eternum. Sciat 
Mundus omnis dicere mecum ’Fiat fiat.’ 


<89> 


Domine, refugium tu es nobis factus. 
f.21v Ne ad nos perueniant inimici iactus. 
Tu in nobis perfice salutaris actus 
Ne nos atefaciat hostium atractus, 
5 Sed sit splendor super nos domini redactus 
Vt nostrarum clareat manuum in actus. 


<90> 


Qui per fidem habitat in protectione 
Dei celi merito spei stabit bone, 
Liber a uenantium comprehensione, 
Securus ab aspide, tutus a dracone, 


9,5 spititalis scilicet unctionis que docet nos de omnibus. 10,3 per commu- 
nionem sanctorum qui corona Christi dicuntur. 11,4 eterne. 11,8 singulari et 
summa bonitate. 12,1-4 unctionis scilicet spiritus et communionis sanctorum. 
12,6 perpetua. 

<Ps. 89>, 1,1-4 eternus deus eternum nobis factus est refugium (of. 
Pss.89,1; 93,22). 2,4 ad consummationem malorum. 2,6 Temptationum uel in 
ptosperis uel in aduersis. 3,4 in consummacione uirtutum (Eccli. 50,11). 4,3 a 
perseuerantia bene operandi. 4,5 per timorem uel cupiditatem. 5,3 lux gratie 
spiritualis. 5,4-5 in nostro superion homine. 5,7 quia illum per opera tenebrarum 
sepe abegimus (Is. 29,15). 6,3-6 ut uidentes homines opera omnia bona glorifi- 
cent p(attem) q(ui) in c(elis) est (Mt. 5,16). 

<Ps. 90>, 1,3 operantem per dilectionem. 1,4 petseueranter. 1,6 eum habens 
protectorem. 2,4-6 firmiter commorando quia spes non confundit et inter spes 
(spe glossator) salui facti estis (Rom. 5,5; o Ephes. 2,8). 3,1 quia liberatus. 3,3 
id est malignorum hominum siue spirituum. 4,3 oculte temptationis. 4,6 male 
seductionis. 


376 M.L. COLKER 


5 Basilisco prouidus, cautus a leone, 
Domini solatio fretus in agone. 
Sic in mea mecum sis tribulatione, 
Deus, quo saluificer a perdicione. 


<91> 


Bonum est confiteri domino psallendo, 
Et preces et gemitus ei porrigendo, 
Quia delectauit nos bona faciendo, 
Opera magnifica cunctis ostendendo 

5 £.22rEt misericordiam nobis exibendo, 

Suum nos per filium sibi redimendo. 
Perit uir insipiens hec non cognoscendo 
Quibus ut iustificer semper cor inpendo. 


<92> 


Dominus indutus est decore regnando 


<Ps. 91>, 5 exibendo = exhibendo 


5,1 diabolice astucie. 5,5 a parte temptacionis uel persecutionis. 6,5 presentis 
milicie. 7,1 sicut predictum est. 7,4 ad adiuuandum et protegendum. 7,6 temp- 
tationum et passionum. 8,3 id est saluus fiam. 

<Ps. 91>, 1,3 oris confessione que fit ad salutem tam in malis quam in bonis 
(Rom. 10,10). 1,5 bene operando: qui manibus operatur bene psallit, qui bene 
confitetur cantat deo. 2,2 deuotionis. 2,4 compunctionis. 2,6 per affectus 
spirituales (spuales g/ossator). 3,2 in tema delectacione. 3,4 uel corporalia uel 
spiritualia. 3,5 uel in nos uel per nos. 4,1 totius creationis celi et terre. 4,3 
generaliter. 4,4 manifesta uisione. 5,2 reparationis et redemptionis. 5,3 
spititualiter. 5,4 per (pro g/ossator) fidei cognitionem. 6,1 unigenitum. 6,2 
credentes. 6,4 Christum. 6,6 precio sanguinis sui (Mt. 27,6). 7,1 a gratia 
misericotdie. 7,3 cui non sapit deus. 7,4 sacramenta redemptions. 7,6 per (pro 
&/ossator) fidei confessionem. 8,1 sacramentis. 8,5-6 quia iustus ex fide uiuit 
(Rom. 1,17; Gal. 3,11; Heb. 10,38). 

<Ps. 92>, 1,2 quasi uestimento glorie (Is. 52,1). 1,4 fidei et uirtutum 
credentium. 1,5 quia resurgens et mortuis iam non moritur (Rom. 6,9). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 377 


Cum se fortitudine precinxit pugnando. 
Triumphato seculi principe nefando, 
Nos coronat glorie serta condonando. 

5 Hinc ad eum animum et manus expando, 
Laudum sacrificia semper immolando. 


<93> 


Deus indulgentie, deus ultionum, 
Qui te reis libere exhibes patronum, 
Exaltare super nos, iudex nationum, 
Parciendo premia retributionum 
5 Vt diuetsis competit causis actionum. 
Sed in te refugii michi dona donum 
Quo saluando mitiges planctus mei sonum. 


<94> 


£.22v Venite ut domino fratres exultemus. 
Deo salutifero nostro iubilemus. 
Votis uita uocibus, nostros quibus flemus 


2,3 humilitatis et paciencie. 2,4 patri obediendo. 2,5 in cruce contra diabolum. 
3,1 per uictotiam mottis et resurrectionis (cf 1 Cor. 15,54). 3,3 in seipso capite 
dampnato et in membris suis uel conuersis uel reprobatis. 4,1 fideles suos. 4,2 
donis gratiarum. 4,4 per opera meritoria. 4,5 simul ueniam et gratiam. 5,4 bone 
uoluntatis. 5,6 bone operationis. 5,7 bonam intentionem. 6,1 scilicet cordis oris 
et operis. 6,3-4 fidei deuocione et affectu. 6 (ad fin.) Nota: Quicquid pro deo 
fit sacrifictum dicitur. 

<Ps. 93>, 1,2 dando humilibus gratiam (Iac. 4,6; 1 Pet. 5,5). 1,4 reddendo 
retributionem superbis (Ps. 93,2). 2,3 potentibus. 2,4 gratia tua, non meritis 
suis. 2,6 ad protegendum et defendendum. 3,1 per cognitionem et amorem tut. 
3,4 qui iudicas terram. 3,5 omnium. 4,1 secundum diuersa merita. 4,3 secun- 
dum maius et minus. 5,4 iustis et iniustis. 5,5 bonarum uel malarum. 6,4 ab in- 
iustis et malis causis et actionibus. 7,2 me a diebus malis. 7,4 quo doleo superbos 
exaltari et humiles deici (cf Eccli. 7,12 et stm. alibi). 

<Ps. 94>, 1,1 non corpore tantum sed mente. 1,3 non seculo. 1,4 qui 
patrem habemus deum. 1,5 leticia interiori que appareat exterius. 2,2 quia salus 
iustorum a domino (Ps. 36,39). 2,4 gaudio ineffabili. 3,1 affectionum. 3,2 
iustificationis. 3,3 confessionis. 3,6 penitendo et satisfaciendo. 


378 ΜΙ. COLKER 


Actus, eius faciem hiis preocupemus. 
5 Regem magnum dominum Christum adoremus, 
Qui est super omnia deus ut uidemus. 


<95> 


Cantate sub genere domino; cantate, 
Omnis terra, canticum nouum, exaltate. 
Inter gentes de die in diem saltate 
Quia regnat dominus in nos hac etate. 
5 Hostias atollite uite nouitate ; 
Per paschalem hostiam agnum figurate. 


<96> 


Dominus in gentibus regnauit a ligno. 
Ad se ttahens omnia gestu crucis digno 
Pedum uultus manuum in extenso signo, 
Allicit et suscipit nutu nos benigno. 


<Ps. 95>, 2 exaltate: exultate comzci potest 


4,1 ueteris hominis (Rom. 6,6; Ephes. 4,22; Col. 3,9). 4,5 antequam ueniat 
iudicaturus (cf Is. 48,5). 5,1 regum. 5,2 qui est magnus super omnes deos (Ps. 
94,3). 5,5 summa (summ g/ossafor) et singulari ueneratione. 6,2 essentialiter. 
6,4 creata. 6,5 creator. 6,7 per ea que sunt opeta creationis et recreations. 

<Ps. 95>, 1,2-4 tota scilicet anima, tota mente, tota uirtute. 1,5 uoce dilec- 
tionis. 2,1-2 tam gentium quam Iudeorum. 2,4 quod ad nouum hominem per- 
tinet (Ephes. 2,15; 4,24). 2,5 ad omnium fidem confortandam. 2,3-6 de filio 
in patrem, de uirtute in uirtutem (Ps. 83,8), de fide in operationem, de con- 
templatione in actum, 4,1 et hoc ideo. 4,2 per edificacionem domus sue id est 
ecclesie. 4,6-7 sexta scilicet tempore gracie. 5,1 confessionis et laudis. 5,3-4 in- 
Docentis et pure, que per agnum paschalem figuratur. 6,1-3 ut sitis scilicet noua 
(nou g/ossator) conspersio sicut estis azimi (1 Cor. 5,7). 

<Ps. 96>, 1,1-3 prius iudicatus, crucifixus, mortuus. 1,4 qui deuicta morte 
regnum sibi adquisiuit, unde dedit illi nomen quod est super omne nomen 
(Philip. 2,9). 2 secundum illud: Si exaltatus fuero a tetra, omnia traham ad me 
ipsum (Jo. 12,32). 3,1 potrectorum. 3,2 inclinati. 3,3 expansarum. 3,4-6 unde: 
Flecte ramos ar. al. tensa laxa uiscera. 4,1 capud inclinando. 4,3 brachia ex- 
pandendo. 4,6 quia gratuito. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 379 


5 Confundantur impii sculptili maligno 
f.23r | Cum sit nobis fidei ueritas in signo. 


<97> 


Cantate mirabili deo nouum cantum, 
Nam suum saluificans brachium est sanctum. 
Patet hoc noticie non Iudee tantum 
Sed et plenitudini orbem habitantum. 
5 Celum terra mare det plausum his non planctum 
Quod perfecit dominus salutare sanctum. 


<98> 


Dominus in Israel regnans eleuatut. 
Sedens super cherubin in Syon laudatur, 
Et in omnes populos magnus ptedicatur, 
Omnis quod directio per eum paratur. 


5,1 exemplo credencium et conuersorum. 5,2 in deum peccatis. 5,3-4 proprie 
adinuentionis. 6,4 Christiane. 6,5 resurrectionis. 6,6 crucis Christi, in quo est 
salus uita et res(urrectio) m., per quem saluati (salutati g/ossaror) et liberati 
sumus (cf Io. 11,25; Gal. 4,31). 

<Ps. 97>, 1,2 quia mirabilia fecit agendo et paciendo. 1,4-5 in nouitate 
spiritus, non in uetustate littere (Rom. 7,6). 1 (ad fin.) qui hominem mirabiliter 
creauit mirabilius redemit. 2,3 populum suum a peccatis eorum. 2,4-6 propter 
fortitudinem qua diabolum uicit in came deificata. 3,1 euidenter. 3,3 per fidem 
et intellectum. 3,5 gentis Iudeorum. 4,3 cum plenitudo gencium intrauerit et 
tunc omnis Israel saluus fiet (Rom. 11,25-26). 5,1 in angelis. 5,2 in hominibus 
sanctis. 5,3 in secularibus. 5,5 exultationis in fide. 5,8 confusionis in infidelitate. 
6,2 consummando ecclesiam suam in unitate fidei (cf Ephes. 4,13) et persone, 
capitis et corporis, unde Jacob: Salutare tuum expectabo, domine (Gen. 49,18; 
cf. Ps. 118, 166). 

<Ps. 98>, 1,3 qui nunc uidemus eum per speculum et in enigmate, tunc 
autem facie ad faciem (1 Cor. 13,12). 2,1-3 quia in Christo sunt omnes thesauri 
sapientie et scientie abscondita (abscondia g/ossator) (Col. 2,3). 2,4-5 in ecclesia 
per caritatem fraterne pacis et communionis. 3,3-4 cuiuslibet nationis et lingue. 
3,6 siue occasione siue ueritate (cf Philip. 1,18). 4,3 iusticie et iustificacionis. 
4,5 danitem se omnibus exemplum et formam uite presentis, scilicet per conuer- 
sationem, futute ueto per resurrectionem. 


280 M.L. COLKER 


5 Eius si pro gloria hostis irascatur, 
Non minus iudicio honor regi datur. 


<99> 


Iubilate, seruiens deo terra tota, 
Qui est notus omnibus singulari nota. 
Illi confitemini seruitute tota 
Referendo gratias laudes atque uota. 
5 f.23v In nos non pretereat apex siue iota 
Quin ei deseruiant hostia deuota. 


<100> 


Misericordiam nunc dei deprecabor, 
Ejus et iudicii semper recordabor. 


5,1 predicationis et ressurrectionis. 5,5 incredulus. 5,6 inuidendo. 6,1-3 uel pro- 
pter incredulos uel contempnentes quo se quisque fidelis ditudicat Christo. 6,4-5 
honor regis quo rex est et esse creditur et predicatur; diligit iudicium quo nos 
iudicamus ipsi penitendo in presenti uel iudicium quo ipse nos contempnentes 
iudicabit in futuro. 6,6 a confitentibus se esse peccatores, Christum autem 
saluatorem. 

<Ps. 99>, 1,2 libera seruitute, amore scilicet iusticie, non timote pene. 2,3 
quod deus sit. 2,4 creaturis. 2,6 unius cteationis. 3,2 uoce fide et opere (cf Rom. 
9,32; Iac. 1,14. 18). 3,3-4 seruorum amicorum filiorum; ex seruitute libera, que 
fit leto et bono animo filiorum et amicorum, gratiam acquirimus ut iam non 
simus serui sed filii et amici. 4,2 sicut boni serui. 4,3 sicut fideles amici. 4,5 sicut 
deuoti filii. 5,1-2 ego. 5,2 qui tales esse debemus. 5,4 uacuus. 5,5 in 
spiritualibus. 5,7 in corporibus. 6,3 corde et corpore. 6,4-5 pure et simplicis in- 
tencionis. 

<Ps. 100>, 1,1 precedentem iudicium. 1,2 in presenti. 1,4 quia modo 
tempus est misericordie quam diu pacienter agit deus (cf 2 Pet. 3,9). 2,1-4 uel 
presentis oculti uel futuri manifesti. 2,5 in hac memoria eterna erit iustus (cf 
Sap. 8,13; Prou. 10,11). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 381 


Psallens et intelligens utroque firmabor 
Spe timore; timorem spe concomitabor. 

5 Ne michi adhereat prauum cor conabor, 
Et in bonis domini semper commorabor. 
Genitori gloria. 


<101> 


Domine, exaudias hanc orationem 
Meam et amoueas tribulationem. 
Preueni subsequere meam actionem, 
Plenam ut perueniat ad perfectionem. 
5 Tu exurges, deus, ad miserationem 

Syon et Ierusalem illustrationem, 
Nam tu idem ipse es preter motionem, 
Nesciens idemptitas alterationem. 

f.24r Semper es et idem es ad permansionem, 

10 Pater uerbum spiritus per communionem. 
Pet trinam et simplicem hanc collationem, 
Vnum tecum unam fac nos per-unionem. 


<Ps. 100>, 47. spe: specie Ὁ 


3,1 spiritu uocis prolate. 3,3 mente intencionis eleuate; unde scilicet psallendo 
pro misericordia et bene intelligendo pro iudicio (¢f Ps. 100,1). 4,1 misericordie. 
4,2 iudicii. 4,3 suplicii. 4,4 uenie. 5,4 uel presumendo uel desperando. 6,5 per 
gratiatum accionem et uocem laudis (Is. 51,3). 

<Ps. 101>, 1,2 per effectum operationis. 1,3-4 que fit intimo cordis, affec- 
tum. 2,4 tam passionis quam temptationis. 3,1 per aspitacionem. 3,2 per con- 
fortacionem. 3,3-4 que per te mea est. 4,3-5 et hic per meritum et in futuro per 
premium in glorificacione. 5,2 per potentiam resurtectionis uel gratiam 
manifestationis. 6,1 presentis ecclesie. 6,3 future ecclesie. 6,4 glorificationis et 
corone. 7,6-7 nam dei substantia et materia et motu caret. 8,3 principtum enim 
pluralitatis (pl’uitatis g/ossator). 9,1 sine principio et sine fine. 9,7 eternitatis. 
10,5 quecumque enim de diuina substantia predicantur, ea tribus personis 
oportet esse communia. 11,1-4 nam trinitas in personarum pluralitate (pluraritate 
g/ossator) consistit, wnitas in simplicitate consistit substantie. 12,7 coniunctionis 
scilicet capitis et corporis. 


382 M.L. COLKER 


<102> 


Benedic, mea anima, benedic deuote 
Domino qui fidei sue te dat dote, 
Tue qui propicius est offense note, 
Te coronans in Ihesu magno sacerdote, 
5 Per quem noxe scelerum a te sunt remote 
Et uirtutes gratie propius admote. Mt. 22,11-12 
Benedictus dominus, cuius fonte lote 
Stole nostre grate sunt nuptiali note. 


<103> 


Benedic magnificans, anima fidelis, 
Dominum magnificum tetris et in celis. 
Quem attollunt angeli laudibus et melis 
Laudat omnis spiritus mitis uel crudelis. 
5 Celum terra maria tartara, si uelis, 
f.24v _ Eius parent numini suis cum sequelis. 


<Ps. 102>, 5 noxe scelerum: noxes celerum D 


<Ps. 102>, 1,1 per confessionem laudis exterioris. 1,4 per affectum interioris 
conscientie. 2,3 quia credimus trinum et unum deum. 3,5-6 tibi penitenti et 
confitenti. 4,3 iustificando et glorificando (Rom. 8,30). 5,5-8 quia Christus est 
Pfopiciacio peccatorum nostrorum (1 Jo. 2,2). 6,1 meritorie. 6,2-3 quia de 
plenitudine eius nos omnes accepimus et gratiam pro gratia (Io. 1,16). 7,1 
semper. 7,4 sanguinis et lauacri. 7,5 per regenerationem. 8,5-6 ut possimus in- 
trare cum sponso. 

<Ps. 103>, 1,3-4 Omnium credentium est anima una ptopter unitatem fidei, 
et ommes credentes propter unitatem corporis Christi unus homo (cf Ephes. 
4,13). 2,2 qui facit mirabilia solus. 3,2 in ministerium fidei missi. 3,4 benedic- 
tionis. 3,6 dilectionis. 4,2-3 rationalis creature. 4,4 ex bona uoluntate. 4,6 ex 
mala uoluntate. 5,1 in spiritualibus. 5,2 in corporalibus. 5,3 in abissis. 5,4 in in- 
feris. 6,2 obedienter. 6,6 uel naturalibus uel accidentalibus (accidendentalibus 
glossator). 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 383 


Tuum mitte spiritum suis cum medelis, 
Qui nos laude recreet exuat querelis. 
Gloria sit domini terris et in celis, 

10 Qui nos suis protegit pellibus et uelis. 


<104> 


Confitentes domini nomen inuocate. 
Inter gentes opera eius nuntiate. 
Quanta mirabilia fecit enarrate 
Vel antiquo tempore uel in hac etate, 
5 Quid ex Ade latere, quid in Noe rate, 
Quid in cultro Abrahe uel credulitate, 
Quid in uirge Moysi uersibilitate, 
Quid in signis heremi factis uastitate. 
His et his similibus fidem approbate 
10 Christi, quem pronuntiant ista figurate. 


<105> 


Confitemini deo semel et secundo, 
Mente prius lugubri, corde post iocundo, 


7,2 nobis. 7,3 sanctum. 7,6 spititualium uidelicet bonorum. 8,3 tam dilectionis 
quam operationis. 8,6 peccatorum et penarum. 9 Bona uita nostra non uirtus 
nostra est sed ipsius gloria qui operatur in nobis et uelle et perficere (cf Philip. 
2,13). 9,3 non alterius. 9,4 in peccatoribus. 9,6 sanctis et iustis. 10,4 a turbine 
et a pluuia. 10,5 exemplorum. 10,7 sanctarum scripturarum doctrinis secundum 
illud: Que cepit (precepit g/ossator, pre eras.) Thesus facere et docere (Act. 1,1). 

<Ps. 104>, 1,1 uel dei laude uel nostri accusatione. 1,4 premissa laude in- 
uocacio sequi solet. 2,2 patriarcharum et prophetarum. 2,5 per euuangelicam 
ueritatem. 3,2 preter solitum cursum nature. 3,4 ad memoriam gratie. 4,2 ante 
legem uel sub lege. 4,7 temporis uidelicet gratie. 5,1 sanctificauit. 5,4 assumens 
costam et formans in mulierem (cf Gen. 2,21-22). 5,8 octo animas saluas faciens 
(1 Pet. 3,20). 6,3-4 circumcisionem celebrans. 6,6 iusticiam fidei constituens 
(Rom. 4,11). 7,5 nunc in serpentem, nunc in uirgam (Exod. 4,15). 8,3 per 
aquam fluentem de petra (Exod. 33,21), per manna (Deut. 8,3. 16; Ps. 77,24; 
To. 6,31. 49), per nubem in die et ignem per noctem populum precedentem 
(Exod. 13,22). 9,1 cognitis (congnitis g/ossator). 9,4 annotatis. 9,5 trinitatis, que 
Christi est, quem unxit pater oleo letitie spiritus sancti pre consortibus suis (cf. 
Ps. 44,8). 10,2 Christum Ihesum. 10,3-5 quia hec omnia in figura contingebant 
illis (1 Cor. 10,11). 

<Ps. 105>, 1,1-2 confessione peccati que continua debet esse. 1,3 Vnde: Ne 
iteres uerbum tuum in oracione (Eccli. 7,15). 1,5 Gratiarum accione et uoce 
laudis (Is. 51,3). 2,3 ex peccatorum recordatione. 2,6 pro beneficiis acceptis. 


384 M.L. COLKER 


f.25r Tam miseticorditer quod succurrit mundo, 

Mundans eum lateris lauacro fecundo. 
5 Hoc contempsit Abiron cum Dathan inmundo, 

Terra quos absorbuit gutture rotundo. 
Sed testatur Finees motu furibundo, 
Moyses et Aaron signorum iocundo. 
Saluos fac nos, domine, mundo de inmundo, 

10 Viciorum congregans ad te de profundo. 
Omnis hoc plebs confitens senciat et sciat: 
Benedictus dominus deus, fiat fiat. 


<106> 


Confitemini deo, qui est semper bonus, 
Qui misericordia miseris est pronus, 
Qui nos cunctis exuit malis malos bonus, 


<Ps. 105>, 11 Omnis: mnis D 


3,2 Non enim ex operibus iusticie que fecimus nos sed secundum suam 
misericordiam s(aluos) enim fecit (Tit. 3,5). 4,1 a priori in mundicia. 4,3 lancea 
uulnerati (cf Io. 19,34). 4,5 sanguinis et aque (Io. 19,34). 5,2 credere uel 
sperare futurum. 6,1 tamquam terrena sapientes et querentes (Philip. 3,19). 6,5 
quasi libere sine impedimento (impedmento g/ossator). 7,2 Christum presentem 
eis in figura et futurum omnibus in ueritate. 7,5 ad uindictam malorum, laudem 
uero bonorum (1 Pet. 2,14). 8,1-3 testantur et prefigurant. 8,4 sanctorum in 
heremo coram filiis Israel. 9,1-2 horum exemplo. 9,7 qui pertinet ad Datan et 
Abiron (Abiren g/ossator) non mundatos per fidem (cf Num. 16,26. 9; Deut. 
11,6; Ps. 105,17). 10,1 scilicet superbie et contemptus. 10,6 peccator cum 
uenerit in profundum, contempnet (Prou. 18,3). 11,5 credendo. 11,7 ex- 
periendo. 12,6-7 Totus psalmorum liber libris quinque constare perhibetur, et 
ubi scriptum est ,, fiat fiat’’, ibi fines librorum esse dicunt. 

<Ps. 106>, 1 Deus, qui ineffabili bonitate sua nos fecit, ipse eterna 
misericordia sua nos redemit. 1,1 Confiteri deo debet una queque fidelis anima 
tum quia bonus est tum quia misericors (cf 2 Mac. 1,24). 2,2 naturali. 2,5 
quoniam in seculum misericordia eius. 3,4 per redemptionem. 3,5 peccatorum 
ofiginalium et actualium. 3,6 quia nemo bonus nisi solus deus et ideo illius par- 
ticipacione sunt boni qui boni sunt (¢f Mt. 19,17; Mc. 10,18). 4,2 spirituales. 
4,3 exercendo in bonis. 4,6 colit ad fructum ferendum. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 385 


Ad uirtutes excolens, agrum ut colonus. 
5 Confiteatur ei mentis oris sonus 
Plene ne remissius agat semitonus. 
Plebis in ecclesia exaltetur sonus, 
£.25v Et laudetur cathedra senum pastor bonus 
Quod adiuuit pauperem tam oppfesso pronus 
10 Quam eius inopie releuauit onus. 


<107> 


Paratum fac cor meum, deus, fac paratum 

Vt psallam et concinam carmen tibi gratum, 
Glorie psalterium quo sit eleuatum 
Et exurgat cythara laudis ad ornatum. 

5 Nam meus est Galaad munus dedicatum, 
Manasses et Effraim Iude regum datum. 
Hec concurrunt omnia sic ad regni statum 
Vt corpus cum capite sit glorificatum. 


5,3 in secreto. 5,4 in publico. 5,5 per exemplarem effectum ut uideant opera 
uestra bona (et abest) g(lorificent) p(atrem) q(ui) in c(elis) e(st) (Mt. 5,16). 
6,1 toto corde, to(ta) anima, to(ta) uirtute (Mc. 12,30). 6,4-5 per respectum in- 
anis glorie uel cupiditatis, unde: Ve peccatori terram ingredienti du(abus) uiis 
(Eccli. 2,14). 7,3 de gentibus. 7,5 confessionis. 8,3 doctrine spiritualis. 8,4 
apostolorum et prophetarum. 9,2-3 humani genetis cui non erat adiutor (cf Iob 
29,12; Ps. 71,12). 9,5 a diabolo. 9,6 quia humiliauit semetipsum factus obe- 
diens usque ad mortem (Philip. 2,8). 10,4-5 suscitando de puluere stemilitatis in- 
opem ut sedeat cum principibus (cf Ps. 112,7). 

<Ps. 107>, 1,1 ad credendum, ad intelligendum. 1,7 ad uolendum, ad 
operandum, ad sustinendum. 2,2 bene operando. 2,4 bene credendo et bene in- 
tendendo. 2,6-7 per tuam accepcionem. 3,1 spiritualis. 3,2 operum diuinorum 
Christi in carne. 3,5 super omnes celos per eterna premia (cf Ephes. 4,10). 4,2 
a mortuis. 4,3 corporis et carnis Christi. 4,5 quia Christus resurgens (resurgen 
g/ossator) ex mortuis iam non moritur (Rom. 6,9). 5,4 populus ad deum 
transmigrans. 5,6 per conuetsionem et emendacionem ueteris uite. 6,1 populus 
ea que retto sunt obliuiscens. 6,2 faciens fructum. 6,4-6 confessionis in fide et 
operatione (cf Rom. 9,32; Iac. 1,14. 18). 7,3 predicta et significata. 7,6 celestis. 
7,7 eternum. 8,2 uniuersalis ecclesie. 8,4 suo Christo. 8,5 in futuro. 8,6 una et 
perpetua glorificatione. 


286 ΜΙ. COLKER 


<108> 


Deus, ne tacueris laudem per te meam 

Quia dolos protulit peccator ad eam, 

Mitem trucem asserens innocentem ream, 

Simplicem compositam fidem dicens meam. 
5 Maledicant impii causam Nazateam, 

Sed tu, deus, benedic in Ihesu spem meam, 

£.26r Et a persequentibus meam salua ream 
Animam ut spiritu in te liber eam. Amen. 
Genitori gloria. 


<109> 


Dixit meo dominus domino: "Tuorum 
Dominare in medio nunc inimicorum, 
Nam tecum principium in luce sanctorum, 
Sacerdos in secula qui es seculorum Heb. 7,1.11 
5 Ordine Melchisedec, sacrifex nouorum, 
Vt conquasses capita in terra multorum.’ 


<110> 


Confitebor domino mentis ratione 
In iustorum celebri congregatione, 
Magna nam confessio sub deuocione 


<Ps. 108>, 1,1 pater. 1,3 uel per te uel per tuos confessores. 1,5-6 quia om- 
nia que habet filius ex patre sunt. 2,2 quia quod dolo tegebatur erupit in uocem 
ex malicia uel inuidia peccatoris. 3,3 in contrarium. 4,2 quasi per nouam doc- 
ttinam. 5,2 blasfemi in deum. 6,2 qui solus uerax es (of Mt. 22,16; Mc. 12,4). 
6,6 Christo saluatore. 6,8 que est-defuturi sanctum. 7,3 inimicis spiritualibus. 
7,6 quia sepe desinente actu remanet reatus. 8,3 quod carne non possum. 

<Ps. 109>, 1,2 specialiter. 1,3 pater. 1,4 filio. 2,3 post tempus resurtectionis. 
2,5 paganorum Iudeorum heteticorum et falsorum fratrum. 3,3 diuinitatis. 3,5-6 
preparata ab etemo. 4,1 secundum ordinem Melchisedech (Ps. 109,4; Heb. 5,6. 
10). 5,1 non Aaron. 5,2 qui fuit rex et sacerdos (Heb. 7,1). 5,4 panis et uini (of 
Gen. 14,18). 6,2-3 quod fit cum de superbis humiles facit (cf Ps. 88,11; Prou. 
29,23, et stm. alibz). 6,6 non omnium. 

<Ps. 110>, 1,3 quia corde creditur ad iusticiam (Rom. 10,10). 2,2 per eum 
iustificatorum. 2,4 non est enim locus ueri sacrificii uel confessionis nisi in ec- 
clesia catholica. 3,3 uere fidei. 3,5 laudis et penitencie. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 387 


Que malorum exuit reum actione. 
5 Memor enim domiaus de promissione Eph. 2,12 
Testamentum statuit in redemptione. 


(111) 


Beatus uir, dominum qui timet deuotus. . 
In mandatis efficax eius erit totus. 
f.26v _ Potens eius seminis fructus erit notus 
Et redundans gloria uelud maris motus, 
5 Opem ut det inopi uestis esce potus 
Cum peccator dentibus fremet indeuotus. 


<112> 


Laudate, uos pueri, dominum laudate 
Vite uocum uitium mera puritate. 
Benedictum domini nomen exaltate 
Omnibus in seculis et in hac etate, 
5 Humiles quod respicit sua pietate 
Atque pastus sterilem dat fecunditate. 


4,2 preteritorum peccatorum. 4,5 ne regnet peccatum in nostro mor(tali) corpore 
(Rom. 6,12). 5,3 Ihesus Christus. 5,5 glorificacionis et uite eterne quam 
repromisit diligentibus se (cf. Iac. 1,12). 6,1 nouum et eternum. 6,2 morte il- 
lius intercedente. 6,4 a captiuitate peregrinacionis huius. 

<Ps. 111>, 1,1 futura mercede. 1,6 quia qui timet deum faciet bona (Eccli. 
15,1). 2,2 preceptorum diuinorum. 2,6 intencione uoluntate et opere. 3,3 quia 
qui seminat in benedictionibus de be(nedictionibus) m(etet) (2 Cor. 9,6). 4,2 
in spe glotificationis filiorum dei. 4,5 quando eleuatur et exundat. 5,3 intentione 
premii celestis. 6,2 uel desperans uel sero penitens. 6,4 ex inuidia. 6,5 propter 
maliciam abstinentie. 

<Ps. 112>, 1,1-3 in etate sed humiliate. 1,5 in simplicitate cordis eum 
querentes (Sap. 1,1; cf Col. 3,22). 2,1 πους. 2,2 deuotarum. 2,3 spiritualium. 
2,5 simplicis innocentie. 4,4 in uos per uite nouitatem. 4,1-3 quod est benedic- 
tum in secula (Rom. 9,5; 2 Cor. 11,31). 4,7 temporis uidelicet gratie. 5,1 corde. 
5,2 eo. 5,4-5 non meritis propriis eorum. 6,3 in principio ecclesiam. 6,5 quia 
multi filii deserte magis quam eius que habet uirum (Gal. 4,27). 


388 M.L. COLKER 


<113> 


In exitu Israel de Egypti gente, 
Quod fit non in corpore tantum sed in mente, 
Mare uidit et fugit Moyse iubente, 
Siccum iter populo flumine prebente. 
5 Benedixit omnibus Israel ex gente 
Dominus tam populo senum quam iuuente. 


(114) 


Dilexi quod audiet dominus orantem, 
£.27r Quod inclinat facilem aurem ad uocantem. 
Mortis me circumdedit dolor aborantem, 
Donec sensi dominum paruulos saluantem. 
5 Animam eripiens morte palpitantem, 
Purum fecit oculum et pedem constantem. 


<Ps. 113>, 1,3 fidelium deum uidentium. 1,6 que ambulat in tenebris (Io. 
12,35; 1 Io. 1,6; 2,11). 2,5 specie tenus. 2,8-9 quod contra: Quidam eorum 
corde conuersi sunt in Egyptum (cf Os. 8,13; 11,8). 3,1 tumultus et cure 
secularis. 3,4 quia nemo militans deo in(plicat) se n( egotiis ) s(ecularibus) (2 
Tim. 2,4). 4,2 ad eternam patriam. 4,4-5 quotquot enim in Christo baptizati 
estis Christum induistis (Gal. 3,27). 5,1 benedictione celesti in Christo et per 
Christum. 5,3-4 qui sunt filii Abrahe (cf Io. 8,39). 6,4 patriarcharum pro- 
phetarum. 6,6 apostolorum et eorum successorum. 

<Ps. 114», 1,1 dilectionem. 1,2 spes exauditionis domini solet accendere. 1,5 
ut ueniat regnum eius et fiat uoluntas eius in nobis (Mt. 6,10). 2,2-4 mittendo 
filium suum, natum ex muliere, factum sub lege (cf Le. 20,13; Io. 3,17 δὲ stm. 
alibi). 2,6 fideli desiderio. 3,1-4 per malas et fedas cognitiones et delectationes 
peccati. 3,5 a uia salutis (Act. 16,17). 4,2 per doctrinam et gratiam spiritus (cf 
1 Cor. 2,13). 4,4 humiles spiritu (Prou. 29,23; Is. 57,15). 4,5 dando ueniam 
et addendo gratiam. 5,2 per fidem bene operantem. 5,3 quia peccatum est mors 
anime (cf. Rom. 5,13; 6,23). 5,4 in presenti uita, que sine peccato esse non 
potest. 6,1 per spem future beatitudinis. 6,5-6 per caritatis perseuerantiam et 
consurmmationem. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 389 


<115> 


Credidi propter quod sum serio locutus, 
Passus probra plebium ad uerborum nutus. 
Mente cum excessero, dicam his exutus: 
’Omnis homo mendax est in se constitutus.’ 
5 Sed ut uero dediti mentis sint obtutus, 
Vota reddam calicis quo sum institutus. 


<116> 


Laudate nunc dominum, uniuerse gentes. 
Callaudate, populi, deum confitentes 
Quod de luto stercoris erigit repentes 
Atque de bis mortuis efficit uiuentes. Mt. 19,14 
5 Hac misericordia sint firmate mentes, 
Veritati domini semper inherentes. 


<117> 


£.27v Confitemini deo nostro salutari 
Quia solus bonus est bono singulari. 


«Ps. 115>, 1,1 ueritas fidei causa debet esse locucionis. 1,5-6 nom ex occa- 
sione sed ex ueritate predicando uerbum dei (cf Iudith 6,17; Act. 15,36). 2,1 
et ideo sum. 2,2 tribulationum et irtisionum. 2,3 obloquentium (obloquen’ttum 
glossator, ‘eras.). 2,5 fidei et edificacionis, que fideliter tenebat et fideliter alii 
iopendit (cf Ephes. 4,29). 3,3 supra me. 3,5 tribulationibus. 3,6 per libertatem 
diuine contemplacionis. 4,2 quantum ad ipsum hominem pertinet. 4,7 nisi per 
gtatiam supra se eleuetur. 5,3 indeficienti quo deus uetax est (¢f Rom. 3,4). 5,5 
mee. 5,7 tationabilis scilicet intellectus. 6,1 Christiane professionis. 6,3 passionis 
et mortis Christi. 6,6 per sacramenta et doctrinam (doctrina g/ossator) fidei. 

<Ps. 116>, 1,2 tempore gratie. 1,5 que relictis simulacris accessistis ad eum 
per fidem. 2,2 qui ex Iudeis conuersi estis. 3,2 usus et consuetudinis. 3,3 cor- 
poralis (coporalis g/ossator) immundicie. 3,5 spiritualis cupiditatis. 4,3-4 in 
anima scilicet et corpore per reatum et actum. 4,6 secundum hoc: Viuo autem 
iam non ego, uiuit autem in me Christus (Gal. 2,20). 5,2 quia non ex operibus 
iusticie que fecimus nos sed secundum suam misericordiam saluos nos fecit. 6,2 
promitentis iustis premia et impiis supplicia. 6,4 per timorem et amorem. 

<Ps. 117>, 1,1 gratiarum actione et uoce laudis (Is. 51,3). 1,4 domini est 
salus (Ps. 3,9). 2,1-4 non potuit Jaus dei breuius explicari. 2,5-6 quia nemo 
bonus est nisi solus deus (Mc. 10,18). 


220 .Οὃ ΜΙ. COLKER 


Dicat hoc nunc Israel, nube siue mari 
Ductus, doctus dominum bonum protestari. 
5 Confitebor domino sub exemplo pari, 

Firmiter in lapide constans angulari. 
Hec est dies quam fecit dominus altari, 
Omnis quo eluditur spes et res auari. 
Ornet omnes gratia gaudii preclari 

10 Quos donauit dominus tanto salutari. 


<118> 


Beati qui in uia sunt inmaculati, 
Qui in lege domini sunt excercitati, 
Eius testimonia qui sunt perscrutati: 
Hii et his consimiles omnes sunt beati. 
5 In quo suam corrigit uiam adolescens 
Quo uelud emeritus gaudeat senescens, 


<Ps. 117>, 6 Firmit D 


3,2 quia bonus est. 3,5 Filii Israel omnes quidem baptizati sunt in nube et in 
mari secundum apostolum (1 Cor. 10,2). 4,2 per hoc. 4,4 qui eum saluauit ab 
inimicis. 5,1 ego qui nouus homo sum (Ephes. 2,15; 4,24). 5,4-5 quia quod an- 
tiquis fecit dominus in figura corporaliter, hoc fecit michi in ueritate spiritualiter. 
6,1 fide spe et caritate (1 Cor. 13,13). 6,3 ipso summo angulari lapide Christo 
Ihesu, qui faciens utraque unum, parietes e diuerso uenientes in se copulauit (cf 
Ephes. 2,20). 7,1-3 reparationis noue. 7,5 moriendo et resurgendo. 7,7 de quo 
edere non habent potestatem qui tabernaculo deseruiunt (Heb. 13,10). 8,4 in 
futuro et in presenti. 8,7 diaboli scilicet qui circuit querens quem deuoret (cf 
1 Pet. 5,8). 9,3 nouitatis et resurrectionis. 9,5 quia Christus resurgens ex motr- 
ταῖς iam non moritur (Rom. 6,9). 10,4-5 per fidem et spem resurrectionis et eter- 
nitatis. 

<Ps. 118>, 1,4 que Christus est. 1,6 in Christo uidelicet ambulando. 2,2-3 
in caritate radicati et fundati (Ephes. 3,17). 2,6 diligendo (diligndo g/ossator) 
deum toto corde, to(ta) anima, to(ta) uirtute et proximum s(uum) s(icut) se 
ipsos (cf Le. 10,27). 3,2 per que ipse testatur esse trinus et unus. 3,5 tam uita 
quam doctrina. 4,1 tales. 4,3 talibus. 4,4 uita scilicet et cognitione. 4,7 spe 
future retributionis et glorie filiorum dei. 5,3 propriam. 5,4 emendando. 5,5 
prauam et peruersam. 5,6 quia adolescentia et uoluptas uana sunt (Eccles. 
11,10). 6,3 per opera bona et mefitoria. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 391 


Verbis et sermonibus tuis adquiescens 
f.28r | Et a malis actibus semper se conpescens? 
Retribue, domine, quod uis tuo seruo 
10 Quia tuos opere sermones conseruo, 
Mente ut edificem sensuum aceruo, 
Ne cedam ut inscius principi proteruo. 
Adhesit iam anima mea pauimento 
Quo se suo proicit flebili commento. 
15 Vias meas conferam tuo testamento 
Vt sit michi veritas tua firmamento. 
Legem pone, domine, michi ueritatis 
Viam, qua res exequar semper equitatis. 
Deduc me conpendio tuis in mandatis, 
20 Auferens obprobrium a me uanitatis. 
Et ueniat super me tuum salutare 
Et misericordia mala saluans a re. 


<Ps. 118>, 15 meas dis (alt. del. ). 21 Et:tD 


7,1 preceptorum. 7,3 consiliorum et ammonicionum. 7,5 obediendo. 8,4 pec- 
catorum. 8,6-7 uel per continentiam uel per penitentiam. 9,1 bona uidelicet tua 
pro malis meis. 9,4 qui non uis mortem peccatoris sed ut conuertatur et uiuat. 
10,3 penitentie. 10,5 memoria et recordatione. 11 Scientia inflat, caritas autem 
edificat (1 Cor. 8,1). 11,3 per catitatis cognitionem. 11,4 sententiarum 
diuinarum. 12,2 sed resistam fortis in fide. 12,4 per ignorantiam. 12,5-6 diabolo 
uidelicet qui est rex super omnes filios superbie (lob 41,25). 13,1-4 per usum 
uel continuationem infirmitatis, per consensum. 13,5 cure terrene et cupiditatis 
terrenorum uel caralis concupiscentie. 13,5-6 miserere adinuentionis. 15,1 quas 
ipse michi feci ut appareat qui sit inter lucem et tenebras. 16,4 tue promissionis 
et gratie. 16,6 firme fidei et certissime spei. 17,1 immaculatam que conuertit 
animas (Ps. 18,8). 17,5 que Christus est. 18,1 que peruenerunt ad promissa. 
18,4 quas habeo agendo exquiram proficiendo et perseuerando. 19,1 gratia pro- 
sequente. 19,3 gratie preuenientis. 19,6 quia non est uolentis neque currentis sed 
misetentis (miseretis g/ossafor) est dei ut perueniamus ad calcem. 20,2 suspicionis 
incerte rei. 20,5 qua uel alios iudico (iudicio g/ossator) uel me ipsum iustifico. 
21,1 per superuenientem spiritum sanctum (cf Le. 1,35; Act. 1,8). 21,5 
Christus scilicet per fidem et dilectionem habitando in cordibus uestris (Ephes. 
3,17). 21 (ad fin. ) unde Jacob: Salutare tuum expectando (sic), domine (Gen. 
49,18; cf Ps. 118, 166). 22,2 que uenit nos misericordialiter saluare. 22,6 pec- 
cati uidelicet per quod bonum excluditur. 


392 M.L. COLKER 


Da me uerbo domini uerba temperare 
Ad quantum ad quomodo ad quando uel quare. 
25 f.28v Memor esto, domine, seruo facti uerbi 
Mecum quo iudicii mitiges acerbi. 
Vsquequaque prouocant humiles superbi, 
Conferentes Aaton barbatum inberbi. Ps. 132,2 
Portio mea, deus, et pars sortis uere, 
30 Legi tue statui semper inherere. 
Funes si peccantium me citcumplexete, 
Particeps sim omnium qui te timuere. 
Bonitatem, domine, cum seruo fecisti, 
Precio quem filii tibi redemisti. 
35 Bonitas sciencia disciplina Cristi 


23,3 scilicet uero et abbreuiato. 23,5 uisitata uel mea uel aliorum. 23,6 ne quid 
nimis (prouerbium, uid. Terentium, Andry. 61, Heauton, 519; Ciceronem, De 
Finibus 3,73; et praesertim H. Walther, Prouerbia Sententiaeque Latinttatis 
Medi Aeui (Carmina Medii Aeui Posterioris Latina 2,3), Géttingen 1965, no. 
16078). 24,1-2 propter mensuram. 24,3-4 propter qualitatem. 24,5-6 propter 
tempus. 24,7-8 propter causam. 25,1-2 Nos memores esse faciendo. 25,4 qui te 
habet dominum. 25,6 promissionis uite eterne (cf 2 Tim. 1,1). 26,1 in quo 
spem dedisti michi. 26,4 per confidentiam et spem uincendi et euadendi. 27,1 
siue sit presens βίας futurum modis omnibus. 27,2 qui relicta humilitate precep- 
cionis diuine in seculi uanitate extolluntur. 28 Diabolo scilicet qui in suis mem- 
bris puer centenarius est maledictus. 28,2 Christum uocatum (uocem g/ossator) 
sacerdotem in fidelibus suis qui student occurrere ei in uirum perfectum. 29,1 
Diuersis diuersa est portio in seculo, tu uero deus portio mea (cf. Pss. 118,57; 
141,6). 29,5-7 quia pars mea deus in eternum (cf. Eccli. 45,27). 30,1 caritatis. 
30,2 per intentionem (tntionem g/ossator, corr. m. ead.). 30,4-5 dilectio dei 
custodia legis est (Sap. 6,19). 30,5 qui acquirit porcionem ipsum deum, qui 
adheret (adhete adheret g/ossator) deo unus cum eo spiritus est (cf 1 Cor. 6,17). 
31,1 minarum uel adulationum. 31,3 hominum malorum qui trahunt peccata 
sua uelud restem longam et hinc sanctos implicare conantur et aliquando pemmit- 
tuntur. 32,1 diuinitatis uidelicet dei et beatitudinis iustorum. 32,6 quia beati 
omnes qui timent dominum (Ps. 127,1). 33,1 quando in came uenisti et me 
saluasti. 33,4 populo Christiano. 33,5 unde: Videamus hoc uerbum quod 
dominus fecit et ostendit nobis (Lc. 2,15). 34,3 cui unico non pepetcisti sed pro 
nobis omnibus tradidisti. 35 Bonitas est uirtus qua fit delectio boni, disciplina 
est uirtus qua fit tolerantia mali, scientia est uirtus qua fit cognitio boni. 35,1 
per aspitationem caritatis. 35,2 dans intelligentiam et illuminans (cf 2 Par. 
1,10). 35,3 aspirando pacientiam. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 393 


Michi sit ex spiritu nobis quem misisti. 
Manus tue fecerunt me et plasmauerunt. 
In corpus et animam me conposuerunt. 
Noscam testimonia tua sicut ferunt 
40 Trinum deum et unum qui te crediderunt. 
Defeci profectibus tui salutaris 

f.29r Με libamen inditum et crematum aris 
Tuum in eloquium, quo me consolaris. 
Defecerunt oculi uisibus a claris. 

45 In eternum permanet uerbi dei status 
Cum sit eius veritas omnium ornatus. 
Petseuerans dies est ab hac ordinatus, 
Verbi namque ueritas finis consummatus. 

Quomodo dilexerim legem tuam, deus? 

50 Tota die replicat animus hanc meus. 

Ne in illa uidear negligens aut reus, 
Sit ab omni deuio uetitus pes meus. 


36,4 sancto paraclito. 36,5 in (in om. glossator, ss. m. ead.) apostolis. 36,7 iuxta 
illud: Emitte <spiritum> (spititum om. glossator) taum et cre(abuntur) et 
re(nouabis) fa(ciem) terre (Ps. 103,30). 37,1-2 per Christum, qui est dei uirtus 
et dei sapientia (1 Cor. 1,24). 37,6 de terrena materia id est de limo et plasmate. 
38,2. quod corrumpitur quia mortale. 38,4 uiuentem. 38,6 quia anima rationalis 
‘et caro unus est homo. 39,2 quibus testificatus es. 39,5 prophete et apostoli. 40,1 
personaliter. 40,4 substantialiter. 40,7 fidei catholice ueritate. 41,1 a me et (et 
om. glossator, ss. m. ead.) profeci in te. 41,2 in his que cepit Ihesus facere et 
docete, quibus nos saluare disposuit (cf Act. 1,1). 42,1 sacrificii diuini. 42,3 per 
oblationem. 43,5 per incensum diuini amoris. 43,3 uerbi diuini. 43,4-6 quia 
quecumque scripta sunt ad n(ostram) d(octrinam ) s(cripta) sunt ut per consola- 
tionem scrip(turarum ) s(pem) h(abeamus) (Rom. 15,4). 44,2 interiores. 44,3 
quoniam uidemus nunc per speculum et in enigmate, tunc autem fa(cie) ad 
factem (1 Cor. 13,12). 45,1 in angelis et beatis spititibus custodientibus eternam 
sine desertione miliciam. 46,3-4 uerbi uidelicet nati, non prolati. 46,5 que per 
uerbum facta sunt bene: uerbo domini c(eli) f(irmati) s(unt) et s(piritu) o( ris) 
eius o(munis) uirtus eorum (Ps. 32,6). 47,1 per caritatem. 47,2 uirtutis spititualis. 
47,6 unde: ordinante (sic) in me caritatem (cf Cant. 2,4). 48,3 incarnata. 
48,4-5 finis (ficus g/ossator) enim legis Christus et consummatio prophetarum 
(of Rom. 10,4). 49,2 dilectio diuina est latitudo mandati. 50,1 cum sol iusticie 
(,,Sol iusticie’’: cf A. Blaise, Dictionnaire latin-frangais des auteurs chrétiens, 
Tumbhout 1954, p. 764) me irradiat. 50,4 meditando et desiderando. 51,3 lege 
uidelicet caritatis. 51,5 per contemptum. 51,7 per inpenitentiam. 52,2 ne cur- 
fam effans quasi in incerto (1 Cor. 9,26). 52, 6-7 quo feror in cursu superni 
brauit (Philip. 3,14). : 


394 M.L. COLKER 


Lucerna sit pedibus meis uerbum dei, 
Et sit illustratio mee faciei. 
55 Oris bene placita uerba fiant mei, 
Michi delectatio quo sit in re spei. 
Iniquos exoderam actus, non agentem 
Quia uerbis domini pie dedi mentem. 
f.29v Domine, suscipe me ut uiuam petentem 
60 Caritate mutua inter tuam gentem. 
Feci me iudicio siue iusto pronum. 
Ne calumpniantium me tradas ad sonum. 
Seruum tuum suscipe, Christe rex, in bonum 
Vt per te paracliti ditigar ad donum. Mt. 15,24 
65 Mirabilia tua sunt testificata 
Situ motu proprio singula creata. 
Ad te meos dirige gressus uia grata 
Corporis et anime requie collata. 


53,1 illuminata doctrina ueritatis. 53,3 ut dirigantur in uiam pacis (Lc. 1,79). 
53,5 quod in scripturis sanctis continetur. 54,3 per doctrinam (doctrina g/ossator) 
et exempla sanctorum. 54,5 ut cognoscam sicut et cognitus sum (1 Cor. 13,12). 
55,3 confesionis et laudis. 55,4 caritate uoluntaria, non timore coacta. 56,2 per 
uoluntaria sacrificia fidei et operationis. 56,6 futura. 56,7 uenientis ex preceden- 
tibus meritis per gratiam dei. 57,3 uiciorum et peccatorum. 57,5 hoc est non 
naturam sed uicium. 58,2-3 que monent etiam inimicos diligere (Mt. 5,44; Lec. 
6,27). 58,4-6 ut propter deum et ad deum inimicos male agentes diligerem (Mt. 
5,44; Le. 6,27). 59,1-3 In te per assumptionem humanitatis. 59,4-6 in anima per 
redemptionem. 59,6 fide et deuotione. 60,1 dei uidelicet et proximi (proxmum 
glossator). 60,4-5 quam possedisti ab initio per predestinationem. 61,3 ad pa- 
ciendum. 61,5 ad agendum. 61,6 tibi obediendo. 62,2 exprobrantium, oblo- 
quentium, et persequentium. 62,6 accusatorii (accusatrii g/ossator) murmutis. 
63,1-3 quia te habeo dominum. 63,4-7 inimici impellunt ut cadam in malum, 
tu suscipe in (in om. glossator, ss. m. ead.) bonum (ef. Prou. 13,17). 64,2-3 
Quia per me nichil possum. 64,7 gratie qua (quam g/ossator, m eras.) catitas dei 
diffunditur in cordibus nostris per spiritam sanctum qui datus est nobis. 65,1 in- 
uisibilia enim dei per ea que facta sunt intellecta conspiciuntur. 66,4 que per se 
singula testantur mirabilia potentie sapientie et benignitatis dei, 67,4 per rec- 
titudinem intentionis bone. 67,7 tibi placita quia gratum est quod placet: 68,4-5 
in futuro scilicet per glorificacionem resurrectionis et beatitudinis. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 395 


Iustus es, iudicium tuum, deus, rectum 
70 Ire siue gratie iustum per effectum. 
Tua testimonia dant hunc intellectum 
Quo me tribulatio cogat ad profectum. 
Clamaui desiderans ad te corde toto. 
Exaudi me, domine, supplici pro uoto 
75 Vti te preueniam spiritu deuoto 
f.30r Fidei diluculo temporeque toto. 
Vide mentem supplicis et humilitatem, 
Et hoc pone nubilum in serenitatem. 
Tue non oblitus sum legis puritatem 
80 Nec sine principio uerbi ueritatem. 
Principes me mundi sunt persecuti gratis. 
Nec ab eis timui deo certus satis. 
Malis si affectus sim pro flagello datis, 
Non mouebor paciens merito uel gratis. 
85 Appropinquet domino quod sum deprecatus, 
Sciam ut intelligens uite mee status, 
Penitens ut puniam proprios reatus, 
Ne ut ouis peream errans desolatus. Mt. 15,24; 
Le. 5,6; 
1 Pet. 2,25 


<Ps. 118>, 81 mundi: mendiD 


69,1-3 hec iusticia dei rectumque iudictum omni est metuenda peccanti (peccati 
glossator, peccanti ss. 7. ead.) et desideranda perfecte penitenti. 70,1 in malis. 
70,3 in bonis. 70,6 retributionis quam meruit quisque per gratiam tamen 
operantem. 71,2 quia attestantur per minas et prohibitiones (perhibitiones 
g/ossator) mala malis et bona bonis. 72,3 discipline et aduersitatis. 72,6 emen- 
dationis et purgationis. 73,1-2 non uoce tantum corporis sed affectu spiritualis 
desiderii. 74,1-2 affectu clamantem. 74,4-6 quia omnis clamor corporalis non in- 
tento corde in deum inanis est. 75,1-3 maturitate affectus uel temporis. 75,4-5 
bone et libere uoluntatis, non coacte necessitatis. 76,1-2 preocupando 
(preocupendo g/ossator) faciem tuam in confessione (Ps. 94,2). 76,3 nocte et die 
uidelicet unde: Media nocte sur( gebam) ad con(fitendum ) tibi (Ps. 118,62), et 
In matutinis, domine, me(ditor) in te (Ps. 62,7), et Septies in die laudem dixi 
tibi (Ps. 118,164). 77,2 per intencionem. 77,3 per confessionem accusationis pro- 
price. 77,5 per penitencie satisfactionem (satisfactioni g/ossator). 78,4 tempta- 
tionis humane et ignorancie. 78,6 cognicionis tue et dilectionis. 79,5 qua 
superbos humiliat et exaltat humiles (cf Mt. 23,12; Lc. 14,11; 18,14). 80,3 
quod erat (erarat g/ossator, at canc.) apud deum. 80,4 quia Christus ueritas est 
in reddendo omnia promissa sua (1 Io. 5,6). 


396 


ξ.30γ 


£.31r 


M.L. COLKER 


<119> 


Ad dominum clamaui mente ttibulatus, 
Ab iniquis labiis ut sim liberatus 
Et ne sim a subdola lingua fatigatus, 
Quia prolongatus est meus incolatus. 
Habitaui cum Cedar. Cedar irritatus 
Sed tamen pacificus et pacificatus. 


<120> 


Leuaui per spiritum oculos in montes, 
Vnde nobis effluunt aque uiue fontes, 
Que potate noxios faciunt insontes, 
Quibus ultra seculi mare fiunt pontes. 
Prophetas apostolos signent tibi montes, 
Aque uiue spiritum, scripta sacra fontes. 


<121> 


Letatus sum super hiis que sunt michi dicta, 
Quod fit in Ierusalem statio condicta 
Vocatarum tribuum dei per edicta. 

Iiluc ascenderimus ut tribus inuicta, 
Quotquot consignauerit fronte tau picta 
Et pacis communio cordibus inscripta. 


<122> 


Ad te meos oculos, domine, leuaui 
Qui in celis habitas gratia suaul. 
Mente te uel spiritu semper affectaui 
Quia non in alio quolibet speraui. 
Miserere, domine, nostri, te tam graul 
Tugo nos eripiens hostium tua αἱ. 


<123> 


Nisi quia dominus in nos habitaret 
Et pet fidem et spem nos in se confirmatret, 


Ez. 


9,4 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 397 


Viuos forsan hostium turba nos uoraret 
Et in mare seculi mersos iactitaret. 

5 Benedictus dominus qui nos, ut apparet, 
Liberat ne laqueis uenans captiuaret. 


«124 


Qui confidunt in deo stabiles et certi 
Erunt sicut mons Syon in petra deserti, 
Semper in Jerusalem motus inexperti. 
Montes in circuitu eorum conserti 
5 Ios omni turbine protegent inerti 
Ne auelli domino queant uel auerti. 


<125> 


In conuertendo Syon a captiuitate 
f.31v Dominus Ierusalem donat libertate. 
Os repletur gaudio, cor hylaritate, 
Quod nos sic magnificat spei firmitate. 
5 Vt quid flentes seminant mentis grauitate ? 
Fructum metant centuplum cum iocunditate. Lc. 8,8 


<126> 


Nisi dominus domus sit edificator, 
Frustra laborauerit omnis operator. 
Frustra uigil uigilat, frustra serit sator, 
Custos ni sit dominus et prouentus dator. 
5 Cum dilectis dederit sompnum dominator, 
Tus hereditarium morte dat testator. 


<127> 


Beati qui dominum timent et uerentur, 
Et in etus semitis mente promouentur. 


<Ps. 123>, 6 laqueus D(u exp. 221) 


298 


f£.32r 


10 


£.32v 


M.L. COLKER 


Labore uel fructibus manuum uescentur. 
Genus spes in speciem et rem cum uertentur, 
Pax et benedictio ex Syon nascentur. 

Bonis cum Ierusalem sancti ... 


(128) 


Sepe dicat Israel: ᾽Με expugnauerunt 
A iuuenta qui bonis mala reddiderunt.’ 
Hoc Cayn et Esau fratribus fecerunt. 
Ihesu Iudas, Absalon Dauid intenderunt. 
Fiant sicut stipula, uenti quam tulerunt, 
Hii et qui maliciam hanc prolongauerunt. 


«129 


De profundis, domine, procellarum undis 
Ad te cum affectibus clamo gemebundis, 
Atefactis interim motibus iocundis. 
Supplicem da uocibus aurem uerecundis. 
Nam mei memotia mali me confundis. 
Quod si obseruaueris sensibus profundis, 
Non te sustinebit quis, iram si effundis. 
Nam ex suis meritis omnia contundis. 
Sed propiciatio prope sit inmundis 
Et misericordia presto moribundis, 

Tua cum redemptio par sit maris undis. 
Israel qui redimis malis a profundis, 
Sanguinis et laticis salua nos ex undis. 


<130> 


Domine, cor simplicis non est exaltatum, 
Neque supetcilium meum est elatum, 
Nec in magnis super me meum iter stratum, 
Nec in mirabilibus sustuli grabatum, 
Sentiens in humili meum esse statum, 
Merito nil gratia totum michi datum. 


<Ps. 127), 3uel: ueD. Post6 sancti reliqualinea uacua. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 399 


<131) 


Memento nunc, domine, nostra fortitudo, 
Dauid tui fuerit que mansuetudo. 
Quod iurauit exhibet eius gratitudo, 
Firmans tabernaculum sub gestorum ludo. 

5 Tectum quod audiuimus cernimus in nudo, 
In campis siluestribus cum sit planitudo. 
Fructum Dauid uteri sedis altitudo 
Suscipit ut Christi sit orbis plenitudo. 

Sic figuras explicat rerum certitudo, 
10 f.33r Fundamenta littere spiritus testitudo. 


<132> 


Ecce quam bonum boni sit experimentum, 

Que confirmat unitas fratres in conuentum, 
Sicut est in capite crismatis unguentum 
Quod in barbam Aaron dirigit fluentum 

5 Et a barba defluit super uestimentum, 
Sicut ros Hermon Syon monti dans prouentum. 
Illic benedictio mandat incrementum 
Pacis et in seculum uite firmamentum. 


<133> 


En nunc benedicite, serui dei, deo, 
Qui in domo domini statis coram eo 
Vel in eius attiis fidei tropheo 
Plauditis ut liberi anno iubileo. 
5 Noctibus extollite manus uestras deo 
Vt benedicamini ex Syon ab eo. 


«134 


Laudate de nomine dominum, laudate 
Quia summe bonus est summa bonitate, 


<Ps. 132>, 2 confirimat D 
<Ps. 133>,6Syon: syoD 


400 ᾿ M.L. COLKER 


£.33v Qui Iacob in Israel dat denominate 
Et fulgur in pluuiam facit indilate. 
5 Israel et Aaron cum Leui, laudate 
Dominum, qui saluat nos sua pietate. 


<135> 


Confitemini deo, tota plebs iustorum, 
Dominorum domino et deo deorum. 
Illi confitemini uoce labiorum. 
Maris terre copiis, gloria celorum 
5 Multiplex confessio tam sit deuotorum 
Quam suorum multiplex modus est donorum. 


<136> 


Super cita flumina tetre Babilonis 
Sedimus et fleuimus dampna passionis 
Dum recordaremur nos Syon uisionis 
Et hostilis misere captiuationis. 
5 Sed his quicquid accidat tribulationis, 
Certi sustinebimus consolationis. 


<137> 


Confitebor domino toto corde meo, ἢ 
f.34r Angelis presentibus, angelorum deo. 
Laudes eius nomini probra dabo meo 
Quia saluat me cum sim profugus ab eo. 
5 Non michi retribuit pro peccato meo, 
Dans misericorditer ut uiuam in eo. 


(138) 


Domine, probasti me atque cognouisti, 
Mentem meam delonge dum intellexisti. 
Omnes meas serio uias preuidisti. 

Primis et nouissimis conscius fuisti. 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 401 


5 Opus hoc mitabile uerbo quod fecisti 
Nunc per uerbum refice. Christum quem misisti _Io. 17,3 
In profectum perfice; da quod promisisti 
Vt cum suo capite regnet corpus Christi. Rom. 7,4 


<139> 


Eripe me, domine, ab iniquo uiro 
Qui me tota prouocat die bello diro. 
Linguam dentes acuit sub confectu miro 
Vt uenenum aspidum euomat in giro. 
5 £.34vNe me tradas, domine, tali uictum uiro, 
Sed obumbra tua me manu quam requiro. 


<140> 


Domine, clamantem te uelis exaudire 
Ve te cordis ualeat clamor preuenire. 
Non declines cor meum a te resilire, 
Voces ne communicem odii uel ire, 
5 Sed sim singulariter donec des transire 
Ad te et te fidei uiribus inire. 


<141> 


Voce mea, domine, te sum deprecatus, 
Et in tuo conspectu mente sum pfostratus, 
Nam defeci spiritu, corde conturbatus, 
Graui pressus plurimi satcina reatus. 
5 Sed sim, Ihesu domine, per te repatatus, 
Et a persequentibus semper liberatus. 


<142> 


Domine, exaudi me tua ueritate, 
Prouehens tusticie tue sanctitate 


<Ps. 140>, 4 VacisD 


10 


£.35v 


M.L. COLKER 


Quia nullus iustus est nisi iustus a te, 
Nisi gratus gratie sibi per te date. 
Hostis me persequitur sua prauitate, 
Collocans ut mortuos in obscuritate. 
Languet in me spiritus ab anxietate, 
Et cor conturbatum est pro iniquitate. 
Fac misericordiam mecum indilate 

Vt a tanta liberer mali tempestate. 
Tua me per spiritum duc in equitate 
Vt in tua maneam semper uetitate, 
Psalmos istos cantitans cum iocunditate. 


<143> 


Benedictus dominus auferens uelamen 
Ne pro grano lolii serat hostis gramen, 
Brachium qui capitis docet ad tutamen, 
Digitos ad prelium, manus ad certamen. 
Domine, quid est homo cui das sic 1uuamen 
Vt eius subtegmini te ipsum des stamen? 
Deus, qui oppressis es omnibus leuamen, 
Malis saluans, reple nos bonis tuis. Amen. 


<144> 


Exaltabo te, deus rex et rector mundi, 
Benedicens iubilo cordis te iocundi. 
Magnus et laudabilis sine fine fundi, 
Cuius constat omnia gratia perfundi, 

Tua benedictio uictus dat fecundi 
Questum animantibus omni parte mundi. 
In te sperant omnium oculi iocundi 

Vt sis nobis luminis splendor letabundi. 


<145> 


Lauda mea dominum anima uitalis. 
Psallam deo spititu mente spiritalis. 


<Ps. 143>, 2seret D. 8 tuiis ze/tuus D 


Ε.361: 


£.36v 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 


Non est salus homini carnis tot a malis, 
Nec est in principibus spes fiducialis. 
Beatus cui dominus spes est principalis, 
Qui regnat in secula iudex generalis. 


<146> 


Laudate nunc dominum uocibus sonotis, 
Canticis carminibus, et psalmis canoris, 
Quia psalmus bonus est omnibus in horis 
Et carmen iocundum est deo laus decoris, 
Quia magnus dominus intus atque foris, 
Cui laus et gloria omnis sit honoris. 


<147> 


Lauda, Syon, dominum, qui te confortauit, 
Qui portas Ierusalem seris confirmauit, 
Benedicens filiis quibus te donauit, 

Verbo uel eloquio suo quos efflauit. 
Et sua iudicia non manifestauit 
Nisi quos per spiritum suum recreauit. 


<148> 


Laudate laudabilem dominum de celis, 
Celi, cum celesttum atmonie melis. 
Laudent eum omnia in excelsis celis 
Et que mundus continet sub celorum uelis: 
Quod est uiuit sentit scit supra uel sub celis 
Laudet quodque dominum suis cum sequelis. 


<149> 


Cantate nunc domino canticum nouorum, 
Cuius in ecclesia laudes sunt sanctorum. 


<Ps. 146>,60misD 
<Ps. 148>, 5 uiuuit D 


403 


404 


10 


15 


6.371: 


20 


25 


M.L. COLKER 


Tympanum psalterium organum et chorum 
Tangant Syon filie laudis ad decorum. 


<150> 


Laudet omnis dominum concio sanctorum 
Sono tube cithare corde cimbalorum. 
Terre maris aeris inferi celorum 
Omnis laudet spiritus dominum ipsorum. Amen. 


Excusatio Auctoris Contra Inuidos 


Excitando simplices animos infantum 
De psalmis sufficiat tetigisse cantum. 
Verba si respicias, pueri sunt tantum, 
Sed si sensum capias, uirum decet sanctum. 
Prout mens surrexerit ad quid uel ad quantum, 
In psalmis reperiet planctum siue cantum. 
Dicam euidentius: ex se quisque planctum 
Habet sed ex capite suo Christo cantum. 
Verba dedi puerto, sensum seniori, 
Comediam iuueni, carmen grauiori, 
Simplici psalterium, thema doctori, 


‘Penitenti ueniam, uotum confessoti, 


Tedio solatium, leuamen labori, 
Premium preposito merito priori, 

Vt in hoc psalterio quanto breuiori 
Cuilibet sit quilibet usus spe maiori, 
Dicere debueram usu melioti, 

Denti ne indulgeam inuido uel ori, 
Homini maliuolo δίας detractori, 
Semper qui consentiet parti nequiori, 
Equans me superfluo siue presumptori, 
Animum quod studio dedi grauiori, 
Libro mentem, psalmo cor, ocium labori, 
Quasi per ypoctisim laudem querens ori, 
Gloriam ingenio, gratiam scriptori. 


<Ps. 150>, 3 acris D. 3 inferis D(s exp. ) 
<Excus.>, Excusati D. 13 leaamem D. 19 detratoriD 


Cf. Ouid., 
Trist. 
4,10,124 


30 


35 


£.37v 


10 


15 


£.38r 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 


Inuidus hec aggerat molem addens moli, 
Qui sudorem fidei fuco fallit doli 
Et solis scrutinium luto tegens soli, 
Ista cum non inscripserim plebi sine poli 
Vel persone cuilibet, quasi querens coli, 
Verum deo confitens sum locutus soli, 
Me accusans puplice, regem laudans poli, 
Mei petens ueniam criminis uel doli, 
Meritorum gratiam premiumque poli, 
Quibus, Christe domine, me fraudare noli 
Vt sit tibi gloria laus et honor soli. Amen. 


<Cant. 1> 


Canticum Ysaie Prophete 


Confitebor, domine, tibi castigatus 
Quod corripuisti me reum ut iratus, 
Propter quod expertus sum uite mee status 
Quam sim corruptibilis, quam sim infirmatus. 
Sed cum tuus fuerit furor mitigatus, 

Tua sum ex gratia factus consolatus. 

Hinc fiducialiter agam consolatus 

Quod nobis Emanuel est saluator datus, 
Cuius aquas gaudii hauriam ad latus 

Vt de uiuis fontibus uerbi sit meatus, 

Ad misericordie uasa destinatus, 

Quoniam magnifice fecit morti datus 

Et resurgens dominus et celis illatus. 

Hoc Syon annuntiet populus saluatus 
Quia magnus dominus super omnis status. 


<Cant. 2) 


Cantica Ezechie Regis luda 


Ego dixi medio dierum meorum, 
Quales michi feceram uanitate morum: 


<Excus.>, 33 potens D 
<Cant. 1>, 7 consosolatus Ὁ. 11 misericordia D (corr. D') 


Mt. 


405 


1,23 


406 


10 


ΜΙ. COLKER 


᾽γδάδια ad precipites portas inferorum 
Nisi det residuum dominus annorum 

Quo mutem in melius fructus meritorum 
Et excessus corrigam actuum priorum.’ 
Domine, uim patior mole peccatorum, 
Meorum fecogitans iacturam annorum. 
Sed uiuificabis me gratia donorum, 
Spiritus ut laqueis eruar errorum, 

Viuens atque confitens sub spe premiorum 
Tibi cordis organo cum cantu psalmorum. 


<Cant. 3> 


Cantica Anne Matris Samuelis 


Exultauit cor meum deo salutari 
Meo, qui est imperans uentis atque mati, 
Sterili qui michi dat partu fecundari 
Et in prolis gratia gratis gloriari. 


5 £.38v Non est sicut dominus sanctus iute pari, 


10 


Cuius flectunt omnia genu sub altari. 
Mentes decet omnium illi preparari, 

Per quem constat fortium atcus superari 
Et accingi robore usos infirmari 

Donec cedant tenebre suo Juminati, 

Per quem uides mortuos reuiuificari, 
Exaltati supplices, truces extyrpari, 
Locupletes deici, pauperes ditari, 

Cornu Christi domini semper sublimari. 


<Cant. 4 


Cantica Moysi Prophete 


Cantemus nunc domino post transactum mare, 


Post adeptum placidi portus salutare. 
Ascensorem et equm proiecit in mare 
Dominus presidium nobis singulare. 


<Cant. 2», 6excelsusD 
<Cant. 3>, 7 prepari D. 8 arcusD, ateunconTer peters: 
<Cant. 4>,3 equm: st¢D 


1 Reg. 2,10 


£.39r 


10 


10 
£.39v 


15 


LATIN PSALTER IN RHYTHMIC VERSE 407 


Nam submersis hostibus omnibus in mare 
Nos educens lauacro uoluit mundare, 
Simul semel liberans et nos ex una re 

Et perdens Egyptios scilicet in mare. 

Ad te fac nos, domine deus, transmeare, 
Et transire libere mundos mundi mare. 
Tuo sanctuatio nos digneris dare 

Ne nos hostis ualeat undis implicate. 


<Cant. 5> 


Cantica Abbacuc Prophete 


Domine, audiui te corde tremefactus, 
Opus tuum ualidum cernere coactus. 
Notum illud facies, ut es notus factus, 

In annorum medio mundi post anfractus. 
Tunc ab austro ueniet deus homo factus, 
Atque de monte Pharan sanctus splendor iactus. 
Eius celos gloria opperit ac tactus, 

Et orbis terrarum est laudibus subactus. 
Splendor eius sicut lux erit patefactus 

Et producet cornua manuum per actus. 
Vxor hic absconditur, eius quasi fractus, 
Sed mors sed diabolus per hoc est subactus. 
In salutem populi est egressus factus, 

Et in suo capite impius confractus. 

Hinc in Ihesu domino, sicut saluus factus, 
Speret omnis populus fidei subactus. 


<Cant. 6> 


Cantica Moysi Prophete 


Audite, celi, que uox loquitur diuina, 
Et tu, terra, dominum audire festina. 
Concrescat in pluuia domini doctrina 
Quo sit fides omnium ut lux matutina, 
Vt ros super gramina, ut nix in pruina. 


<Cant. 4), 7 simul : 7072. similis D 
<Cant. 5), 7 actactus D, 14ipius D 


408 


M.L. COLKER 


Deus iudex iustus est uittute diuina, 
Cuius omnes uie sunt morum disciplina. 
Hec cognosce, popule stulte cultor Sina, 
Et honora dominum fidei doctrina, 


10 £f.40rQui te pauit heremo carne coturnina 


15 


20 


Melle manna poculis de rupe petrina 
Vt de petra sugeres mel pro medicina 
Oleumque uulnera contra serpentina, 
Quo fit tibi sanitas hora uespernina 

Et plena saluatio luce matutina. 

Tunc omni saluaberis cedis a ruina 

Et ab omni scabie mentis intestina 

Vt deum glorifices laude repentina, 
Operis et fidei feruens disciplina, 
Integer et hylaris sanitate bina 

Corporis et anime gracia diuina, 

Quod nobis det dominus ex Syon et Sina, 
Qui est simplex unitas in petsona trina. 


<Cant. 6>, 14uesperna Ὁ 


Riccobaldus de Fetrare géographe 
A propos de |’édition du 
De Jocis orbis et insularum et marium * 


par 
Patrick GAUTIER DALCHE 
C.N.R.S. 


Depuis quelques années, |’ceuvre de Riccobaldus de Ferrare, qui 
vécut ἃ la charniére des ΧΙΠ- et XIV: siécles, suscite un intérét 
renouvelé. Aprés les ditions partielles dues 4 Muratori dans les 
Rerum Italicarum scriptores', aptés les travaux d’O. Holder- 
Egger? et ceux d’A.F. Masséra?, ce n’est que trés técemment 
que G. Billanovich a souligné le réle joué par Riccobaldus dans 
Vhistoire du pré-humanisme. Le savant ferratais fréquenta le 
milieu padouan et, comme Lovato et Mussato, il rechercha dans 


* Riccobaldo da Ferrata De /ocis orbis. Introduzione, edizione e note di 
Gabriele ZANELLA, Ferrare, 1986 (Deputazione provinziale ferrarese di storia 
patria. Serie Monumenti, vol. X), 229 p. 

1 Chronica parua Ferrariensis, τ. ΜΠ, 1726, p. 473-488; Compilatio chrono- 
Jogica, τ, IX, 1726, p. 193-262; Pomerium ecclesiae Rauennatts, τ, IX, p. 
97-191. 

2.0. HOLpDER-EGGER, Handschriften der Werke des Riccobald von Ferrara, 
dans Neues Archiv, τ. 11, 1886, p. 277-287. 

3 A.F. MASSERA, L’autenticita della ,,Chronica parua Ferrariensis’’, dans 
Archivio Muratoriano, τ. 1, 1913, p. 551-565; Iztorno alla ,, Historia Romana”’ 
di Riccobaldo da Ferrara, ibid., p. 607-609; Dante ὁ Riccobaldo da Ferrara, dans 
Bulletino della Societa dantesca italiana, n.s., τ. 22, 1915, p. 168-200; Stadi Ric- 
cobaldiani I. L’autore della ,, Chronica parua Ferrariensis’’, dans Archivio Mura- 
toriano, τ. 15, 1915, p. 239-244; Studi Reccobaldiani II. Note per la biografia 
di Riccobaldo da Ferrara, ibid., τ. 19-20, 1917, p. 449-459. 


410 P. GAUTIER DALCHE 


les bibliothéques, 4 la cathédrale de Ravenne, 4 Sainte-Justine de 
Padoue, ἃ Nonantola, des manusctits anciens des historiens de 
V Antiquité 4. 

Riccobaldus a laissé des oeuvres essentiellement historiques. 
L’une d’elles, le Compendium Romanae historiae, vient d’étte 
éditée par A.T. Hankey δ. Mais on savait depuis longtemps qu’il 
était aussi l’auteur d’un traité géographique, le De /ocis orbis et 
insularum et marium. Ce texte avait attiré |’attention de G. Par- 
they, car la Cosmographia de |’ Anonyme de Ravenne qu’ il avait 
éditée quelques années aupatavant, et dont on ne connaissait 
qu’un trés petit nombre de manuscrits, figurait parmi ses sources. 
Parthey publia donc les passages de la Cosmographia teptis pat 
Riccobaldus, d’aprés un seul manuscrit, Vatican, Ottoboni Jat. 
2072 6. Quelques années plus tard, Bethmann signalait un autre 
manuscrit, Parme, Brbhoteca Palatina 331, reproduisant le prolo- 
gue’. Au début de ce siécle, deux autres éditions partielles virent 
le jour. M. Longhena publia les parties du traité concernant 
V’Orient, en utilisant les deux manusctits 8, tandis que P. Gri- 


4 G. BILLANOVICH, La tradizione del testo di Livio e le origini dell'umane- 
Simo, vol. primo: Tradizione e fortuna di Livio tra medtoevo e umanesimo, patte 
I, Padoue, 1981, p. 18-31. 

5 A.T. HANKEY, Riccobaldi Ferrartensis Compendium Romanae historiae 
(Fonti der la storia d’Italia, 108), 2 vol., Rome, 1984, L’auteur donne une liste 
commentée et ordonnée chronologiquement des ceuvres de Riccobaldus (p. X- 
XIV) sans mentionner le De /octs orbis et insularum et marium. 

6 G, PARTHEY, Geographus Ravennas beim Riccobaldus Ferrariensis, dans 
Hermes, t. 4, 1870, p. 134-137. 

7 L. BETHMANN, Beschreibung einzelner Handschriften, dans Neues Archiv, τ. 
2, 1877, p. 359. La cote indiquée est Parme V. 45. Dans Archiv der Gesellschaft 
fur aliere deutsche Geschichtskunde, τ. 12, 1872, p. 688, le méme manuscrit 
était signalé sous la cote Parme, Bzb/. Reale. IV 115. 

8 M. LONGHENA, L'Indta nelle enciclopedie di Benzo d’ Alessandria, di Ricco- 
baldo da Ferrara e dell’ ,, Orbis descriptio’’, dans F.L. PULLE, La cartografia 
antica dell’ India, parte Π: 1} Medioevo europeo e i primo Rinascimento (Studi 
italiani di filologia indo-iranica, t. 5), Florence 1905, appendice paginé séparé- 
ment. Longhena déclarait avoir trouvé le manuscrit de Parme, sans s’aviser qu’ il 
avait été déja signalé ἃ deux reprises. © 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 411 


baudi donna les extraits concernant [Ἴτ4}16, ἃ partir du seul 
manuscrit parmesan vraisemblablement ?. 

Le caractére des ceuvres de Riccobaldus, fondées sur la recher- 
che des historiens antiques, le prologue méme du De /ocis, ot 
l’auteur expose sa conception de la géographie, les sources relati- 
vement nombreuses qui y sont citées, tout cela provoquait une 
grande curiosité envers le traité. Son importance avait été soulignée 
par G. Billanovich. Avant Pétrarque, Riccobaldus témoigne d’une 
nouvelle approche de la géographie: considérée comme science 
auxiliaire de l’histoire, elle doit permettre la reconstitution de 
l’espace du monde antique. C’est donc avec grand intérét que l’on 
accueille |’édition récente du De /ocis par G. Zanella. 

Celle-ci est précédée d’une introduction qui tente, trés rapide- 
ment, de situer le traité dans la chronologie des ceuvres de Ricco- 
baldus. Le résultat est incertain, faute de données précises. L’édi- 
teur juge que le De /oczs est postérieur au Pomerium ecclesie 
Rauennatis, et antérieur 4 une autte ceuvte géographique, intitulée 
De origine urbium Italie, sans indiquer de dates pour ces deux tex- 
tes. Les raisons avancées sont peu convaincantes; le De /oczs uti- 
liserait des sources plus nombreuses que le Pomerium, mais serait 
encore trop lié 4 celles-ci, par comparaison avec le De origine 
(p. 14). Il faudrait au moins indiquer que le Pomerium a été 
achevé en juillet 1298 19, On peut donner un indice plus sir de 
la postériorité du De /ocis; alors qu’il composait celui-ci, Riccobal- 
dus connaissait |’existence de la quatriéme décade de Tite Live, ce 
qui n’était pas le cas en 12984. Quant au De origine urbium 
Italie, la temarque de G. Zanella plonge le lecteur dans la per- 
plexité: il déclare qu’il est possible de fixer une donnée chrono- 
logique, mais sans indiquer laquelle. Plus grave, aucun renseigne- 
ment n’est fourni sur ce texte, qu’aucun spécialiste des études ric- 
cobaldiennes n’a jamais mentionné. On se demande donc si G. 


9 P. GRIBAUDI, Una descrizione inedita dell’Italia di Riccobaldo da Ferrara, 
dans Scritti minori di geografia ὁ storia della geografia concernenti I'Italia pub- 
blicati in onore di G. Della Vedova, Flotence, 1908, p. 179-186. Il est étrange 
que G. Zanella ne dise en aucun endroit que son édition a été précédée par deux 
éditions partielles, et qu’il n’y fasse pas référence le cas échéant dans son appatat 
critique. 

10 Cf. A.T. HANKEY, op. czt., p. X et XII. 

11 Cf. G. BILLANOVICH, op. ci#., p. 31. 


412 P. GAUTIER DALCHE 


Zanella n’a pas pris pour une ceuvre authentique un De origine 
urbium Italie datant de 1391, attribué ἃ Riccobaldus dans quel- 
ques manuscrits, depuis longtemps jugé inauthentique par L. Ber- 
talot 12. L’auteur aurait gagné a lever ce soupgon en apportant 
quelques précisions. 

J examinerai tout d’abord le texte procuré par G. Zanella et les 
critéres d’édition, réservant dans un appendice la liste des nom- 
breuses corrections qu’il faut y apporter. En second lieu, j’abor- 
derai le probléme des sources de Riccobaldus de Ferrate, et notam- 
ment celui des sources cartographiques. 


Une remarque préalable s’impose, qui touche 4 la commodité 
d’utilisation de |’édition. L’éditeur a opéré une division qui pré- 
tend suivre 4 la fois celle qu’annonce Riccobaldus et celle qui 
s’observe dans le manuscrit le plus ancien, ot chaque paragraphe 
est précédé d’un titre rubriqué. Cela donne la plupart du temps 
une suite de quatre chiffres: un chiffre romain indiquant le livre ; 
un chiffre romain indiquant le chapitre; un chiffre arabe indi- 
quant une division en sous-chapitres arbitrairement établis par 
éditeur; enfin, un chiffre arabe indiquant le paragraphe. Pour 
donner un exemple, certes fastidieux, mais qui évitera au lecteur 
quelques minutes d’errement, le texte commence par un prologue 
annongant la division en deux livres. Curieusement, ce prologue 
est attribué au livre I, et ses patagraphes sont numérotés I, 1-4. 
Vient ensuite le premier chapitre, dont les sous-chapittes et les 
paragraphes sont numérotés de I (livre), I (chapitre), 1 (sous- 
chapitte), 1 (paragraphe) aI, I, 1, 7, et ainsi de suite. ἢ est évi- 
dent que ce systéme non seulement compliqué, mais faux dans 
son principe, puisque les sous-chapitres n’ont aucune existence 
réelle dans les manuscrits, ne peut que multiplier les erreurs dans 
les renvois internes de |’édition. On n’ose imaginer ce qu’il doit 


12 |. BERTALOT, Studien zum ttalienischen und deutschen Humanismus, τ. ll, 
Rome, 1975, p. 301-303 ; zxczpzt: ,, Italia prouintiarum omnium nobilissima et 
domina mundi longe ante tempora diluuii habitata creditur...’’. En un autre 
endroit, l’éditeur, conscient des réserves sur |’authenticité de ce texte déja émises 
pac H. Simonsfeld (Neues Archiv, τ. 9, 1884, p. 644), les déclare sans motif sans 
la moindre justification (I/ mondo ὁ ἐπα nelle opere geografiche di Riccobaldo 
da Ferrara: quatche paradigma di lettura, dans ,, Imago mundi’’. La conoscenza 
sctentifica nel pensiero bassomedievale, Todi, 1983, p. 157 sq.). 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 413 


en étre dans |’ Index nominum 13. Il eut été plus simple de don- 
net une linéation pour chaque page ou pour |’ensemble du texte. 
C’est le parti qui a été choisi dans cette recension: pour ne pas 
alourdir démesurément les références, on a numéroté les lignes de 
chaque page. Le travail ainsi imposé au lecteur sera compensé par 
la facilité du repérage. 

Dés l’abord, on note de nombreuses négligences. Les coquilles 
sont abondantes. Les adjectifs indiquant un lieu sont fréequemment 
privés de majuscule, contre l’usage habituel 16. Plus grave, des 
mots ou des membres de phrases entiers sont omis par |’éditeur. 
Il ne s’agit nullement d’éliminations conscientes, puisqu’elles ne 
sont jamais justifiées en appatat, mais bien de |’imitation involon- 
taire des scribes médiévaux. Dans certains cas, le texte perd tout 
sens. Je donne la liste des coquilles et omissions, pour ne laisser 
dans |’apparat livré en appendice que les remarques setvant a éta- 
blir le texte critique. 


35,17 partium: partium trum 46,15 aspergut: aspergunt 48,1 Susis: 
Susis in Persida 52,13 crimem: crimen 59,13 acquas: aquas 60,1 
par: per 60,2 Ubi: ubiiter 64,12 artet: ardet 67,2 de Germania: 
de Germania uel Alania 69,6 celeri lapsu: celeti lapsu in Pon- 
tum 74,15 cinta: cincta 777,7 Eholia: Etholia 81,11 Parisius nunc: 
Parisius nunc urbs 81,16 inter Sardiniam et insulas Sticadas: inter Sardi- 
niam et insulas Baleares, habens in fronte qua Rodanus intrat mare insulas 
8. 92,3 a Garama urbe: a Garama urbe eorum 92,17 Ioniii: 
Tonii 109,13 es: est 110,13 affrmat: affirmat 113,6 noullu: 
nullo 114,8 Tanathos, Duma: T. Scandia Ὁ. 115,17 bens: gens 
116,5 in Oconis auium uiuunt: in Oeone ouis auium uiuunt 121,54 
bortu: ab ortu 123,20 ante quam: antequam 128,11 Arpinum, Pom- 
peii: Arpinum, Auelinum, Pompeii 133,10 del: de 135,9 recipit: 
recipit dextra 139,15 in Frigia, a tacitumitate: in Frigia, dictum ἃ tacitur- 
nitate 


13 Ainsi, page 85, le paragraphe 9 du sous-chapitre 21 du chapitre V du livre 
L est omis dans le texte, mais non dans l’apparat des sources; p. 111, dans la pre- 
miére ligne de |’apparat des sources, il faut lire I, V, 21, 2-3 et non I, IV, 21, 
2-3. 

14 En 35, 1; 35, 14; 42, 16; 44, 16; 51, 2; 57, 15; 59, 5; 69, 4; 71, 9; 78, 
1; 79, 18; 80, 13; 93, 14; 93, 17; 93, 18; 100, 13; 105, 21; 107, 1; 107, 11; 
108, 5; 109, 14; 110, 7; 118, 7; 118, 18; 119, 21; 128, 4; 129, 5; 129, 10; 
129, 16; 131, 5; 131, 10; 131, 12; 131, 19; 133, 2; 133, 9; 133, 18; 136, 7; 
136, 15; 137, 12. 


414 P. GAUTIER DALCHE 


Ce manque de soin dans |’édition du texte se constate aussi 
dans la description des manuscrits. Le De /ocis orbis est transmis 
par deux témoins: Vatican, Ottoboni Jat. 2072, de la premiére 
moitié du XIV siécle (V) et Parme, Brb/ioteca Palatina 331, 
XVe-XVI: siécle (P). L’éditeur en donne une rapide description 
(p. 12 sq.). Il etit été expédient d’analyser leur contenu sans 
erteurs de foliotation ni lacunes. Pour V, le renvoi au tome I des 
Manuscrits classiques latins de la Bibliothégque Vaticane ne saurait 
suffire, puisque G. Zanella, en six lignes, fait deux erreurs qui ne 
sauraient étre imputables aux auteurs de ce catalogue 15. Etant 
donnée la faible tradition du texte, il n’était pas indifférent de 
noter que V porte plusieurs gloses, d’une main du XIV<¢ siécle, 
montrant que l’ceuvre de Riccobaldus fut lue, peut-étre en Roma- 
gne, d’ott V peut lui-méme étre originaire 16, Quand ἃ P, dont la 
cote a longtemps été incertaine 17, comme il n’existe pas de cata- 
logue commode de la Bibliothéque Palatine de Parme 18, l’iden- 
tification des textes qu’il contient εὖτ été indispensable. Le lecteur 
s’interroge, par exemple, sur ce que signifie le titre attribué aux 
ff. 67v-80v (sic pour 78v-79r): ,,Litterae victorine (sic) habitae in 
Belgrado anno domini 1456 ed altro’’ 15. 


5 1] passe du f. 41rb au f. 43ra sans indiquer le texte Regiones seu Curiosum 
urbis Romae; il omet d’indiquer les Mirabilia urbis Romae (f. 43r-44y) et se 
trompe sur la localisation de explicit du De /ocis: f. 58v et non 58. Cf. Les clas- 
siques latins de la bibliothéque Vaticane, τ. 1, Paris, 1975, p. 780. 

16 Cf. en particulier 41, 13 Venetiam: ,,prouincia in qua nunc est ciuitas 
Veneciarum’’ (f. 45vb); 126, 8 Flaminea: ,, ες hodie uocatur Romaniola’’ (f. 
56va); 126, 12 Forum... Liuii: ,, uocatur Forliuium hodie”’ (f. 56va). 

17 Cf. note 7. 

18 Exception faite du catalogue partiel de P. GRIBAUDI, Inventario det manos- 
crit geografici della Καὶ Biblioteca Palatina di Parma, Patme, 1907, qui signale 
P la page 15 sous la cote Pa/. 361. Les erreurs en sont reproduites par G. 
Zanella. 

19. Contenu de P: 1) f. 451-671: Riccobaldus Ferrariensis, De /ocis; 2) f. 
671-781: ,, Duces sub rege Franchorum”’; 3) f. 67v-78r: ,, De Johanne rege Fran- 
chorum’’: extrait d’une chronique concernant l’histoire de France et d’ Angle- 
terre, de 1350 ἃ 1456; 4) f. 771: ,, Regnum Neapolis habet septem prouintias. 
Prima terra de Lauoro... (septimo Abrutium)... Aquila, Lanciano et alia loca’’; 
5) £. 78v-79r: ,,Reuerendissimo domino cardinali Stroigensi legato setenissimi 
domini nostri pape in regno Ungarie. Reuerendissime in Christo pater et domine. 
Nouitates has dominationi uestre... ipsius destructionem. Datum loco predicto 
fetia vi proxime ante festum sancti Iacobi apostoli anno Domini 1456. Iohannes 
de Vinath comes Bistricenus”’: lettre sur la défense de Belgrade contre les Turcs; 
f. 79r-80v: ,, Vereor pater reuerendissime ne iis que ad te scripturus sim... ut 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 415 


L’éditeur annonce que les deux copies sont étroitement appa- 
rentées, mais que P n’est pas la copie de V (p. 13). Mais la plu- 
part des sept variantes données ἃ l’appui de cette conclusion sans 
doute juste ne ptouvent rien. Trois d’entre elles, concernant des 
toponymes, monttent des modifications trés mineures et non déci- 
sives (quand 1’éditeur n’a pas mal lu un manuscrit): 101,17 Ere- 
pusa] P Erepula V: erepusa V; 107,1 frondisia P frodisia V; 109,5 
membriona P menbriona V. Deux autres sont fondées sur des 
omissions ou des erreuts de |’éditeur: 48,1 rubens] P om. V: 
rubens im marg. V; 102,11 urbis] P urbem V: urbis VP. Si l’on 
écarte une lecon correcte que P a pu établir a la rigueur par con- 
jecture (110,6 adoptionem P optionem V), il reste de la liste de 
G. Zanella une seule variante qui constituerait une base sérieuse 
pour juger de la parenté des témoins: 131,9 nomen sumpsere P 
om. V. Mais le fait ainsi formulé occulte le probléme soulevé par 
ce passage, d’autant que le texte élaboré par G. Zanella accumule 
les erreuts. Le voici tout d’abord: 

Porro quedam regiones eius Gallie nominate sunt, ut oppinor, ἃ nominibus 


presidum eas administrantium, ut Emilia ab Emilio, Flaminea a Flamineo, 
Valeria a Valerio, Aurelia ab Aurelio nomen sumpsere. 


Il semble au premier coup d’ceil que ,,nominate sunt’’ et 
,,nomen sumpsere’’ font double emploi. On lit ceci dans les 
manuscrits : 


V P 


Potro quedam regiones cius Gallie nomi- Porro quedam regiones opinor a nomini- 
nate sunt, ut oppinor, a nominibus pre- bus presidum eas administrantium, ut 
sidum eas administrantium, ut Emilia ab Emilia ab Emilio, Flaminea a Flaminio, 
Emilio, Flaminea a Flamineo, Valeria Valeria a Valerio, Aurelia ab Aurelio 
Valerio, Aurelia ab Aurelio. nomen sumpsere. 


V, construit de fagon nettement plus simple et correcte, a toutes 
chances de refléter le style de Riccobaldus. Il est probable que les 
mots eius Gallie nominate sunt ut ont été omis par un copiste, 


pluribus diebus per agros necesse fuerit uiatores transite’’: lettre sur une tem- 
péte en Toscane (10 kl. sept. 1456); 6) f. 80v-84v: Poggius Florentinus, De 
mirabilibus Indiae ( = livre IV du De uarietate fortunae), 7) £. 851-86v: Orose, 
Historiae aduersus paganos, \, 2 (extrait); 8) f. 871-106r: Hayton, Mos historia- 
rum terrae Orientis; 9) f. 107v-108r: Poggius, De mtrabilibus Indiae (fin). 


416 P. GAUTIER DALCHE 


et que nomen sumpsere a &té ajouté par la suite pour que la 
phrase ait un sens. Mais si cela indique deux stades de copie, rien 
n’empéche que le point de départ ait été V. Le passage ne saurait 
setvit 4 conclure que P ne descend pas de V. 

Une autre ,,omission’’ de V est peut-étre du méme type. 
Comme elle n’a pas été repérée par |’éditeur, il faut encote citer 
son texte: 

99,5-6 Ciprus insula ab ortu mari Siriaco (mate sitiacum P), quod Misicum 


sinum uocant, cingitur, ab occasu mari Panfilico, a septentrione Aulone Cili- 
c<i>o, a meridie pelago Sirie et Phenicis... 


Tel est ἃ peu prés V, ἃ part quelques modifications orthographi- 
ques imposées par l’éditeur. Il n’offre pas une construction trés 
satisfaisante. P est de meilleure venue: 

Cyprus insula habet ab ortu mare Siriacum, quod Misicum sinum uocant; cin- 


gitur ab occasu mari Pamphilico, a septentrione Aulone Cylico, a meridie 
pelago Syrie et Phenicis... 


Mais la source de ce passage (Orose, Hist. 1, 2, 96) ne comporte 
pas Aabet. Le verbe cimgitur est reporté ἃ la fin de la phrase. On 
peut donc hésiter entre une correction arbitraire de P, et l’omis- 
sion de habet par V, suivie d’une correction portant sur mare Siria- 
cum. 

Force est donc de signaler les seules omissions certaines de V. Il 
y en a deux: 49,8 est; 96,6 Abidos 3. La filiation de P par rap- 
port a V parait en outre exclue par quelques variantes importan- 
tes portant sur des toponymes (ainsi 57,20 Octhogorte, Octhegor- 
ram V Octotogorre Octorogorram P recte; 133,7 triaticoum V 
Adtriaticum P) ou sur d’autres mots (ainsi 84,10 labentis V 
labenti P recte). 

D’autte part, V et P ont de trés nombreuses erreurs communes. 
L’éditeur en rassemble six a la page 13, avec une faute de lecture 
et une référence inexacte ?!. Parfois, une erreur de P pouttait pro- 
venit 4 premiére vue du fait que son scribe avait V sous les yeux. 
En 65,8 Va Lyddiam, qui peut se lite Lydehiam: P a Lydelium; 
en 72,14 totius V, que l’on peut lire onus, donné par P. Néan- 


20 135,5 scilicet mare Mortuum om. V peut étre une glose de P ou de son 
modeéle. 
21 Lege VP Triglitorum; I, Il, 2 Colchos. 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 417 


moins, il semble légitime de conclure que ces deux témoins des- 
cendent du méme modéle. En effet, ἃ la fin du texte, dans une 
suite de notes touchant les fleuves, les promontoires et les mon- 
tagnes de l’orbis, V et P laissent des espaces blancs qui ne corres- 
pondent pas toujouts aux mémes mots, par exemple: 141,5 Athos 
insula maris Egei. Pireneus] sp. wacuum inter insula et maris V 
inter insula δὲ Pireneus P. Ce phénoméne s’explique parce que 
certains mots du modéle (sur son dernier f., moins bien protégé 
que les autres?) devaient étre illisibles lors de la copie de V, et que 
d’autres avaient disparu au moment de la copie de P, plusieurs 
dizaines d’années plus tard. 

L’éditeur affirme ensuite la supériorité de V, en ajoutant: ,,non 
vale neppure la pena esemplificare, bastera uno sguardo appena 
attento all’apparato’’ (p. 14), et en déclarant lui donner systéma- 
tiquement la préférence (p. 26). Mais l’apparat contient tant 
d’erreurs que cela mérite un examen plus approfondi. Certes, V 
se recommande par son ancienneté, puisque sa date n’est guére 
éloignée de celle de la rédaction du traité. Mais, dans quatorze 
occurrences, une legon de P signalée comme mauvaise est en réa- 
lité parfaitement correcte 2; dans une quarantaine d’autres cas, P 
a la bonne legon, souvent en commun avec V, mais parfois seul, 
sans que cela soit indiqué par |’éditeur, qui a choisi la lecon défec- 
tueuse de V ou bien transformé le texte arbitrairement 3. En 
bref, il convient d’accorder moins souvent la préférence a V; 
d’autre part, lorsqu’une legon est attestée par les deux témoins, il 
n’y a pas lieu, dans la plupart des cas, d’intervenir. 

Cette exclusion péremptoire de P est d’autant plus étonnante 
qu’une comparaison du texte édité avec les manuscrits donne la 
trés nette impression que la collation a d’abord été faite sur P, 
puis corrigée de facon erratique ἃ l’aide de V, Ainsi, des lecons 
évidemment mauvaises de P ont-elles été introduites dans le texte 


22 Cf. 48, 12; 49, 4; 58, 14; 75, 16; 108, 5; 110, 8; 118, 7; 118, 9, 122, 2; 
124, 1; 127, 4; 127, 7; 134, 11; 140, 4. 

23 Cf. 38, 12; 43, 6; 48, 5; 50, 15; 52, 3; 52, 18; 57, 2; 57, 16; 57, 20; 58, 
10; 59, 2; 60, 2; 61, 2; 63, 9; 65, 16; 69, 1; 74, 2; 74, 4; 76, 7; 77, 3; 86, 
9; 86, 12; 99, 8; 109, 10; 115, 5; 115, 9; 118, 8; 119, 7; 122, 14; 122, 17; 
124, 3; 127, 3; 127, 4; 131, 13; 132, 4; 132, 15; 132, 16; 133, 2. 


418 P. GAUTIER DALCHE 


cfitique, sans que, la plupart du temps, cela soit visible dans 
l’apparat. Je n’en donnerai que quelques exemples, qu’il serait 
facile de multiplier: 


36,8 δὲ semper Eiulath: evilath V 45,16 Samar<a>:samaraV 48,12 
confines: confinis V 52,1 Rubro mari: a Rubro mari V 58,16 Ariphei: 
arimphei V 59,10 alacris: a lactris V 76,12 Amagresia: magesia 
V 84,3 scissus: scissis.V 91,8 extenditur: extenduntur V 93,7 
redit: redat V 140,14 ortum: ortu V. 


De méme, |’ orthographe suivie parait plus souvent proche de 
celle de P. Or, P est un manuscrit du XV:-XVI: siécle, dont le 
copiste a normalisé les graphies de son modéle, comme le montte 
la comparaison avec V. Pour les toponymes, qui constituent la 
majeure partie du De /ocis orbis, les solutions choisies par |’édi- 
teur n’ont aucune chance de refléter, méme de maniére approxi- 
mative, l’usage de Riccobaldus. Une liste de termes normalisés est 
donnée 4 la page 29 et suivante. On y apprend avec étonnement, 
par exemple que Hirchania est ,,normalisé’’ en Hircania (il n'est 
pas indiqué que V a parfois Hyrcania, qui est juste). Pourquoi cor- 
tiger promunctorium et consetver occeanus? La haine du y, systé- 
matiquement remplacé par 2, n’épargne pas les graphies de la 
meilleure latinité: alors que les manusctits ont toujouts Egyptus 
et Syria, l’auteur imprime Egiptus et Siria, et ainsi de suite. 

Il vaut donc la peine d’examiner les critéres qui ont présidé a 
cette ,,normalisation’’. L’éditeur déclare avoir résisté 4 la tenta- 
tion de corriger le texte sur la base des sources de Riccobaldus, 
,,cat la tradition trés limitée interdit de savoir si l’on est en pré- 
sence d’une faute de |’auteur ou du copiste’’. En conséquence, il 
est intervenu seulement dans les cas ot reproduire exactement la 
lecon des manuscrits autait provoqué confusion, manque de sens, 
ou bien aurait été en contradiction avec d’autres passages du traité 
(p. 28). Mais l’on constate que ces principes ne sont guére appli- 
qués: quand ils le sont, c’est a tort. Ainsi, un certain nombre de 
lecons des manusctits sont conservées, par exemple en 37,6 Era- 
mostene pout Erathostene; en 50,13 Nisum pour Nimum, en 
101,17 Feracos pout Phoenicusa; en 110,18 insule Cathifendes, 
pour Cassiterides, ce qui n’ offre ni clarté ni sens obvie. En revan- 
che, il arrive que des lecgons 4 conserver impétativement soient cor- 
rigées. Deux exemples suffiront pour montrer comment |’éditeur 
supptime les contradictions observées entre différents passages. En 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 419 


86,19, 11 imprime Cathaba<o>thmon, semblant indiquer que 
telle est la graphie riccobaldienne de ce nom d’une montagne 
séparant |’Egypte de la Libye. C’est sans doute parce qu’en 44,14, 
les manuscrits donnaient Cathaboathmon, consetvé pat |’éditeur. 
Mais comme ce passage provient d’Orose, qui écrit Catabathmon 
(Hist. 1,2,9 et 88), il est clair que VP ont ajouté un o dans la pre- 
miére occurrence du toponyme, et que pour conserver |’unité de 
gtaphie, il faut écrire dans tous les cas Cathabathmon. En 135,1, 
on lit: Orunte qui dicitur...,  apparat indiquant que les mss. ont 
Orontes: on finit par découvrir que !’éditeur a voulu unifier avec 
52,7 amne Orunte sans s’aviser qu’il transformait un nominatif en 
ablatif *. Ailleurs, on ne parait pas s’étre rendu compte qu’ il fal- 
lait se garder d’intervenir, parce que des lecons apparemment 
abertrantes provenaient ἃ l’évidence de manuscrits des sources uti- 
lisées par Riccobaldus: 
62,7 Cilic<i>um: cilicum ut codd. Or. 62,11 P<i>sidiam: psidiam ut 
cod. H Sol. 65,8 P<i>sidiam: psidiam (ipsidiae cod. R1! Mart. 
Cap.) 119,11 Regi<n>um: regium at οἱ. I codd. Sol. 120,15 
<Um> bri Tusci: britusci ut cod. R. Phn. 124,11 Florentini: fluentini wt 


coad. Plin. 132,4 Pompili<i> ] ppli V populi P: populi ut codd. Phin. 
popili Mayhoff 132,17 Vatreni: uatereni V ut fere omnes codd. Phin. 


Chercher 4 retrouver l’orthographe d’un auteur est une entre- 
pfise sans doute impossible, surtout pour les noms propres. Mais 
pour tenter d’en approcher, il efit mieux valu 1° conserver les for- 
mes attestées 4 la fois par V et P; 2° donner ailleurs la préférence 
a V, en tenant compte de P en cas d’etreur manifeste. 

Pour le reste, on constate en grand nombre des erreurs de lec- 
ture, des conjectures injustifiées, des solécismes et des barbarismes. 
En voici un échantillon, et limité aux cinquante premiéres pages. 
Ce n’est d’ailleurs que pour la commodité de |’exposé que |’on 
sépare ces catégories, une erreur de collation, parfois maladroite- 
ment rétablie pat conjecture, pouvant aboutir ἃ une incorrection 
grammaticale. 


24 On trouve dans l’index nominum entrée ,, Orunte amnis’’ (p. 176), qui 
exclut l’hypothése d’une coquille dans le texte. 


420 P. GAUTIER DALCHE 


1. Erreurs de collation: 


35,9 partum: partium VP 40,10 Gazarorum: gazorum VP 49,7 ini- 
tium: intimum VP 56,11 etiam: que ΚῬὶ'' 457,18 amomum] amonium 
V:amomum VY 59,5imo: uno VP 64,12 sinus Nostrus: sinus uastus 
V om. Ρ 70,3 accepere: occupauere VP 73,4 Feonia: Peonia 
VP 74,7 Ciconia: CyroniaVCi-P 778,3 Lader: Jader VP 79,17 tra- 
ditur: tenditur VP —- 83, linserit: inseritur VP 86,15 alueam: alueum 
VP 91,8 extenditur autem Ethiopia: extenduntur autem Ethiopie V 


2. Conjectures fausses : 


91,1-2 Ortus Hesperidum, estuarium e <mari> flexuoso (et 
fluxuosum ss.) ad Occeanum spectat. Mari a été intégré ἃ par- 
tir de la source identifiée en apparat, maf. 5,3: ,,...et Hesperidum 
horti. adfunditur autem aestuarium e mari flexuoso meatu...’’. 
Malheureusement, la source est Martianus Capella, De wupzzts, 
6,667: ,,...et Hesperidum horti. illic aestuarium flexuosum...”’ 

96,5-6 Ellespontus duas insulas habere traditur famosas, quarum 
una Parion* (matmora V mariuora P) dicitur, a qua nobiles lapi- 
des sic uocantur, altera Abidos. L’apparat des soutces justifie la 
conjecture en renvoyant 4 Pomponius Mela, I, 97, de cette facon: 
,>---Pation...’’, ce qui est bien court pour affirmer la dépendance. 
En réalité, on s’étonne que |’éditeur d’un texte géographique n’ait 
pas pensé 4 vérifier que la mer de Marmara, |’ancienne Propon- 
tide, est ainsi appelée d’aprés ]’ile de Marmara. Le nom de cette 
fle est suffisamment évocateur pour expliquer la remarque de Ric- 
cobaldus: nul besoin de se référer 4 Pomponius Mela. 


3. La grammaire est fréquemment violée; s’ajoute 4 cela une 
ponctuation trés souvent défectueuse, qui dte tout sens au texte: 


35,6 curiosus: curiosos VP 41,2 continent: continet VP 43,17; 44,16 
contigit: contingit VP 47,6 utramque sinus: ἃ. sinum VP 48,8 
quo: quod VP 51,5 monte: montem VP 452,3 Nabathei: nabatheis 
VP 52,18 saxus: saxum VP 54,8 omnis: omnes VP 55,5 im occa- 
sum: in occasu VP 55,10 idem atque color et sapor: idem aque color et 
sapor VP 56,9 utraque: utroque VP 58,1 Eoos: eoas VP 61,7 
quod: quos VP 63,3 que: qua ΚῪὉΘἪἡἠ 67.6 quod’: quem ΚῬὶ'' 67,6 
quod?: qui VP 70,4 hec: hee VP 72,1 ~Abidos: abidon V om. 
P 72,11 pateunt: patent VP 76,7 hac: hoc ' 79,7 ubi desinunt. 
Alpes: ubi desinunt Alpes VP 80,15 Sequana: sequanam VP 83,12 
omnia: omnis VP 84,3 dictus: dictum VP 91,3 utrisque: utriusque 
VP 


Pour montrer jusqu’ow peut aller !’incompréhension du texte de 
Riccobaldus, il suffit de citer les deux paragraphes ainsi distingués: 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 421 


[2]... Italie longitudo ab Augusta Pretoria per Capuam ad oppidum Regium 
Bructiorum est miliaria decies centena et XX. 

[3] Ut ait Martialis Capella, latitudo eius sinus ab Italia Liburniam milia pas- 
suum Ὁ. 

Selon l’apparat, la source de [2] est Solin 2,23, celle de [3] 
Martianus Capella 6,639. En fait, tout le passage provient de cette 
derniére source, et il doit se comprendte ainsi (p. 79): 

Italie longitudo ab Augusta Pretoria per Capuam ad oppidum regium Bruc- 


torium est miliaria decies centena et XX, ut ait Martialis Capella. Latitudo eius 
sinus ab Italia Liburniam milia passuum C. 


Si nous ne disposons pas encore du texte critique du De /ocis, 
peut-on du moins utiliser cette dition pour connaftre les sources 
et les méthodes de travail de Riccobaldus, et pour apprécier la por- 
tée du De /ocis dans l'histoire intellectuelle ? Rien n’est moins sir. 
Dés la partie de l’introduction succinctement consactée aux sour- 
ces, on s’étonne de voir simplement nommé, dans |’énumération 
de celles-ci, le De chorographia de Pomponius Mela. L’éditeur 
ajoute que Ricobaldus le trouva peut-étre 4 Ravenne (p. 15). Si 
le fait était avéré, il s’agirait d’une extraordinaire découverte méri- 
tant de bien plus longs développements. Comme on sait, |’ ceuvre 
de Pomponius Mela ne nous a été transmise qu’a partir d’un seul 
manuscrit, dont |’histoire a été tracée par G. Billanovich 2; entte 
le [Xs siécle et sa découverte par Pétrarque, le De chorographia 
n’a été connu et utilisé de fagon sporadique que dans la région 
d’ Orléans au XII siécle 26. Examinons donc les paralléles relevés 
par G. Zanella, qui sont au nombre de quatre. L’un d’entre eux 
est d’entrée de jeu ἃ éliminer, puisqu’il est constitué pat ux seul 
toponyme, ‘qui appuie indiiment une conjecture invraisemblable, 
comme on l’a yu. Voici les trois autres: 


25 G. BILLANOVICH, Da/l'antica Ravenna alle biblhioteche umanistiche, dans 
Annuario della Universita Cattolica del Sacro Cuore, 1955-1957, p. 73-107. 

26 Cf. C.M. GORMLEY, M.A. ROUSE et R.H. RouskE, The medieval circulation 
of the ,, De chorographia"’ of Pomponius Mela, dans Mediaeval studies, τ. 46, 
1984, p. 278-282. 


422 


De locis 


69,4-8: ,, Danubius ex Germanicis iugis 
oritur; amnes nauigabiles quasi LX in se 
recipit, hosttis VII Pontum illabicur ten- 
dens in ortum, quorum JIII celeri lapsu 
aquas suas puras inportant, spatiis longis- 
simis, reliqui tres tardiores meant’’. 


106,5-6: ,,...suot due insule fecunde 
metallis, Chryse εἴ Argire’’ 


116,8: ,,In Caspio sinu insulas esse com- 
peri’’. 


P. GAUTIER DALCHE 


De chorographia 


IL,8: ,,Hister, acceptisque aliquot amni- 
bus, ingens iam et eorum qui in Nos- 
trum mare decidunt tantum Nilo minor, 
totidem quot ille ostiis, sed tribus tenui- 


bus, reliquis nauigabilibus effluit’’. 


Il,70: ,,Ad Tamum insula est Chryse, 
ad Gangen Argyre’’. 


10,58: ,,in Caspio mari... Aliquot et illis 
otas (ste Zanella: lege oris)... desertae 


adiacent, quas sine proptiis nominibus 
Scythicas uocant’’. 


On constate qu’a l’évidence les passages du De chorographia 
n’ont strictement rien 4 voit avec ceux de Riccobaldus. Dans le 
premier cas, la source sur le Danube et son embouchure est Solin 
13,1, en partie résumé. Les 1165 orientales de Chryse et d’ Argyre 
sont présentes dans tous les traités géographiques et dans toutes les 
encyclopédies médiévales, depuis les Eymo/logies d’Isidore de 
Séville (XIV,3,5: ,,Chrysen et Argyram auto argentoque fecun- 
das’’). Quant au dernier passage, il est si vague qu’il est impos- 
sible de lui trouver une origine. 

Le méme manque de rigueur s’observe dans les jugements por- 
tés sur d’auttes sources. L’éditeur déclare' qu’ ,,en ce qui concerne 
VItinerarium Antonini on peut tranquillement parler de décou- 
verte de Riccobaldus’’, découverte qui eut sans doute lieu 4 
Ravenne 27. Mais Riccobaldus ne cite jamais |’Itimerarium Anto- 
mini: il fait des extraits ,,ex libro itinerario confecto tempore 
Augusti et Marci Antonii trium uirorum cum Romanum impe- 
rium dimensum fuit’’ (133,17-18), ou, comme il l’écrit dans son 
prologue, des descriptions ,,eius qui tempore Gaii Cesaris dicta- 
toris et Marci Antonii consulis dimensiones orbis iussu senatus fac- 
tas in scriptis redegit’’ (35,10-11). On reconnait dans ces préci- 
sions le corpus rassemblé sous le nom du Pseudo-Aethicus, qui 
comprend la Cosmographia de Iulius Honorius, le chapitte géogra- 


27 Ed. citée, p. 15. Il y a lieu de supprimer, dans la Corrispondenza delle 
font (p. 210) et dans l’apparat des sources correspondant, les deux premiers ren- 
vois ἃ Itin., qui ne portent en réalité que sur un ou deux toponymes. 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 423 


phique des Historiae d’Orose * et enfin l’Itinéraire d’ Antonin, 
qui n’est transmis, sauf deux manuscrits, que dans ce corpus. Or, 
celui-ci est extrémement répandu depuis |’ époque carolingienne. 
On en posséde de trés nombreux manuscrits: il ne saurait étre 
question de parler d’une découverte d’un texte antique ”. 
Parmi les sources nommeées dans le cours du traité, figure, selon 
G. Zanella, la Nauigatio sancti Brendani (p. 15). Rien de tel en 
117,1: ,,Sicut habetur in hystoria beati Brandani...’’. On lit en 
appafat: ,,cenno troppo generico per poter dire se la fonte ἃ la 
versione latina o la volgare’’. Mais c’est encore aller trop loin: la 
remarque de Riccobaldus, selon qui Brendan opéra une circumna- 
vigation de la Scotia ἃ |’océan Indien, est beaucoup trop vague et 
générale pour qu’il soit légitime de renvoyer a des textes précis. 
Les références aux sources sont d’ailleurs peu utilisables. A cela, 
il y a d’abord une raison de forme. L’éditeur a composé un 
énorme apparatus fontium, dans lequel il cite au long des textes 
dont il estime que Riccobaldus s’est servi ®. Mais toute comparai- 
son est rendue impossible par d’innombrables coquilles, d’invo- 
lontaires omissions de mots, ou des points de suspension éliminant 
dans la phrase reproduite un mot grammaticalement essentiel, qui 
donnent un texte absolument incompréhensible. En faire le relevé 
systématique n’aurait pas grand intérét. Voici quelques phrases 
prises au hasard: 
36 Anon. Rav. V,28: ,,(supp/. Completur) uniuersus mundus, a parte pri- 
mae (/ege prime) Orientis Indiae Dimiricae Evilat habens ipse mundus finem 
deo nostro tantummodo cognitu (/ege cognitum)...”’ 
79 Martianus Capella 6,639: ,,a solo igitur Italico Liburnia Istriae (/ege 
Istriaue) discretae sunt centenis milibus passuum...”’ 
113 ,,Negli addttamenta di alcuni codici di So. 22,12-15: a Calidoniae pro- 
muntorio Tylen petentibus bidui nauigatio est. nauigatione perfecta (/ege 
inde) excipiunt Ebudes insulae [...] nulla illi femina datur propria, sed per 
uicissitudines, in quacunque (/ege quamcunque) commotus sit, usuariam 
(Jege usuratiam) sumit’’. 


28 Ed. A. RIESE, Geographi Latini minores, Heilbronn, 1878, p. 71-103. 

29 Cf. P, GAUTIER DALCHE, Les ,, quatre sages’’ de Jules César et la mesure 
du monde selon Julius Honorius: II: La tradition médiévale, dans Journal des 
savants, 1987, p. 184-209. 

30 L’éditeur donne parfois, ἃ titre justificatif, les variantes des manuscrits des 
sources de Riccobaldus. On y constate le méme désordre. Ainsi, p. 103, le con- 
sensus de tous les manuscrits de Martianus Capella est caractérisé comme 
vatiante; p. 99, c’est une conjecture de Saumaise qui est prise pour une variante: 
,,Lenaeus var. Lethaeus’’. 


424 P. GAUTIER DALCHE 


Il artive que la prise en considération de la source, méme incor- 
rectement citée, ne permette méme pas 4 l’éditeur d’éviter les trés 
lourdes erreurs qu’une collation hative a fait commettre dans le 
texte du traité: 


59,10-11 ,, Pompeius alactis Indis octo diebus peruenit ad amnem 
Alexum qui mare Caspium intrat, inde ad Caspium...’’ a/acris, 
qui n’offre aucun sens, est la legon de P; V donne a /actris, non 
relevé par l’éditeur. La correction ἃ apporter est déja évidente. On 
se demande a quoi a servi la collation des sources, puisque |’appa- 
rat indique: Solin 19,4: ,,eidem Magno licuit ex India diebus octo 
ad Bactros usque Dalierum (/ege ad Alierum) flumen, quo (/ege 
quod) influit Oxum amnem, peruenire, deinde mare Cas- 
pium...’’, qui confirme la correction ¢ Bactris, d’autant que telle 
est la vatiante des mss. de la οἱ]. 


74,7 ,,A septentrione Ciconia’’. Il s’agit d’une erreur pour V cyro- 
nia P cironia. L’apparat indique trés imprudemment: ,, Czconza 
probabilmente erroneamente per Czterona, con fonte non preci- 
sabile’’. Il est possible de la préciser: Pline, zat 4,23 (cité par 
l’éditeur au méme endroit, mais incomplétement) ,, Scironia 
saxa’’, ou Martianus Capella 6,653 ,, Scironia saxa”’ 

Enfin, sans qu’on ait entrepris une vérification systématique, il 
s’est avéré qu’en de nombreuses occasions la source indiquée par 
l’éditeur n’est pas la bonne: il arrive qu’il fonde ses conclusions 
sur la présence d’un seul mot, ou bien qu’il ne distingue pas les 
différences 4 premiéte vue insignifiantes entre les textes trés pro- 
ches de Pline, de Solin et de Martianus Capella d’une part, 
d’Orose et d’Isidore de Séville d’autre part. On ne peut donc tirer 
aucune conclusion de son travail, et de méme que |’édition, la 
recherche sur les sources devra étre entiérement faite ἃ nou- 
veau *!. 


31 On note enfin que les éditions utilisées sont parfois anciennes, alors qu’il 
existe des éditions critiques plus récentes. C’est le cas pour le Chronicon et le De 
Situ et nominibus locorum Hebraicorum de saint Jéréme, qui ne sont pas 4 citer 
ἃ partit de la Patrologia Latina, mais respectivement des éditions de R. HELM (Die 
christhichen Schriftssteller der ersten Jahrhunderten, 47), Berlin, 1956, et de P. 
DE LAGARDE, Oxommastica sacra, Goettingue, 1870. Il en va de méme pour Mat- 
tianus Capella, méme si l’édition de J. Willis (Teubner, 1984) ne dispense pas 
totalement de se réféter 4 celle de A. Dick (1925). Pour Orose, l’édition d’A. 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 425 


Il faut pourtant essayer d’apprécier la géographie de Riccobal- 
dus de Ferrare. Par force, on ne tentera pas ici de donner un juge- 
ment approfondi et de portée générale sur la place qu’il occupe 
dans I’histoire des représentations géographiques 52: il y faudrait 
un texte bien établi, une longue et minutieuse étude de ses sour- 
ces, et une compataison du De /octs avec ses ceuvtes historiques 
encore en grande partie inédites, dont la géographie n’est pas 
absente. Sur un point particulier, mais de grande importance, il 
est possible en revanche d’apporter quelque lumiére. 

G. Zanella affirme rapidement qu’il n’y a aucune raison de 
penser que Riccobaldus se soit en quelque maniére référé ἃ une 
carte géographique. La raison avancée est quelque peu subjective : 
si l’on comprend bien, |’éditeur a tenté de cartographier le texte, 
ce qui a produit des incohérences manifestes *. C’est ld, sans 
doute, oublier que les mappae mundi médiévales, non plus que 
les cartes nautiques, n’échappent pas aux incohérences, et que ce 
qui nous parait incongru n’était pas toujours percu comme tel par 
un homme du XIV: siécle. C’est une méthode sans espoit que de 
tenter de traduire sous forme cartographique un texte antique ou 
médiéval. Mieux vaut porter attention au texte, pour discerner ce 
qu’il peut conserver de possibles modéles cartographiques, et se 
demander pour quelle raison les mentions de cartes sont si rares 
dans les textes géographiques médiévaux, au moins avant le XIV« 
siécle. 


Lippold n’est pas en véritable progrés par rapport ἃ celle de K. Zangemeister. 
L’édition récente de Pomponius Mela par P. PARRONI ( Storia 6 letteratura, Rac- 
colta di studi e testi, 160), Rome, 1984, n’est pas connue. Enfin, on corrigera 
le nom de l’éditeur du De terminatione prouinciarum Italiae (F. Glorie et non 
F. Gloire), ainsi que le titre de la collection ot ce texte a paru (Corpus Chris- 
tanorum et non CSEL). 

32 Ed. citée, p. 20-27. L’auteur distingue Riccobaldus des autres chroniqueurs 
et historiens médiévaux en affirmant que ceux-ci portent trés rarement attention 
a la géographie. Comme toutes les généralités, celle-ci mériterait tant de correctifs 
qu’elle en devient inexacte. Il est curieux de voir donner comme exemple ,, les 
douze pages que Brunet Latin réserve a cette fin dans son Trésor’’ (p. 25): on 
classe d’habitude Brunet Latin parmi les encyclopédistes, non parmi les histo- 
fens. 

33. Personalmente, mi ci son provato, per rinunciare ben presto di fronte a 
manifeste incongruenze, insuperabili nella piatta rappresentazione cartografica’’ 


(Ρ. 25). 


426 P. GAUTIER DALCHE 


Le De /ocis contredit la conclusion de |’éditeur. Je laisserai de 
cété la plupart des notations qui, en quelque sorte, spatialisent le 
discours. Elles sont fréquentes dans la géographie antique comme 
dans la médiévale, et elles ne démontrent pas obligatoirement 
Vutilisation d’une carte *. D’ailleurs, elles peuvent provenir 
d’une source textuelle non encore identifiée. Mais il y a un pas- 
sage qui, explicitement, fait référence 4 un modéle cartographique 
que Riccobaldus eut sous les yeux: ,, Vidi in designatione huius 
maris (sc. Mediterranei) esse in parte Afftice designatas duas insu- 
las paris magnitudinis, quas nunc uocant marini naute Duas Soro- 
fes, que spectant ad litus’’ (105,3-5). L’éditeur conjecture une lec- 
ture fautive de Pline 3,84: ,,duas insulas que uocantur Herculis”’, 
ce qui est é€videmment exclu tant par la distance entre Duas Soro- 
res et Herculis, que pat |’absence dans Pline des détails précis con- 
signés pat Riccobaldus. Ce que Riccobaldus a vu, c’est bien une 
représentation figurée; le fait est attesté par la précision aportée 
a la description des deux iles, ,, paris magnitudinis’’. Pour nom- 
mer ce type de représentation, Riccobaldus emploie un terme rare, 
alors qu’il avait ἃ sa disposition l’expression courante mappa 
mundi. L objet devait donc se distinguer, par son catactére partiel, 
du type des mappemondes médiévales dessinant l’ensemble de 
Vorbis terrarum: seule la Méditerranée y était portée. Le toponyme 
Duae Sorores n’est attesté nulle part ailleurs », et c’est du milieu 
des matins qu’il provient. Tous ces faits font immédiatement pen- 
ser 4 une carte nautique. Un passage antétieur, sur lequel cette 
remarque attire |’attention, découle peut-étre de la prise en con- 


34 Voir P. JANNI, La mappa ὁ il periplo. Geografia antica e spazio odologico, 
Rome, 1984, dont les conclusions seraient souvent ἃ nuancer, mais qui a le 
mérite de redresser les opinions regues sur l’abondance de la production carto- 
gtaphique de I’ Antiquité. — Il n’empéche que des passages comme ceux-ci évo- 
quent |’utilisation d’une carte, sans qu’il soit possible de le prouver: 86, 12-13 
»,--- Getulia, que ad littora maris nec Occeani non pertingit’’ (la source, Orose, 
I, 2, 90, affirme au contraite que les Gétules touchent ἃ |’océan); 98, 7-10 
,, Ultra Aquilegiam [sinus Adriaticus] facit sinum ubi sunt Trigestum et Paren- 
tum, magis ad ortum tendens, preterita Pola, sinum facit Libumicum extra Yta- 
liam; inde a sinistra tendit in Epyrum, a sinistra linquens Dalmatiam, a dextra 
eius sunt Ariminum, Ancona, Brundusium”’ (pas de source livresque repétée). 
. 35 Ni sur les cartes nautiques conservées ni dans les portulans: rien sous ce 

nom dans I’index de Κα. KRETSCHMER, Die ttalienischen Portolane des Mittelal- 
ters, Berlin, 1909. 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 427 


sidération de la méme carte. Il se distingue en effet par une pré- 
cision inhabituelle dans la description des cétes méditerranéennes 
qui ne se rencontre dans aucune source livresque ὅδ. 

Mais, si tel est le cas, la mention de Riccobaldus constitue un 
jalon essentiel dans l’histoite de la diffusion des cartes nautiques 
médiévales. On sait en effet que le premier témoin conservé est la 
carte dite Pisane, qui date de la fin du XIII: siécle 57, alors que la 
premiére mention de l'utilisation d’une carte-portulan est de 
1270 3%. Ce qui donne toute son importance 4 la remarque de 
Riccobaldus, c’est quelle €mane d’un érudit habitué a rechercher 
les textes anciens. C’est donc que la diffusion des cartes nautiques, 
nées dans un milieu tout différent, adonné 4 la pratique et fort 
loin des préoccupations humanistes, a été trés rapide, et qu’elles 
ne sont pas restées longtemps confinées sur les navires, sans sus- 
citer d’intérét intellectuel. Il est certain que l’origine de Riccobal- 
dus, qui naquit et séjourna 4 Ferrare, ainsi que sa profession de 
notaire durent tout naturellement lui donner de nombreuses occa- 
sions de voir de tels objets ». 

Riccobaldus eut aussi ἃ sa disposition une mappa mundi ttadi- 
tionnelle. Dans les derniers paragraphes du De /oczs, qui sont 
peut-étre des notes de travail non encore mises au net “, ceux 
qui sont consacrés aux fleuves et aux montagnes offrent une forme 
particuliére. Les différentes sections du cours des premiers sont 


36 92, 12-93, 2 ,,Mare hoc ex Occeano prodiens apud Gades procedit a leua 
usque in Syciliam, a dextra preterit omnes prouintias Affrice iuxta littora usque 
in Egyptum et Syriam, tendens in ortum. A dextra inde pretetiens Syriam uer- 
sus boream tendit in Cilitiam, mox tendens in occasum Panfiliam et Lyciam tan- 
git, inde dextrorsum tendens in boteam spectat Achaiam ubi est terminus lonii 
maris et Egei, tendens in aquilonem pemenit ad angustias Abidi et Sexton. Ibi 
terminat mare Egeum non longe a Troia. Inde ab angustiis eis facit Ellespontum 
usque Bizantium et Propontidem. Propontidis angustie durant miliaria xvitit. 
Inde exitur in Pontum Euxinum forma pene rotundum...”’ 

37 Cf. R. ALMAGIA, Ouelques questions au sujet des cartes nautiques et des 
portulans, dans Archives internationales d'histoire des sciences, τ. 1, 1947, Ὁ. 
237. 

38 Dans la Chronique de Primat, reproduite par Guillaume de Nangis, ἃ pro- 
pos d’une tempéte déroutant le navire de saint Louis. 

39 Pour l'utilisation d’une carte nautique dans le Filocolo de Boccace, εἴ. V. 
BERTOLINI, Le carte geografiche nel Filocolo, dans Studi sul Boccacio, τ. 5, 1968, 
p. 211-225. 

40 Cf. ci-dessus, p. 417. 


428 P. GAUTIER DALCHE 


décrites ἃ l’aide des directions cardinales, auxquelles s’ajoutent 
quelques précisions topographiques, par exemple en 134,11-14: 
,, Indus exit de Caucaso, fluit in meridiem, intrat Azamium id est 
mare Rubrum antequam scindatur in sinus. Tygrtis exit de Cau- 
caso, ex latere boree penetrat Caucasum, tendit in meridiem, sinu 
Persico recipitur’’. Aucune source livresque n’est repérable. Le 
détail sur l’embouchure de I’Indus, qui se trouve avant la sépara- 
tion de la mer Rouge en deux golfes, c’est-a-dire le σώσας Arabt- 
cus et le stnus Persicus, ptovient ἃ |’évidence d’une mappa mundi: 
de nombreuses cartes de ce type ont une disposition exactement 
identique “'. Une confirmation est d’ailleurs apportée par la des- 
cription du cours du Bezron (dont le nom est sans doute une cor- 
ruption de Bactros, mais qu’ il ne faut pas cottiger: les toponymes 
des mappae mundi médiévales sont fort souvent corrompus): 
134,9-10 ,, Betton flumen Indie intrat Occeanum uersus uentum 
subsolanum’’. Cette localisation a été élaborée avec une mappa 
mundi sous les yeux, sut laquelle, comme c’est la régle, la rose des 
douze vents de I’ Antiquité était portée sur les bords de |’ orbis ter- 
rarum. citculaire. 

It convient donc de modérer quelque peu les conclusions de G. 
Zanella. Selon lui, Riccobaldus est encore loin du moment oi |’on 
reconnaitra la nécessité de reproduire la description géographique 
avec un dessin, ce pas n’étant accompli que par Paulin de 
Venise “. C’est oublier que ce pas avait été accompli par Gervais 
de Tilbury “, pat Roger Bacon et par bien d’autres sans doute, ἃ 
commencer pat Hugues de Saint-Victor dans le deuxiéme quart du 
ΧΠΙ- siécle “. 


41 Par exemple, la carte d’Ebstorf (K. MILLER, Mappaemundi. Die altesten 
Weltkarten, τ. V, Die Ebstorfkarte, Stattgart, 1896). 

42 Ed. citée, p. 26 sq. G. Zanella cite de deuxiéme main un passage d’une 
ceuvre de Paulin de Venise, sans indiquer son titre: il s’agit du De mapa mundi 
contenu dans le ms. Vatican, Vat. Jat. 1960, £. 131-21v, le passage en question 
se trouvant au f. 13ra. Il affirme que Paulin connut peut-étre Riccobaldus sans 
en apporter le moindre indice. 

43 Ona imperialia, 2decisio, c. 22, éd. G.W. LEIBNITZ, Scriptores rerum 
Brunsvicensium, τ. 1, Hannovre, 1707, p. 956. 

4 Cf. P. GAUTIER DALCHE, Ia ,, Descriptio mappe mundi"’ de Hugues de 
Saint-Victor. Texte inédit avec introduction et commentaire, Pais, 1988. Le pas- 
sage connu du Chronicon de Hugues de Saint-Victor sur les trois éléments dont 
dépend la connaissance de |’histoite (personnes, lieux et dates) est ici cité de 
seconde main (p. 27); voir l’édition de W.M. GREEN, Hugo of St. Victor ,, De 
tribus maximis circumstantits gestorum’’, dans Speculunz, τ. 18, 1943, p. 488. 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 429 


Dans l’histoire de la maitrise intellectuelle de l’espace médié- 
val, Riccobaldus de Ferrare occupe certainement une place essen- 
tielle. Mais elle est moins originale que ne le reconnait son éditeur, 
parce qu’en outte, le fait d’écrire une ceuvre consactée exclusive- 
ment 4 la géographie n’est pas une si notable exception, et parce 
que tous les géographes antérieurs n’avaient pas pour but de don- 
net une zmago mundi, au sens de reptésentation théologico- 
religieuse. Ce n’est donc pas dans cette direction qu’il faut recher- 
cher I’ originalité de Riccobaldus, mais plutét dans la conjonction 
d’un projet nouveau, fondé sur une vision historique de la géogra- 
phie, et des moyens mis en ceuvre pour |’accomplir: recours ἃ une 
multiplicité de sources confrontées entre elles, et ἃ des données 
cartographiques de différents types. 


APPENDICE 


On situe les Jecons par page et par ligne. Les choix de l’éditeur, et éventuel- 
lement son apparat critique, sont toujours portés entre cette localisation et deux 
points. Viennent ensuite les corrections de |’auteur de cette recension, les legons 
jugées bonnes ou ἃ conserver étant indiquées en caractéres gras. Ainsi, tout ce qui 
est ἃ gauche des deux points revient 4 |’éditeur, tout ce qui est ἃ droite est le fait 
du signataire de ces lignes, dont les choix sont éventuellement justifiés en note. 
On ne reléve pas, en régle générale, les ,, normalisations’’ effectuées sur Jes noms 
proptes, non plus que les variantes distinguant V et P sur ce point. Les coquil- 
les, ainsi que les mots omis par l’€diteur sont recensés ci-dessus, p. 413. 


V: Vatican Ortob. lat. 2072 

P: Parme, Biblioteca Palatina 331 

Par: Ὁ. Patthey, Geographus Ravennas beim Riccobaldus Ferrariensis, dans Hermes, 
t. 4, 1870, p. 135-137. 

Lon:M. Longhena, L’India nelle enciclopedie di Benzo d’ Alessandria, di Riccobaldo 
da Ferrara e dell’ ,,Orbis descriptio’’, dans F.L. Pullé, La cartografia antica 
dell’ India, parte Il: I/ Medioevo europeo e il primo Rinascimiento (Studi ita- 
kiani di filologia indo-tranica, τ. 5), Florence, 1905, p. 10-18. 


430 P. GAUTIER DALCHE 


35,6 curiosus: curiosos VP Par 35,9 partum: partium VP Par 36,8 Etulath: 
sic P Lon Euilath V ὦ 36,10 Trogloditorum ] Triglitorum mss.: Triglitoram VP 
Lon? 36,11 Biblobantes: BibflJoblantes] Biblobantes P Bibloblantes V 
Par? 37,6 CCLI: CCLH VP Par = 37,11 columpnas, sacratas: columpnas sa- 
cratas VP Par Lon 38,8 lacum: sic Parlocum VP 438,12 Licumedia: Lycume- 
dis VP Par* 38,14 litus: latus VP Per 488,16 Mauritaniam: Mauritaneam V 
Par? 40,10 Gazarorum: Gazorum VP Par ὅ 41,2 continent: continet VP 
Par 41,2 plurimas] plurimis VP: plurimas VP 41,12 Dirachium: Dyrachium 
V Drachium P 41,15 Azanium: Azonium VP Lox 42,8 Abenna] Apinna 
mss.: Apinna’ 42,9 Gaditanum: Gadicanum V 43,6 Capadociam: sic P 
Capodotiam V 43,8 Bizacium: Biz(s)antium VP*® 43,17 contigit: contingit 
vp? 44,3 aduersi] aduerso V: aduerso corr. V 44,7 eas: eos 
P 44,12 Parathonium: Parathomium VP 44,14 Cathabaothmon: 
Cathaba[o]tmon © 44,15 lacum: locum VP 44,16 contigit: contingit 
VP 45,5 Gaditani] Manditani P: Manditani VP 45,16 Samar<a>: Samara 
VsamarP 46,4 XX: XX VP 46,4 uadosissimus: uadosissimum PV corr. e 
uo- 46,14 Attaocorum: Attaotorum VP Lon 46,17 in] add. P: in 
bis P 47,2 Termatica: Tetmatica V Tecmatica Plow 47,3 Azanium: Azamium 
VP Lon 47,6 sinus: sinum VP Lon 47,11 Carmania: Chatmania 
PLonw 48,1 rubens] om. V: rubens iz marg. V 48,5 Meotidis] Meoti P corr. V: 
Meoti<s> % 48,7 Persida: sic P Persyde V 48,8 quo: quod VP. 
48,11 est?: om. P 48,12 est] om. P: est P 48,12 Tigris: sic P Tygri V 
48,12 confines: sic P confinis V'? 49,3 Item sic traditur Medorum prouintia: 
Item sic traditur. Medorum prouintia VV 49,4 Caspium] Caspii P: Caspii VP ἴΖ 
49,7 initium: intimum VP 50,11 sinum: sinus V sinum P 50,15 con- 
fluentem: sic VconfluenteP 51,5 monte: montem 51,7 sinistram: sinis- 
trum P 52,1 Rubro mari: τὲς PaR.m.V 52,2 regionem Damascenam: séc 
P regiones, Damascenam Κ 52,32 Nabathei: Nabatheis VP 52,6 Damascus: 
Domascus Vom. P 52,18 saxus: saxum VP 53,1 Andromada: Andromade 
VP 453,2 et fuerunt] add. V: et fuerunt dP 53,12 <a loco>: del. est 
53,13 est: om.P 53,14 ad: usquead P 54,5 ab oriente: sic P ad orientem 
γ᾽ 54,7 aliquos: aliquo P 54,8 omnis: omnes VP 55,5 occasum: oc- 


1 Cf. Gen, 2, 11; Anon. Rav. 415,7 Euilat. La méme correction est ἃ apporter dans tou- 
tes les occurences de ce toponyme: 37,17; 46,3. 

2 Anon. Rav. 416,9 triclitoram AB; méme lecon ἃ conserver en 38,6. 

3 Anon. Rav. 416,10 Biboblatis AC; cf. 38,13 Biboblantis. 

4 Anon. Rav. 6,12 Licumedis. 

5 L’éditeur suit de méme P en 41,6 et 89,10. 

6 Anon. Rav. 30,8 Gazorum. 

7 Sol. 23,13 Abinna. 

8 Corruption trés fréquente dans les textes géographiques. 

9 Exigé par le sens comme par la source (Or. I,2,3); mais |’éditeur, dans l’app. font., 
imprime convigit. La méme remarque vaut pour 44,16. 

10 Cf. ci-dessus, p. 419 (Or. I,2,9 Catabathmon). 

11 Les mss. ont systématiquement Azamium (54,6; 105,11; 105,18; 106,5; 106,7; 
106,9: 106,16; 106,18; 108,2). Il n’y a pas lieu de corriger. 

12 Cf. Mart. Cap. 6,675 os Meotis. 

13 Passage ἃ ponctuer ainsi: ,,et est Media, que Perside contermina est, inter iam dic- 
tos fines, et Tygri confinis ad occasum’’. L’éditeur a pris confines pour un substantif. 

14. Cf. app. font.: Pl. 6,114 ab ortu Caspios. 

15 Cf. app. font.: Or. 1,2,34 ad orientem. 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 431 


casu Ῥ 5 5,10 atque: aque VP 55,11 spatio: spatiaP 56,6 Oceliam] 
Othelim P: Oteliam V Otheliam P Lon ἢ 56,9 utraque: utroque VP 
56,11 etiam: que VP 57,2 Nabath: NabethPV pc 457,3 Eufrate: Eufrata 
VP 57,7 attollitur: accolitur P 57,16 Massagethas: Massegethas V Massagetas 
P 57,16 Ariobarzanes: Ariobazcanes V -bacanes P 57,17 Memarmali: Me- 
masmali VP 57,18 amomum] amonium V: amomum V _57,19 Oscubares: 
Ascubares VP Lon 57,20 Octhogorre: οἷς V Octorogorre P Lox 57,20 Oc- 
thogorram: Octhegorram VY Octorogorram P Lon‘? 58,1 Eoos: Eoas VP ἢ 
58,10 a leua: a leuo VY 58,14 Meotidas] Meotides P: Meotides] Meotidos V 
58,16 Ariphei: séc P Arimphei Y' 59,2 Amazones: Amozones V 
59,5 imo: uno VP? 59,10 alacris: a Bactris] a lactris V alacris P” 
60,2 montis: montes 7 61,2 Capadociam: Capodociam 7 61,7 ad Gabene: 
aGabaneP 61,7 quod: quos VP 662,5 Asiam] assyaque 6077. V: assyriam ex- 
punct.V 62,7 Cilic<i>um: Cylicum VP” 62,11 P<i>sidiam: Psydiam 
V Psidiam P pe 33 62,12 tractum: tractus VP 62,16 Cesaree: Cesarie VP 
63,2 que est pats: que pars VP 63,3 que: qua ΚΡ 63,6 et: est VP 
63,9 Asie <pars>: Asie pars P 63,16 longa<m>: longa VP” 
64,3 Amanum: Amauum VP 64,8 Cipr<ic>um: Cyprum VP 6 
64,12 Nostrus: uastus Vom. P 65,8 P<i>sidiam] Persidiam P: Psidiam 27 
65,12 Meles: Melles VP 65,16 Teiectana: sic V Teuctana P7* 6,5 qua: 
quo ΚΡ 66,8 Bosphori] bosphorum V: Bosphari V 66,14 orti: ortu VP” 
66,16 Cimerio: Chimeris VP 2° 67,6 quod] quem P: quem ΚῬὶ' 67,6 quod: 
qui VP 3! 67,10 LUM: Anii P 67,18 quarum] quam exp. V: quarum V 
(quarum exp.) 68,4 Frixonum: Frixorum P 68,11 Autete: Antete VP” 
68,11 Geloni: Gelani VP 669,1 longitudine: longitudinem Κ᾽ 5. 69,5 hostiis 


16 Cf. la source Sol. 54,8 oc(a)elia SAP. 

17 Cf. ci-dessus, p. 416. 

18 Cf. app. font.: Or. 1,2,46 Eoas. 

19 Cf. app. font.: Sol. 17,1 Arimpheos. Méme correction en 59,1. 

20 Cf. app. font.: lu. II,1-2 ab uno. 

21 Cf. ci-dessus, p. 424. 

22 Or. 1,2,25 cylicum B celicum D; méme correction abusive en 99,6. 

23 Sol. 45,1 psidiam H. 

24 Cf. app. font.: Or. 1,2,26 qua. 

25 Phrase ἃ construire ainsi: ,, Altera pars habet ab ortu Capadotiam,... a septentione 
Ponticam regionem. Longa miliaria dixxv, lata cccxxv"’. 

26 Corruption trés fréquente dans les manuscrits de textes géographiques. 

27 Mart. Cap. 6,686 ipsidiae R*. 

28 Mart. Cap. 6,686 Teutrana. 

29 La phrase de ]’éditeur n’a pas de sens: ,,ciuitas Henetos, a cuius orti sunt Veneti’’. 
Il y a deux possibilités: ,,a cuius <ciuibus> orti sunt Veneti’’, comme la source Mart. 
Cap. 6,689 (,,a cuius ciuibus in Italia ortos Venetos asserunt’’), ce qui nécessite une lourde 
intervention; il vaut mieux conserver ,,2 cuius ortu sunt Veneti’’, lapsus de Riccobaldus 
d’autant plus probable que la faute ortus se rencontre dans au moins un manusctit de Mart. 
Cap. 

3 Mart. Cap. 6,689 chimeris fere omnes. 

31 Pour ces deux derniéres erreurs, cf. app. font: Or. 1,2,52 Danuuium, quem et His- 
trum uocant, qui est a meridie. 

32 La source n’est pas Pl. 4,88, mais Mart. Cap. 6,663 (Aucetae: ancete 4). En outre: 
Neutti Rice. Neuroe P/. Neuri Mart. Cap. (neutri fere omnes). 

33 Les mss, de Mart. Cap. 6,664, source de ce passage (non pas Pl. 4,91), se partagent 
entre -ne et -nem. 


432 P. GAUTIER DALCHE 


VII. Pontum: hostiis VIL (septem) Pontum VP 70,3 accepere: occupauere 
VP 70,4 Hec: Hee VP 70,4 affrico: afftica VP 70,7 Hec: sic P hee 
ΨΥ 70,9 Germania: Germania<m> 71,8 VI: VI VP 71,13 DLO: 
DIM VP 72,1 Chetsoneso: Chersonenso V om. P #4 72,1 Abidos: Abidon 
V om. P 72,4 Sexton: uerbum rubr. V. del. est 72,9 CCXXXVII: 
CCXXXVII VP 72,10 Bosphorus: Bofforos V Boforos P 72,11 pateunt: 
patent VP 73,4 Feonia: Peonia VP 73,4 Pallagonia: sic P Paflagonia V pc 
73,6 Thessaliam: ‘Tassaliam V om. P 74,2 Ossam] Essam V: Ossa P 
74,2 Olimpum: Olimplum Κ 74,4 Mar<a>thonii: Marthonii V Marethonii P 
74,7 Ciconia: Cyronia V Cironia P** 74,11 Euripus: Eirupus P 
74,11 Chalchis: Cholchis P 74,14 Peloponneso: Poloponenso V om. P * 
75,1 Cephaloniam: Cephalaniam VP 75,3 uocatur] uocatus esse mss: uocatur 
e. VP 75,12 Pateas: sec P Patras cor7. V 75,16 nominis] et add. P: et VP 
76,7 hac: hoc V corr. P 76,10 Molossi: Molosci VP 76,12 Anagresia: 
Mag<n>esia] Anagresia P 76,14 Augusti] augi V auga P: Augusti V Augusta P 
77,3 Parnaso: Parnoso V 77,5 Troazen: Troezen VP 3’ 7ἠ 7 411 Arsia: 
Aesia VP 77,13 Actoceraunium: adocer- P 78,3 Lader: Jader VP 
79,7 desinunt. Alpes: desinunt Alpes VP 79,17 traditur: tenditur VP 58 
80,9 annis: in annisP 80,15 Sequana: Sequanam VP 82,6 Alemannum: 
Alemanum VP 82,12 contigit: contingit VP 835,1 inserit: inseritur VP 
83,7 Piren<e>i: Pyrenei VP 83,12 omnia: omnis VP 84,3 dictus: dic- 
tum VP 84,3 scissus: sic P scissis V 84,4 Abenna: Apyna V Apina P °° 
85,7 Auratiolam: Auroriolam VP 86,3 facit: fect VP 86,9 Bizacium: Bizan- 
tium Κ᾽ Bizatium corr. Ρ 86,12 Getulia: Gutulia Y 86,15 alueam: alueum 
VP 8β6,19 Cataba<o>thmon: Cathabathmon VP“ 87,6 Trogoditas] tro- 
gotides mss: trogotidas VP 87,8 Ptolomaida: Prolomaida P 88,1 Adru- 
mentus: Adrumetus V om. P 88,7 a Carthagine] ad occasu P: ab occasu P 
88,8 CCC: CCC VY _— 88,10 Sirtes] Sythis P: Sythes P 89,44 XXX: XXX VP 
91,1 estuarium e <mari> flexuoso: estuarium et fluxuosum VP“! 91,3 ut- 
risque: utriusque VP 91,8 extenditur: sic Pextenduntur V —‘91,8 Ethiopia: 
Etyopie V Ethiopie P 93,1 XVI] XVII P: XVI VY 93,7 tedit: sic P redat 
Vo -93,8 cum: um Vin P 953,17 linquit: linquid V 95,5 Adrianopolis: 
Adrionopolis VP 96,6 Parion*] Marmora V Mariuora P: Marmora “2 
96,8 Ciclades] Clicades V: ClicladesV 96,10 Carpathos} Carphares P: Charpha- 
tes P 96,12 Carpathio] carphatico V Carphario P: Carphatio V Charphario P 
97,1 Caristos: Caristes 97,4 Migonos: MigonesP 97,7 Clemendia: Cle- 
media VP“ 07,8 relinquit: reliquit VP 97,12 mouentur: mouetur VP 


34 de méme en 72,3; 139,18. 

35 Cf. ci-dessus, p. 000. 

36 Méme chose en 74,15. 

37 ΟΕ, app. font.: Pl. 4,18 Troezen. 

38 Cf. app. font.: Mart. Cap. 6,640 tenditur. 

39 Cf. 42,8. 

40 Cf. 44,14. 

41 CE. ci-dessus, p. 420. 

42 Cf. ci-dessus, p. 420. 

43 Cf. app. font.: Itin. Ant. (sic pour Mar. ) Edemedia. 


RICCOBALDUS DE FERRARE GEOGRAPHE 433 


97,14 Achroton: AchortonP 97,14 Carpathos] Carphatos V Carpharos P: Car- 
pharos VP 98,2 sinu sunt: sinu VP 98,2 mille] xxiii mss: xxiii 
98,5 Diomede<a>s: Dyamedes VP 98,7 Parent<i>um: Parentium VP 
99,1 oppidum: oppida VP 99,1 inea]eoV:eaVeocorr.P 99,3 Gnosos: 
Gnoson VP 99,6 Cilic<i>o: Cylico VP 99,8 Cithara: Cythora V Cithera P 
99,11 Stira: Scyra V Scita P 100,6 persistunt: pre- P 100,8 Lothophagites: 
Lathophagites VP 101,3 Lilibeum] Lilibium mss: Lilibeum P Lilibium V 
101,8 I: M VP 101,12 seu: uel VP 101,16 uentus: uentos VP 
101,17 Erepusa] Erepula V: Erepusa V [102,3 Malta, Ciefesta: Maltacie. Festa 
VP___102,4 Trilegia] Tralegia P: Tralegia V Tralegeia P 102,10 CCXXX: ste 
P CCXXX V 102,10 LXXXX: LXXX PIXxx Vv“ 102,11 ad <por- 
tum> urbis] urbem V: ad portum urbis V (portum 7” marg. ) ad urbis Rome 
P 102,13 Corditano: Carditano VP [103,8 Conicularia: Conicularie 
VP 103,12 Venaria: Veneria VP © 103,14 Pitheguas: Pythegnos V Pitegnos 
P 103,14 Leocothea: Leoconthea V Leccontea P “6 103,14 Affricum: Affri- 
cam VP 103,17 a Capraria] a continenti mss.: a continenti 104,13 Co- 
lumbaria: Columbraria VP 105,14 Fland<r>icus: Flandricus VP 
105,17 qui: que VP 105,21 alanice: Halanice V Helanice P 106,11 Philo, 
Cassandra] Phylocas, Sandra V: Phylo Canssandra] Phylocans Sandra V _—Philocenis 
Sandra P47 106,18 Carmania: Carmanie VP [107,1 opus: opum 
VP 107,6 V: V VP Lon 107,13 uiuiunt: uiuunt VP Lon 107,14 uiuis- 
se: uixisse VP Lon 108,5 Malicum] Malico P: Malicum P 108,7 CCXXV: 
CCXXV VP [108,11 Per<o>sis: Perosis VP [109,1 ambit: ambi- 
<un>t [09,10 Fortunata: Fortunate VP 109,10 insula: sxc V insule 
P 109,10 producit] producunt P: producunt VP 109,14 permaximi: proximi 
P = 110,8 eiecte] eicete P: eiecte P 111,1 quamquam: quoniam VP 
111,3 eo: ea VP 112,8 latitudine: latitudinis VP 112,12 unde: inde 
VP 112,14 circuitus: circuitum YP 114,1 quarumuis] quamuis V: quaruis 
V 114,7 Athathachach: Atathachach VP 114,8 Enoeam ] Eucean P: Encean 
V 114,8 Tergo: Tergos VP“ 114,17 Mittim: Myttin V Mictin Ρ 9 
115,3 inter:adP 115,5 quorum: quarum P 115,7 Nordostraca: Nordostra- 
cha P*° 115,9 quarum: quorum Y 115,15 Roxolanorum: Raxolanorum 
VP 116,2 abtulerunt: obtulerunt VP 116,5 Oeonis] Oeone V Ocoenis P: 
Ocone V cece P 116,5 auium: ouis auium V onis auium P * 117,9 ut: et 
P 118,7 aliquot] aliquod mess.: aliquod V aliquot P 118,8 nectis: uectis 
P 118,9 deuectus] deductus P: deductus ** 118,12 naues que: naues et que 
P 119,4 ap<r>icitate: apicitate V aspiritate P 119,5 uitium: uituum 
VP 119,7 hec] hoc (ste): hoc V hee P 119,8 et: ex P 119,11 Re- 


% Cf. app. font.: Or. 1,2,102 in lato milia box. 

45 Mart. Cap. 6,644 Venaria (war. ueneria). 

46 App. font. Mart. Cap. 6,644 (sic pour 6,645): ,, Leucothea [ var. Leocotea]’’. En téa- 
lité, eocotea est la legon de tous les manuscrits utilisés par Dick (Q). 

47 pl. 6,111 philos canssandra Ε δ. 

48 Pl. 4,104 Bergos. 

49 Pl. 4,104 insulam Ictim: mictin yo. 

50 Anon. Rav. 422,12 Nordostracha. 

51 Cf. app. font.: Sol. 19,6 uiuant ouis auium. 

52 Paul. Diac. Hist. Long. I, 6 abductus. 


434 P. GAUTIER DALCHE 


gi<n>um: Regium * 119,19 CCCCX: CCCCK V CXXXVI: CXXXVI 
VP 120,2 orm: ortus VP 120,15 <Vm>bri, Tusci: ~ Britusci 
vp *4 ι21,6 Trigestum: Treiestum VP 121,9 Cenomanos: Cenomanes P 
cena- corr, 7οὸ [122,1 Adua: Aduam VP 122,2 Rethias] Rethie P: Rethias 
P 122,14 Ethruriam: Eturiam VY 122,17 regio: regie V 123,4 egressus: 
egressum VP 124,1 quarte] quarta P: quarta] quarte V [124,3 decade: 
decado VY 124,10 Arentini, Iulienses: Arentini Tulienses VP 5) 124,10 
Amianenses: Amicinenses VP ὁ 124,10 Cortonenses: Cortorienses V -nienses 


Ρ 124,11 Florentini] Fluentini 2zss.: Fluentini Ὑ8 125,2 Anienem: 
Accrerieni P 125,4 Umbria: Umbrie V 125,11 Umbria: Umbrie 
VP 125,13 In hac: inde hac V inde hec P 125,15 insignis: in 
signis 126,5 usque modo. Pensaurum: eoque modo Pensaurum 


VP 127,3 Ethrurie: Ethurie Κὸ'͵ 127,3 Felsina, Plinio] felaphinio zzss. : Felma, 
Plinio] felmaphinio mss. °° ὀ 127,4 Longobardis: Longabardis V 
127,4 Cornelie: Cornelii P 127,7 Tuscia: Thussia V Thuscia P 
127,16 Campaniam: Campania VP 128,13 Falerni: Salerni VP 
128,16 Bructiam: Brictiam VP 128,16 confines: confinem VP 
129,15 Molfetum: Melfetum VP 130,4 adhunc: adhuc VP 130,16 ponti- 
culum: pomiculum VP 131,9 nomen sumpsere] om. V: add. P, del. est © 
131,13 Togata: Togate VV 131,18 apud: aput V [32,2 Felsima: Felma VP 
132,4 Foro: Forum P 132,4 Clodii Liuti: Clodii, Livii 132,4 Pompili<i> ] 
ppli V populi P: Populi VP* 132,15 Augusta: Angusta V corr, P 
132,16 Padosa: Padasa V 132,17 Vatreni] Nacereni P: Vatereni y 
133,2 iux<t>a: iuxta P 133,7 Atria (/ege Atrie)] Assie V: Assie VP % 
133,7 Atriaticum ] triaticoum cor. i triaticum V Adriaticum corr. im Atriaticum P: 
Triaticum “© 133,7 ante] ana P: antea P 133,9 Anneus: Aneus V Amneus 
P 133,10 sic: sicut P 133,15 locum: locus ΚΡ [134,ῖἷ XXXVI: XXXI 
VP 134,2 Ateste: AresteP 134,4 Bononiam: BononiaP  134,9 Bactros*] 
Betton mss.: Betron © 134,11 ex latere boree penetrat] om. P: del. est 
134,12 scinditur: scindatur VP Lox 134,16 Maioris: ove. P 135,1 Orunte] 
Orontes mss.: Orontes 136,9 toti] heri P: beri P 137,9 Vesule: Vesulo 
VP 137,13 eius<dem>: eius VP 137,13 nominis] mos mss.: mos VP 
137,15 lacu: lacum P 138,2 Ferrarie] Fertariam V: Ferrariam] V Ferratie P 


138,18 Rodigium: Rudigium VP 139,15 Sageum: ste P Sygeum 
V 139,15 in Frigia: in Frigia, dictum Vdeinde P 139,20 pontem: pontes 
VP 139,20 inpetens: ui petens P 139,20 Greciam: in Greciam 


P 140,4 promuntorium] om, P: promuntorium 140,11 Lilibeum: Lilibeus 
VP 140,11 Pachinum: Pachinus VP 140,12 in: 4 140,14 ortum: sé 
P οἵα V 141,2 Othris: Ochus VP 141,3 Fehon: Pelion V om. P 
141,8 Gallis: Galliis VP 


Sol. 2,19 Reginum: regium οἱ, I. 

4 Pl. 3,38 Galli Umbri Tusci: galli um om. R. 
> Cf. app. font.: Pl. 3,52 Arretini Iulienses. 
56 Ibid. : Amitinenses. 

Pl. 3,52 Cortonenses: cortonienses AF* cortori- D. 
Pl. 3,52 Florentini: Fluentini u/¢z. 

°° Cf. 132,2. 

6 Cf. ci-dessus, p. 415. 

61 Pl. 3, 116 Popili: populi DFRE. 

Pl. 3,119 Vatreni: uater(r)eni fere omnes. 
Pl. 3,120 Attiae: assiae ΕΖ 22 ras. 

Ibid. Atriaticum: triaticum A ΕΣ i ras. 

65 Cf. ci-dessus, p. 428. 


Archtvalia over de Orde van 
Sint-Benedictus (1086-1801 ) 


door 


C. VAN DE WIEL 
(Mechelen) 


Toen in het jaar 1980 de 1500ste verjaardag van de gebootte van 
Sint-Benedictus over de hele wereld is herdacht, werden groots op- 
gezette tentoonstellingen georganiseerd en prachtige boeken over 
de benedictijnenmonniken en het benedictijnenkloosterleven uit- 
gegeven. Op 1 maart 1976 hadden de abt-primaat van de bene- 
dictijnenorde en de abten-generaal van de cisterciénzers en de 
ttappisten een rondschrijven gestuurd naar al hun abdijen en prio- 
rijen met de aansporing het eeuwfeest te vieren en de lokale ker- 
ken op die gebeurtenis attent te maken. Het antwoord van de Bel- 
gische benedictijnengemeenschap was de tentoonstelling van 11 
juli tot 14 septemer 1980 in de abdij Keizersberg te Leuven! en 
die van 25 oktober 1980 tot 4 januari 1981 in de Sint-Pietersabdij 
te Gent?. Ook het majesteuze boek Benedictus Pater Europae 
(Antwerpen, 1980) vestigde de aandacht op de volgelingen van 
Benedictus. 

Een Romein, Gregorius genaamd, had in zijn jonge jaren het 
leven van Benedictus horen vertellen door de religieuzen van het 
Sint-Pancratiusklooster, niet ver van de woning van zijn ouders ge- 
legen. Meermalen was hij ook naar dit klooster getrokken, waar 
zich nog monniken bevonden die Benedictus hadden gekend. Na- 
dat hij paus gewotden was onder de naam Gregorius I (de Grote) 


1 Cft. 850 jaar Benedictijns leven in Leuven, Leuven, 1980. 
2 Cfr. Benedictus en ztin monniken in de Nederlanden, 3 delen, Gent, 1980. 


436 C. VAN DE WIEL 


(590-604) schreef hij zijn Dialog: de vita et miraculis patrum Ita- 
licorum. In het tweede boek?, geheel aan het leven van de hei- 
lige Benedictus gewijd, treffen we het volgende vethaal aan. 

Benedictus werd omstreeks 480 te Nursia geboren uit een adel- 
lijk geslacht. Reeds jong ging hij naar Rome studeren, doch hij 
ontvluchtte spoedig de stad om zich geheel aan God te wijden. In 
een gtot te Subiaco op een 40-tal km van Rome leidde hij ἀπε jaar 
een verborgen leven. Door herdets ontdekt werd hij weldra be- 
kend en kreeg volgelingen. Tussen 520-525 vertrok hij naar Monte 
Cassino, een berg zowat 140 km in het zuidwesten van Rome, 
waar hij een klooster bouwde en de tegel ‘voor zijn volgelingen 
neerschreef. Hij stierf in 547 of iets later°. 


3 Patrologia Latina, τ. 66, col. 125-204. Zie GREGORIUS DE GROTE, Het leven 
van Benedictus. Uit het Latijn vertaald en ingeleid door F. VAN DER MEER en G. 
BARTELINK, met een nawoord door A. ZEGVELD, Nijmegen-Brugge, 1980, 144 


ag. 

4B. Prost, Regula Benedicti di Codice 914 in bibliotheca monasterii S. 
Galli servato [fol. 110. 8600 (8570) = pp. 1-172], St. Ottilien, 1973; Ph. 
SCHMITZ, Régle de Saint Benoit. Texte latin, traduction et concordance, 5de 
uitg., Turnhout, 1987, XXXVII - 267 pag. Over de regel van Sint-Benedictus, 
zie o.a. Ph. SCHMITZ, Bénédictine (régle), in Dictionnaire de droit canonique, 
t. II, 1937, col. 297-349 ; Benedictus en zijn monniken in de Nederlanden, t. 
I, Gent, 1980, p. 207-249 ; B. ROLLIN, Vivre aujourd'hui la régle de Saint Be- 
noit. Un commentaire de la régle (coll. Spiritualité orientale et vie monastique, 
or. 16), Bégrolles-en-Mauges, 1983 ; U. K. JACOBS, Die Regula Benedicti als 
Rechtsbuch. Eine rechtshistorische und rechtstheologische Untersuchung, Keulen- 
Wenen, 1987 (Forschungen zur kirchlichen Rechtsgeschichte und zum Kirchen- 
recht, Bd. 16). 

5 Betreffende het leven van Sint-Benedictus van Nursia, cfr. Ph. SCHMITZ-P. 
DE PUNIET, Saint-Benoit, in Dictionnatre de spiritualité, τι 1, 1937, col. 
1371-1409 ; S. HILPISH, Benedictus, Brugge, 1960; A. LENTINI, Benedetto di 
Norcia, in Bibliotheca Sanctorum, τ. Il, 1962, col. 1104-1171 ; A. MANCONE, 
Benedetto, Santo, in Diztonario degh istituti di perfezione, τ. I, 1974, col. 
1351-1356 ; M. STANDAERT, Het /even en de regel van de H, Benedictus, in Be- 
neadictus Pater Exropae, Antwetpen, 1980, p. 11-52; A. de VOGUE, Benedikt 
von Nusia, in Theologische Realenzyklopidie, τ. V, 1980, p. 538-549 ; U. K. 74- 
COBS, Die Regula Benedicti als Rechtsbuch. Eine rechtshistorische und rechts- 
theologische Untersuchung, Keulen-Wenen, 1987 (Forschungen zur kirchlichen 
Rechtsgeschichte und zum Kirchenrecht, Bd. 16). — Betreffende de iconogta- 
fie van Sint-Benedictus, cfr. M. C. CELLETTI, in Bébhotheca Sanctorum, τ. Il, 
1962, col. 1171-1184 ; V. MAYR, Benedikt von Nursia, in Lexikon der christli- 
chen Ikonographie, Bd. V, 1973, col. 351-364 ; Benedictus en zijn monniken in 
de Nederlanden, τ. 1, Gent, 1980, p. 67-205 ; Iconografia di San Benedetto nella 
pittura della Toscana. Immagini e aspetit culturali fino al XVI secolo, Firenze, 
1822, 555 pag. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 437 


Over de hele wereld is de orde van Sint-Benedictus verspreid °. 
In onze gewesten is zij zelfs zeer bekend. Het aartsbisschoppelijk 
atchief te Mechelen bezit ook heel vele documenten m.b.t. de be- 
nedictijnen in het algemeen (geeraliz) en de benedictijnenab- 
dijen, proostdijen en priorijen in het bijzonder (conventualia). 
Het Monasticon belge, dat van alle stichtingen véér de Franse Re- 
volutie in het huidige Belgié een beschrijving geeft, de vindplaat- 
sen van de archivalia opgeeft en een summiere inventaris ervan 
uitwerkt, verwijst voor twaalf benedictijnengemeenschappen naar 
het atchief van het aartsbisdom 7. Voor dertien andere wordt het 
niet eens vermeld*. A. D’Hoop in zijn Inventatre des archives 
eccléstastiques du Brabant neemt enkele stukken op voor Affligem, 
Kortenberg, Onze-Lieve-Vrouw ter Kappelle en de Engelse bene- 
dictinessen te Brussel? . 

We geven eerst enkele algemeenheden die de hele orde bettef- 
fen; daatna behandelen we de afzonderlijke kloostergemeenschap- 
pen, eerst de mannelijke en dan de vrouwelijke tak. Zowel naar 
de alfabetische orde als naar het belang en de omvang van de do- 
cumenten staat in Belgié de abdij Affligem te Hekelgem, waarvan 


6 M. .MAHLER, Benedictins, in Dictionnaire de spiritualité, t. 1, 1937, col. 
1410-1438 ; Ph. SCHMITZ, Héstoire de l'Ordre de Saint-Benoit, 4 tom., Mared- 
sous, 1942-1948 ; G. LUNARDI, Benedettine, Monache, in Dizionario degli isti- 
tuti di perfexione, τ. 1, 1974, col. 1222-1246; art. Benedettini, in ibid., col. 
1284-1346 ; Les Bénédictins, in Les ordres religieux. La vie et l’art, Parijs, 1979, 
p. 79-337 ; K. S. FRANK, Benedtktiner, in Theologische Realenzyklopadie, t. V, 
1980, p. 549-560 ; Und Sie folgten der Regel St. Benedikts. Die Cistercienser 
und das benedtktinische Ménchtum, Keulen, 1981, 520 pag. ; B. STEIDLE, Bez- 
trige zum alten Ménchtum und zur Benediktusregel, Sigmaringen, 1986; Ab- 
bayes et collégiales entre Sambre et Meuse. Vile-XXe siécle (Exposition abbaye 
de Maredsous, 16 mai-27 septembre 1987), 128 pag. 

7 Het betreft Affligem, IV, 1, p. 18; Bredene, ΠΙ, 1, p. 191; Ename, VI, 2, 
p- 16; Geraardsbergen, VII, 2, p. 63-65 ; Hunnegem, VI, 2, p. 160; leper, I, 
1, p. 19; Neerwaver, IV, 1, p. 112 ; Oudenburg, III, 1, p. 53 ; Vlierbeek, IV, 
1, p. 83; Engelse Nonnen (Brussel), IV, 1, p. 180; Kortenberg, IV, 1, p. 
244-245 en de proosdij Onze-Lieve-Vrouw ter Kapelle, IV, 1, p. 148. 

8 Het betreft Frasnes-lez-Gosselies, Poperinge, Saint-Denis en Brocqueroie, 
Saint-Ghislain, Saint-Hubert, Sint-Andries, Sint-Truiden, Waulsort ; Gent (Rijke 
Gasthuis), Groot-Bijgaarden, Klein-Bijgaarden, Mesen en Vorst. 

9 Zie tom. II, p. 68-69 (Onze-Lieve-Vrouw ter Kapelle) ; tom. III, p. 31-33 
(Affligem), p. 144 (Kortenberg) ; tom. IV, p. 81 (Engelse Nonnen, Brussel). 


438 C. VAN DE WIEL 


de abt van 1561 tot 1801 ononderbroken de aartsbisschop van Me- 
chelen was, op de eerste plaats. 

Van Affligem hingen de priorijen af van Neerwaver, Bornem en 
Frasnes-lez- Gosselies. Dan volgen de priorij Sint-Richarius te Bre- 
dene, de ptoosdij Onze-Lieve-Vrouw ter Kapelle te Brussel, de ab- 
dijen Sint-Salvator te Ename, Sint-Pieter te Gent, Sint-Adriaan te 
Geraardsbergen, Sint-Jansberg te Ieper, Saint-Pierre te Lobbes, 
Sint-Pieter te Oudenburg, Saint-Denis en Brocqueroie bij Bergen, 
Saint-Ghislain, Saint-Hubert, Sint-Andries bij Brugge, Sint-Trudo 
te Sint-Truiden, Sint-Pieter en Medardus te Vlierbeek, nu Kessel- 
Lo, Notre-Dame te Waulsort. Voor Duitsland bezitten we archi- 
valia over de Sint-Niklaas en Sint-Medardusabdij te Brauweiler ; 
voot Frankrijk, beter gezegd voor Frans-Vlaanderen of het westelijk 
deel van het Middeleeuwse graafschap Vlaandeten over de abdijen 
Saint-Vaast te Arras (Utrecht), Saint-Pierre te Hasnon, Saint-Pierre 
te Hautmont (bij Maubeuge), Saint-Sépulchre te Kamerijk, Saint- 
Lambert te Liessies, Saint-Amand te Saint-Amand-les-Eaux (Sint- 
Amands op de Skatpe), Saint-Bertin te Saint- Omer, Saint-Winoc 
te Bergues (Sint-Winoksbergen). Voor het Groot-Hertogdom 
Luxemburg van de Sint-Willibrordusabdij te Echternach en 
tenslotte voor Tsjecho-Slowakije van de abdij Svety Benadik. 

Voor de benedictinessen hebben we gegevens over de abdijen 
Onze-Lieve-Vrouw Hemelvaart van de Engelse benedictinessen te 
Brussel, Onze-Lieve- Vrouw of het Rijk Gasthuis te Gent, Notte- 
Dame te Ghislenghien, H. Wivina te Groot-Bijgaarden, Onze- 
Lieve-Vrouw en Sint-Amands te Kortenberg, Onze-Lieve- Vrouw te 
Mesen bij Ieper, Onze-Lieve-Vrouw te Vorst (Brussel) en over de 
ptiorijen Onze-Lieve-Vrouw te Hunnegem-Geraardsbergen, en 
Onze-Lieve-Vrouw of Klein-Bijgaarden te Sint-Pieters-Leeuw. Ook 
van de Franse priorij Saints Nicolas et Hilaire te Marville zijn er ar- 
chiefstukken. 

_ Wij voegen er voor elke kloostergemeenschap aan toe wat in de 
fondsen Epsscopalia Cameracensia en Episcopalia Mechhiniensta™, 
en in het compilatiewerk van Amatus Coriache™ te vinden is. 


10 Het fonds Epzscopalia Cameracensia bestaat uit 29 registers en 5 liassen met 
de akten van de bisschoppen van Kamerijk, vol. van de 15de en 16de eeuw 
yooral m.b.t. het vikariaat Brussel. Het fonds Episcopalia Mechliniensta bevat 377 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 439 


We vestigen hier ook de aandacht op onze studie m.b.t. de vi- 
sitaties en decreten (1716-1801) van de benedictinessenabdijen 
van Groot-Bijgaarden, van de Engelse nonnen te Brussel, van Kor- 
tenberg en Vorst, en van de priorijen Hunnegem en Klein- 
Bijgaarden in Ons Geestelijk Erf, τ. 46, 1972, p. 369-393. 

Moge de beschrijving van die oude documenten — voor de 
overgrote meetderheid onbekende — dienen tot de uitbouw van 
de geschiedenis van de abdijen en priorijen van de orde van Sint- 
Benedictus, want ‘, faire leur histoire c’est faire en méme temps 
celle des rois, des évéques et des paysans, celle de la vie €conomi- 
que, artistique, intellectuelle’’ ’. 


GENERALIA 


1.. Hervormingen 

- Bul van Paulus III met lof voor de congregatie van Bursfeld, 
die de strenge regel opnieuw wil invoeren, juli 1549. 

- Protest door het kapittel van de congregatie van Bursfeld in 
de abdij Maria-Laach tegen de monniken, die onwettig Gode- 
ftiedus Van de Velde als proost van Affligem hadden ontslaan en 
een andere verkozen, 20 april 1551; Filips II over incorporatie van 
verschillende abdijen, 30 juli 1564. 

- Regel door Paulus V op 10 december 1608 uitgevaardigd 
voot benedictijnen en jezuieten m.b.t. de verbreiding van het ka- 
tholiek geloof in Engeland. 

- Aanvraag aan de koning door de prelaten van de abdijen Af- 
fligem, Saint-Denis-en-Brocqueroie en Getaardsbergen om cen 
congregatie te mogen vormen; 10 september 1626; antwoord van 
de Geheime Raad, 21 november 1626. 


registers of liassen met vnl. de akten van de aartsbisschoppen en de aartsbisschop- 
pelijke cutie vanaf 1560 tot het einde van de 19de eeuw. 

1. Cf. C. VAN DE WIEL, Repertorium van het compilatiewerk van vicaris- 
generaal Amatus Coriache. Bronnen van de 12de tot de 17de eeuw m.b.t. het 
gebied van het oorspronkelijke aartsbisdom Mechelen, Brussel, 1973. 

12 Μ. ParRISsE, La Lorraine monastique, Nancy, 1981, p. 35; J. DEWEZ, 
Histoire de l’abbaye de St. Pierre d’Hasnon, Rijsel, 1890, p. 9: ,,L’attrait qui 
nous raméne vers la place qu’il occupa n’a rien perdu de sa force’. 


10. 


11. 


440 C. VAN DE WIEL 


- Toelating van het kapittel van de congtegatie van Saint- 
Vanne, vergaderd in de abdij Saint-Michel de Saint-Mihiel (S. Mi- 
chaelia de 5. Michaele), aan de benedictijnen Vincentius Placidus 
en Gerardus Richardot om al de kloosters van de congregatie van 
Saint-Vanne in het graafschap Bourgondié te visiteren, 22 april 
1641; toelating vanwege het parlement van Déle, 3 juni 1641. 

- Informatie aan Francesco de Mello, gouverneur-generaal ad 
interim, over monniken uit de hervormde abdijen van Boutgon- 
dié die het waardigst waren om beneficién te bekomen, 31 decem- 
ber 1641. 

- Vraag van J. Pozman, kanunnik van Kamerijk, aan aartsbis- 
schop Jacobus Boonen om tussen te komen in de moeilijkheden 
van de abt van de Sint-Andreasabdij nabij Kamerijk met zijn 
monniken i.v.m. de aldaar door te voeren hervorming, 30 novem- 
ber 1649. 

- Negatief antwoord van Leuvense professoren op de vraag of 
de overeenkomst nog bestond die was aangegaan door vier Zuid- 
Nederlandse benedictijnenkloosters, die de Cassinese hervorming 
hadden aanvaard en waatbij zij hadden besloten monniken en no- 
vicen uit te wisselen, 1 maart 1675; weerlegging door Walbertus 
de Verbois, monnik van Saint-Denis, in 1675; vraag van dezelfde 
aan de aartsbisschop om de wzio te steunen, 14 november 1680. 

- Wantrouwen van Jacobus Theodorus de Bryas, aartsbisschop 
van Kamerijk, tegenover de vereniging van abten die de rechten 
van de bisschop willen verminderen, 13 mei 1687. 

- Betoog van het parlement aan keizer Jozef II om de weige- 
ring van ,,appel comme d’abus”’ in te trekken en zo aan de on- 
tevredenen van de congregatie van Saint-Maur de gelegenheid te 
geven hun klachten te uiten, 14 augustus 1783. 

- Aanklacht bij de hoogste autoriteiten door sommige benedic- 
tijnen die de uzo van de abdijen in Bourgondié met de congte- 
gatie van Saint-Vanne willen kelderen, z.d.; redenen om de uo 
van de abdijen in het graafschap Bourgondié met de congregatie 
van Saint-Vanne in stand te houden met vermelding van alle voor- 
delen eraan verbonden, z.d. 

- Verzoek tot de paus door de monniken van Saint-Hubert, 
Saint-Denis-en-Brocqueroie en Sint-Adriaan te Geraardsbergen een 
congtegatie te mogen vormen, z.d. (op grond van de vernoemde 
abten tussen 1634 en 1643). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 441 


2. Decreet van Jozef II van 8 maart 1782, waardoor benedictijnen- 
abdijen onderworpen worden aan de macht van de bisschoppen 
(gedrukt). 


3. Lijst van de verschillende professie- en eedformules der bene- 
dictijnen (1625). 


4. ,,Constitutions des moniales réformées de la paix de Notre 
Seigneut Jestis Christ d’ Arras, et aussi de la paix de Notre Dame 
de Douay, de la paix de la bienheureuse Vierge Marie de Namut 
et de toutes les autres religieuses de la mesme réforme qui sont au 
pays bas’’ (Register, 17de eeuw, 154 pag. ). 


5. ,, Constitutiones quae spectant ad pietatem et regulas (sec ) 5. 
Benedicti in genere’’, z.d., 40 pag. 


6. Artikelen aan de aartsbisschop van Mechelen voorgelegd door 
de prior der Engelse benedictijnen van Douai, aangaande de status 
(jurisdictie, verblijfplaats, onderhoud) van de biechtvaderts der be- 
nedictinessen, z.d. 


Fonds Mechhiniensia 


- Lijst van de abten, abdissen, priors van de orde van Sint- Bene- 
dictus in de kerkprovincie Mechelen, z.d. (reg. 1, fol. 193, cfr. 
fonds Amatus Cortache, teg. 5, fol. 267). 

- Beschrijving van de plechtigheid van de aanstelling van een ab- 
dis, z.d. (reg. 5, fol. 4). 

- Oproep tot de benedictijnenabten van Belgié naar de jaarlijkse 
kapittelvergadeting in de abdij van Affligem te komen, 3 mei 
1666 (reg. 21, p. 424-425). 

- Bericht aan de aartsbisschop over de vergadeting van de Belgi- 
sche kloosters van de orde van Sint-Benedictus in de abdij van 
Ename, en waarin verklaard werd dat ze meteen de bul Unigenztus 
aanvaardden, 23 april 1720; antwoord van de aartsbisschop, 2 mei 
1720 (reg. 43, fol. 179V9-180). 


Fonds Amatus Cortache 


- Onderzoek en antwoord door de professoren van de Leuvense 
theologische faculteit m.b.t. het gebruik van vlees bij de benedic- 


22. 


23. 


24. 


442 C. VAN DE WIEL 


tijnen, z.d. (vraag gesteld in de jaarlijkse kapittelvergadering op 
zondag na het feest van Sint-Bartholomeus 1649) (seg. 5, fol. 
88-90). 

- Lijst van de benedictijnenabten en -abdissen in de Mechelse 
kerkprovincie, z.d. (reg. 5, fol. 267), cfr. Mechliniensia, reg. 1, 
fol. 193. 

- Vraag met oplossing of benedictijnen pastoor kunnen worden, 
naar hun abdij kunnen terugkeren en door de abt moeten opge- 
nomen worden, 26 december 1606 (reg. 5, fol. 450-451). 


Fonds Jezuieten 


Decteet van Antonius Carneiro, abt-praeses van de benedictij- 
nencongregatie van Portugal, en zijn raad van definitoren, waarin 
betreurd wordt dat Leo a S. Thoma, Portugees benedictijn, in zijn 
boek Historia benedictina minder aangename zaken over de Je- 
zuieten had verkondigd, 29 oktober 1645 (reg. 7, nr. 10). 


CONVENTUALIA 
Benedictijnen 
Belgié 


AFFLIGEM (Hekelgem), abdij Sint-Pieter en Sint-Paulus 


Een benedictijnengemeenschap vestigde zich te Hekelgem in 
1083-1086. Gerard II, bisschop van Kamerijk-Atrecht (1076-1092) 
wijdde te Affligem in de zomer 1086 de kerk en zat er de stich- 
tingsplechtigheid voor in tegenwoordigheid van graaf Hendrik III 
van Leuven (1079-1095 ). Vanaf 1087 stond zij onder het beheer 
van reguliere abten tot 1569. In 1559 werd immers de inlijving 
van de abdij bij het nieuw opgerichte aartsbisdom doorgevoerd. 
Vanaf 1569 tot 1801 waren de aartsbisschoppen van Mechelen ook 
abt van Affligem. Het is het tijdperk der seculiere abten. Priors en 
proosten bestuurden de abdij in hun naam. Het concordaat tus- 
sen Pius VII en Napoleon maakte een eind aan de inlijving van de 
abdij bij het aartsbisdom. Zij telde weer reguliere superiors van 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 443 


1801 tot 1887, en abten vanaf 1887 tot op heden (Affligem te 
Dendermonde had daarentegen reeds een abt in 1859). Er zijn 
nog enkele overblijfselen van een abdijkerk uit de 12de-13de 
eeuw. De abdij onderging in de loop der eeuwen verschillende 
wijzigingen 1». Tussen 1092 en 1167 heeft Affligem verscheidene 
kloosters gesticht. Drie ervan bleven de eeuwen door afhankelijk 
van de moederabdij, nl. de priorijen van Neerwaver (Basse- 
Wavre), Bornem en Frasnes-lez-Gosselies, cft. infra, p: 465-473. 


13 AAM, Mechliniensia, teg. 189V° Affligemiensia, fol. 11-12; G. BOUL- 
MONT, Nos anciens domaines Bénédictins vers la fin du XVIlle siécle 
(1777-1787), Brussel, 1914, p. 114-149 ; A. D’Hoop, Archives ecclésiastiques 
du Brabant, τ. Wl, Abbayes, Brussel, 1922, p. 15-33; τ. V, Brussel, 1930, p. 
295 ; N. HUYGHEBAERT, De toestand te Affligem in 1666. Twee onuitgegeven 
brieven van Dom Paul Bonnefons van Corbie, in Sacris Erudiri, τ. 4, 1952, p. 
339-351 ; A. DESPY-MEYER - C. GERARD, Abbaye d'Affligem ἃ Hekelgem, in 
Monasticon belge, τ. IV, vol. 1, Luik, 1964, p. 17-80, J. VERBESSELT, Het pa- 
rochiewexen in Brabant tot het einde van de 13de eeuw, τ. V, Pittem, 1966, p. 
67-98 ; Benedictus en zijn monniken in de Nederlanden, τ. ΤΠ, Aspecten van het 
monastiek leven in de Nederlanden, Gent, 1980, p. 47, nr. 410, p. 78, or. 454; 
G. Despy, Les Bénédictins en Brabant au XUle siécle : la Chronique de l’abbaye 
a’ Affligem, in Problémes d'histoire du Christianisme, t. 12, 1983, p. 51-116. 
W. VERLEYEN, Negen ceuwen Affligem, 1083-1983, Affligem-Hekelgem, 1983 ; 
G. Guyot, Témoignage bénédictin. L'abbaye d’Affligem, in Le Folklore bra- 
bancon, 1983, nt. 240, p. 343-375. E. VAN MiNGROOT, De Kamerijkse stich- 
tingsbrief voor de abdij Affligem (Novum Monasterium, 1086), in Sacres Eru- 
Giri, τ. 24, 1980, p. 7-39. W. VERLEYEN, Necrologium van Affligem, in Eigen 
Schoon en de Brabander, t. 66, 1983, p. 223-248; t. 67, 1984, p. 93-128, 
231-248, 353-376; t. 68, 1985, p. 95-128, 327-368 ; t. 69, 1986, p. 95-124, 
463-484 ; t. 70, 1987, p. 85-96, 335-368; t. 71, 1988, p. 93-112, 215-224; 
441-472; t. 72, 1989, p. 219-240, 341-362; in Eigen Schoon en de Brabander, 
τ. 66, 1983, p. 121-222; J. OCKELAY, De opheffing van Affligem tijdens de 
Franse Revolutie, in ibid., τ. 71, 1988, p. 1-31. 


25. 


26. 


444 C. VAN DE WIEL 


81 Charters 

- 3 van de 13de eeuw: 13 september 1246, 16 februari 1268, 30 
oktober 1269. 

- 22 van de 14de eeuw: 4 oktober 1300, 28 juni 1317, 5 maart 
1323, 12 november 1329, 5 december 1334, 16 mei 1340, 23 au- 
gustus 1341, 28 juli 1358, 4 november 1359, 17 maart 1360, 17 
november 1365, 28 september 1369, 16 januari 1375, 9 april 
1375, 14 mei 1390, 1390, 1390, 1 april 1391, 28 oktober 1392, 18 
december 1395, 16 februari 1396, 29 oktober 1397. 

- 15 van de 15de eeuw: 10 augustus 1405, 17 juli 1408, 1 decem- 
ber 1408, 15 februari 1410, 3 juni 1410, 30 december 1412, 1 mei 
1414, 4 februari 1415, 8 november 1415, 1416, 6 maart 1422, 30 
juli 1433, 8 oktober 1451, 10 september 1454, 8 september 1460. 
- 30 van de 16de eeuw: 25 juni 1500, 23 september 1500, 5 mei 
1502, 3 februari 1506, 18 april 1512, 13 oktober 1516, 1516, 6 
mei 1523, 23 februari 1524, 6 maart 1527, 25 juni 1527, 1 juli 
1527, 21 augustus 1527, 16 oktober 1528, 5 april 1543, 19 sep- 
tember 1544, 20 juni 1559, april 1571, 19 augustus 1573, 10 sep- 
tember 1573, 16 februari 1574, 18 april 1575, 4 augustus 1579, 
31 december 1587, 12 juli 1589, 28 augustus 1589, 16 september 
1589, 18 januari 1590, 30 januari 1590, 6 april 1590. 

- 11 van de 17de eeuw: 26 september 1612, 18 juni 1616, 17 au- 
gustus 1618, 21 januari 1626, 25 juli 1631, 20 april 1632, 17 no- 
vember 1650, 16 januari 1651, 25 mei 1652, 21 januari 1675, 4 
maart 1699. 


1. Documenten m.b.t. Carolus de Croy, bisschop van Doornik en 
abt van Affligem: 

- Overdracht van het bisdom Chartres aan Louis Gaillard, bis- 
schop van Doornik, door Etardus de la Marck, prins-bisschop van 
Luik, met opgave van al de lasten (30.947 florijnen) die et voor 
Affligem uit voortvloeien, 1525; bekrachtiging door Clemens VII 
van de verdeling van de opbrengst van de abdij tussen Carolus de 
Croy en Willem van Ghoer, proost van de abdij, op 20 april 1526, 
31 augustus 1526; verplichting, opgelegd door Karel V aan Cato- 
lus de Croy en aan de abdij, de som van 4750 gulden te betalen 
aan de bisschop van Luik, 5 september 1538; aanbieding van de 
aanmaning door de deurwaarder, 4 november 1538. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 445 


- Toelating, gegeven door Carolus de Croy aan Cornelius 
Wambach, monnik van Affligem, om de prelatuur van de abdij 
Onze-Lieve-Vrouw in de stad Luxemburg te aanvaarden, 2 novem- 
ber 1550. 

- Verklaring van Karel V in de Grote Raad van Mechelen dat 
Maximiliaan van Bourgondié, heer van Beveren en admiraal, een 
lening van 14.000 carolusgulden had aangegaan bij Carolus de 
Croy op diens belofte jaarlijks een rente van 875 carolusgulden te 
betalen, 12 mei 1552. 

- Schrijven van de abdij aan Carolus de Croy over de goede 
stand van de geldzaken, na 1558. 

- Juridische uiteenzetting over het zich niet kunnen onttrek- 
ken door Carolus de Croy aan de Raad van Brabant i.v.m. zijn be- 
gane fout; lijst van zijn inkomsten uit de abdijen van Affligem, 
van Saint-Ghislain, en uit het bisdom Doornik, z.d. 


2. Proces tussen de uitvoerders van het testament van aartsbis- 
schop Andreas Cruesen, abt, en de abdij, die de delging van de 
schulden van A. Cruesen eist (in 1673 nog niet beéindigd). 


3. Dokumenten met betrekking tot proosten: 

- Zelfverdediging van Levinus Mulderus, 2 december 1587; 
ontslag van Levinus Mulderus op 10 oktober 1597 en zelfverdedi- 
ging, 10 september 1598-26 oktober 1599. 

- Briefwisseling van Benedictus Van Haeften, proost, 0.a.: dos- 
sier over het tekort aan tarwe en klachten over de pachtets, 
1621-1622 ; opsomming van de schulden voor het drukken van 
zijn boek Disguzsttiones monasticae in regulam S. Benedict, 2 
maatt 1644 ; vraag aan aartsbisschop Jacobus Boonen om rekening 
te houden met de grote uitgaven gedaan bij het bezoek van Ka- 
tel IV, hertog van Lotharingen, 6 juli 1645. 

- Bewijs door Rupertus Beydaels dat slechts 16 vaatjes wijn uit 
Zeeland geleverd werden en niet 100 of 200 zoals valselijk wordt 
verteld, 18 maart 1683. 

- Dankbetuiging door Vedastus Van Nuffel om een belasting 
niet te hebben moeten betalen, 4 juni 1689. 

- Verdediging door Beda Regaus tegen de aanklacht wijn in de 
- tuin te hebben bewaard, 1 november 1757. 


37. 


38. 


39. 


40. 


41. 


42. 


446 C. VAN DE WIEL 


4. - Proces tussen kapittel van Mechelen en proost Robertus 
Estrix: de abdij weigerde na de dood van aartsbisschop Jacobus 
Boonen de boekhouding te leveren, 1655 en vgl. 

- Gunstige getuigenissen over het goed bestuur van proost R. 
Estrix, 1663. 

- Vetslagen over het slecht bestuur van R. Estrix; overeenkomst 
tussen R. Estrix enerzijds en het aartsbisdom, proost Van Hoyvorst 
en de baljuw en schepenen van het graafschap Bornem anderzijds 
bij zijn benoeming tot prior te Bornem; weerlegging door R. 
Estrix van de aanklachten en pogingen om opnieuw in zijn fun- 
tie hersteld te worden; pleitredenen van de aartsbisschop en de 
monniken tegen de procedure van R. Estrix om in zijn eer hersteld 
te worden; verblijf van R. Estrix te Brussel voor zijn verdediging : 
ondervraging door de burgerlijke overheid van het graafschap Bor- 
nem over de manier waarop R. Estrix te Bornem behandeld werd, 
1664-1670. 


5. - Aanvragen door Robertus Estrix om een perpetua praepost- 
tura voot hemzelf en voor zijn opvolgets te verkrijgen; goedkeu- 
ringen door geestelijke en wereldlijke overheid, 1650-1662, cft. zx- 
fra, Mechliniensia. 

- Protesten bij de kanselier van Brabant door de monniken van 
Neerwaver tegen de pontificalia, aan R. Estrix verleend door breve 
van 23 maart 1659 en placet van 4 juni 1660, met vraag de pon- 
tiftcalia te verbieden, juli 1660 en januari 1661; verdedigingen en 
consultaties ten voordele van de pontificalia en weerleggingen ; 
oplossing door Leuvense professoren, 13 september 1660; protest 
bij het hof en bij de kanselier van Brabant door het kapittel van 
Sint-Rombouts tegen R. Estrix die, ondanks het verbod van 31 ok- 
tober 1661 niet verder meer de ponificahia te gebruiken, toch zz 
pontificalibus officieert, z.d.; verklaring van gouverneur don Bo- 
navides aangaande de betekenis van het placet, 1662; volmacht 
gegeven door het kapittel van Sint-Rombouts aan A. de Valske- 
nisse om in de Raad van Brabant zijn houding tegenover de pon- 
tificalia van R. Estrix te verdedigen, 1 juli 1663. 


6. Aankondigingen van het overlijden van proosten en verkiezin- 
gen van nieuwe proosten, 1646-1763. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 447 


7. Briefwisseling en documenten met betrekking tot monniken, 
1639-1775: 

- Ondervraging van Hieronymus de Caesteker over 19 punten 
door de commissarissen aangesteld door de aartsbisschop ; beschul- 
digingen van ongehoorzaamheid en allerlei buitensporigheden in 
strijd met de regel, weerleggingen, bestraffingen als degradatie, 
opsluiting, overplaatsing, enz., 1673-1686. 

- Beschuldigingen tegen Hubertus de Clippele uitgebracht als 
houtvester van Affligem, als pastoor te Waver en i.v.m. zijn on- 
hebbelijk gedrag in de gemeenschap ; zelfverdediging en beroep 
op de Raad van Brabant; bestraffingen en verbanning naar Saint- 
Ghislain en Saint- Denis-en-Brocqueroie; vlucht naar het kapucij- 
nenklooster te Antwerpen ; terugkeer te Affligem, 1672-1687. 

- Beschuldigingen tegen Andreas Gheerolfs uitgebracht i.v.m. 
zijn ongehoorzaamheid, onzedigheid, brutaliteit, huichelarij en 
verklikkingen bij de aartsbisschop ; zelfverdediging en protesten ; 
bestraffingen met vasten en kerker, met overplaatsing naar de ab- 
dijen Saint-Ghislain en Oudenburg ; vlucht naar Breda en terug- 
keer naar Affligem, 1743-1755. 

- Vraag van Idefonsus Herrebouts om ontslagen te worden van 
de afgedwongen belofte als banneling nooit meer naar Affligem 
terug te keten, 25-29 augustus 1652; bevel het kloosterkleed af te 
leggen en naar het buitenland te vertrekken, 25 augustus 1656; 
opsomming van de kloosters waar hij verbleef, 17 december 1656; 
getuigenissen van goed gedrag vanwege verscheidene abdijen, 
1656-1671; vraag om opnieuw opgenomen te worden te Affligem, 
22 juni 1671. 


8. Aanvragen tot postulaat, noviciaat en wijdingen; zending voor 
toelatingsexamen tot de wijdingen, 1610-1796. 


9. Eden van gehoorzaamheid en onderdanigheid, afgelegd door 
monniken bij hun professie, 1628-1741; formule van eedaflegging 
bij de professie ; formule van de eed bij de professie in de Cas- 
sinese Congregatie, en in de congregatie van Saint-Vanne of van 
Lotharingen ; formule van de eed die een gekozen abt in het ka- 
pittel moet afleggen. 


10. Aanwijzingen en veranderingen van ambten in de abdyj, 
1648-1777. 


50. 
51. 


52. 


53. 


54. 


55. 


56. 


257. 


448 C. VAN DE WIEL 


11. - Menus van de middag- en de avondmalen te Affligem van 
21 augustus tot 30 november 1640. 

- Uiteenzetting door de deken van het vissersambacht te Brus- 
sel over de maanden waarin de vis het best is, 14 april 1644. 

- Onderzoek naar de hoeveelheid gebruikte granen voor het 
bakken van brood en het brouwen van bier in de jaren 1656 tot 
1664 te Affligem; regelingen voor het brouwen van bier en het 
bakken van brood, z.d. 

- KJacht van Romualdus Crabbe over steeds hetzelfde eten en 
over de proost die zich om de kloosterlingen niet bekommert en 
vraag om spoedige visitatie, 2 juni 1640. 

- Tabel van de inkomsten van 1670 tot 1679 en vergelijking 
met de uitgaven voor vis en boter. 

- Lijsten van jaarlijkse uitgaven voor voedsel en klederen; Lijst 
van de klederen die ieder religieus jaarlijks nodig heeft en van het 
graan dat de communiteit behoeft ; lijst van extra inkomsten. 


12. Dossier over het vlees derven: overgang in 1628 naar de ob- 
servantie van de congregatie van Saint-Vanne, die tot vlees detven 
verplichtte ; vetsoepeling door aartsbisschop Humbertus Guilielmus 
de Precipiano omwille van de oorlog, 13 september 1690; herroe- 
ping, 19 december 1700; ongestoord verder gebruikmaking van de 
dispensatie, in 1690 gegeven, tot 1748; verplichting door aartsbis- 
schop Thomas Philippus d’ Alsace de strenge wet opnieuw na te le- 
ven, 18 december 1748; beroep door Affligem op de Apostolische 
Kamer, die de aartsbisschop in het ongelijk stelt; bewijzen van 
beide partijen; definitieve beslissing door paus Benedictus XIV, 
19 februari 1752. 


13. Dossier over het drankgebruik (bier en wijn) 

- Verontwaardiging van de monniken over de voorgenomen 
vermindering van het gebruik van wijn met opgave van de rede- 
nen waarom de beslissing van de aartsbisschop onbillijk is, 3 no- 
vember 1646, antwoord uit Mechelen ; vetzoek van frater Odo 
Cambier aan de aartsbisschop niet te vertaden dat hij hem in- 
lichtte over het overvloedig drinken van sterk bier door de mon- 
niken die nu over het verbod verbolgen zijn, 8 februari 1651; 
brieven waarin abt Robertus Estrix om een visitatie vraagt ten 
einde de wijnkwestie te regelen, 5 november 1653; schrijven van 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 449 


de abt over de ontevredenheid der jongeren, 8 november 1653 en 
18 oktober 1654; brieven van de jongete monniken met als leider 
Benedictus de Paepe om de oude tegeling te handhaven, 9 en 20 
november, 18 december 1653, 7 januari 1654; pleidooi tegen de 
weigering aan de jongeren wijn te geven, 20 oktober 1654. 

- Getuigenis van drie geneesheren van het aartshertogelijk Hof 
dat het bier der abdij veel te zwaar is en er minder graan en meer 
getst moet gebruikt worden bij het brouwen, 5 oktober 1649; ge- 
tuigenis over de waatde van de wijn voor de gezondheid, 19 de- 
cember 1653. 

- Informatie over wijn en bier drinken bij de kartuizers te 
Leuven, 18 december 1653, en over de samenstelling van het bier 
bij de miniemen te Brussel, z.d. 

- Vrachtbrief van een wijnleverancier voor de schipper betref- 
fende 27 vaten pitantiewijn aan Affligem, z.d. 


14. - Documenten i.v.m. 1) de invoering van de observantie van 
Bursfeld door abt Wilhelmus de Croy, de toestemming door Karel 
V en Robertus de Croy, bisschop van Kamerijk, 1520; 2) het 
bestuur van abt Carolus de Croy (1521-1564); 3) moeilijkheden 
vooral onder aartsbisschop Mathias Hovius (1595-1620), berok- 
kend door de congtegatie van Bursfeld, die beweetde dat alleen zij 
het visitatierecht had in Affligem ; verslapping van de betrekkin- 
gen en breuk met Bursfeld. 

- Invoering van de Cassinese obsetvantie door de congtegatie 
van Saint-Vanne in Lotharingen in 1627; verdediging ervan en na- 
dere bepalingen; veroorzaakte moeilijkheden. 

- Unio van de hervormde (observantie van Saint-Vanne) ab- 
dijen van Affligem, Saint-Denis-en-Brocqueroie en Sint-Adriaan 
te Geraardsbergen onder de naam congtegatie van Onze-Lieve- 
Vrouw presentatie, 1628; constituties van de congregatie en vet- 
der verloop tot 1654. 

- Discussie tussen de abdijen Affligem en Sint-Pieter te Gent 
omtrent de invoering van de observantie van de congregatie Onze- 
Lieve- Vrouw presentatie, 1633-1634. 

- Algemeen overzicht van de hervormingen van de abdij van 
1509 tot 1679. 

- Getuigenis van visitators van de congtegatie van Saint- 
Vanne dat Adalbertus Gros, subprior van de abdij S. Maria de Fa- 


67. 


68. 


69. 


70. 


71. 


72. 
75. 


74. 


75. 


76. 


77. 


450 C. VAN DE WIEL 


verney naat Belgié gezonden wordt en er in de abdij van Affligem 
zal verblijven, 22 oktober 1664; mededeling daarvan aan de aarts- 
bisschop, 24 oktober 1664. 

- Dossier van monnik Fulgentius Brenner, gewezen prior van 
de abdij van Faverney van de congregatie van Saint-Vanne, die 
wenst terug te keren naar zijn abdij. 

- Pogingen tot herstel van de congregatie van Onze-Lieve- 
Vrouw ptesentatie, 1674-1687. 

- Proces i.v.m. Celestinus Ghijsbrechts die weigert naar een 
ander klooster van de congregatie van Onze-Lieve-Vrouw ptesen- 
tatie te gaan, 1686-1689. 


15. - Visitaties van 1628, 1640, 1649, 1664, 1686, 1769; verslag 
van een visitatie, 18 juni 1654. 

- Voorschriften om misbruiken in de boekhouding te doen 

ophouden ; uittreksels uit akten van visitaties door de aartsbis- 

schoppen J. Boonen (1641) en A. de Berghes (1671). 

- Dossier van Maria Allemael uit Brugge, die door de duivel 
bezeten was en in de abdij verbleef, 1647-1648. 

- Klachten aan de aartsbisschop over de verslechterde toestand 
in de abdij, eerste helft 17de eeuw. 

- Bewijs van de aartsbisschop betreffende zijn recht de abdij 
te visiteren, z.d. 


16. - Bul van Julius II over de exemptie van de abdij, 30 januari 
1513 (2 ex.); koninklijk placet van keizer Maximiliaan van 
Oostenrijk; bul van de inlijving van het pastoraat van Waver in de 
ptiorij, 3 december 1509. 

- Schrijven van de hertog van Alva, waardoor de aartsbisschop 
in het bezit wordt gesteld van de abdij, 23 augustus 1569; voor- 
waartden, goedgekeurd door de Raad van State, waaronder de 
aattsbisschop de waardigheid van abt wordt toegekend, z.d. 

- Schrijven van Maximiliaan Morlion, vicaris-generaal, aan Ar- 
nold Motmans, administrator, dat aan de beslissing van koning ΕἸ- 
lips II die Affligem toewees aan de aartsbisschop, niets te veran- 
deten is, november en december 1580; bevel door Alexander van 
Parma aan administrator A. Motmans op te houden met goede- 
ren te verkopen, 16 februari 1581. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 451 


- Pleidooi van aartsbisschop J. Boonen bij de koning die hem 
zijn rechten op de abdij wilde ontnemen; opsomming van wat hij 
voor Spanje gedaan heeft (na 1650). 

- Bericht vanwege de Fransen, die de abdij bezetten, dat de 
republiek alle banden tussen de aartsbisschop en de abdij verbro- 
ken heeft, 18 februari 1793; antwoord van aartsbisschop J. H. de 
Franckenberg over het handhaven van zijn financiéle rechten, 24 
februari 1793. 


17. Incorporatie van de opbrengsten van de abbatiale waardigheid 
in de aartsbisschoppelijke mensa; staat van de rekeningen der in- 
komsten, 16de-18de eeuw (bundel ). 


18. - Pogingen om zich los te maken van de aartsbisschoppelijke 
mensa en de inkomsten van het pattimonium opnieuw te ver- 
delen. 

- Schrijven van sommige monniken naar Rome over hun on- 
tevredenheid omtrent de onvoldoende toelagen die de aartsbis- 
schop op de hem toegekende goederen aan de abdij verschuldigd 
was, 1630-1632. 

- Vraag aan de abdij tot sterkere ondersteuning door de aarts- 
bisschop omwille van haar benarde toestand, 1639. 

- Akkoord omtrent de verplichtingen en rechten van de aarts- 
bisschop en de abdij of verdeling der goedeten, 18 augustus 1650; 
verdere uiteenzetting m.b.t. een bijdrage van de aartsbisschop tot 
het onderhoud van abdij, priorijen en monniken. 

- Uiteenzetting door aartsbisschop Alphonsus de Berghes aan- 
gaande de herziening van de overeenkomst van 1650; uiteenzet- 
ting van de standpunten van beide partijen. 

- Definitief besluit van Filips IV omtrent de verdeling der 
goederen, februari 1662. 

- Bekentenis voor notaris door Augustinus Van Opstal, prior 
van Neerwaver, bij de Regering pogingen te hebben aangewend 
tot verbreking van de wwzo met het aartsbisdom, 20 juli 1667. 


19. - Bladzijden uit de geschiedenis van de abdij. 

- Voorschriften aan al de monniken gegeven door Arnold 
Motmans, de door hen gekozen abt, 1567; voorschriften door de 
aartsbisschoppen, z.d. 


90. 
91. 


92.- 


93. 


94. 


95. 


96. 


97. 


., 98. 


99. 
100. 


101. 


102. 


452 C. VAN DE WIEL 


- Enkele te verbeteren kwesties, z.d. 

- Bevel van aartsbisschop Mathias Hovius aan de verjaagde 
monniken hun huis te Brussel te verlaten en zich te Mechelen te 
komen vestigen, 9 april 1595; protest van Ludovicus de Sombeck, 
abt van Gembloux, 29 april 1595. 

- Acht hoedanigheden die een goede abt moet bezitten, na 
1616. 

- Lijst van het aantal dagen, dat een proost, monniken en 
paarden logeerden in het huis van de aartsbisschop in 1642 en 
1643. 

- Oefeningen die in het noviciaat moeten onderhouden wor- 
den; over de scheiding van novicen en feligieuzen in het klooster ; 
formule van eedaflegging ; vragen i.v.m. de kleding; briefwisse- 
ling daaromtrent, ca. 1650. 

- Lijst van de monniken met datum van professie, opgemaakt 
door proost Robertus Estrix op 21 mei en in augustus 1649; lijst 
van monniken die terecht werden gewezen of aan wie een ambt 
werd toegewezen, mei 1683. 

- Voorschriften van de aartsbisschop voor proost en econoom, 
1664. 

- Vraag aan de aartsbisschop om twee monniken naar Spa te 
mogen zenden, 2 juni 1653; verklaring van geneesheren van het 
Hof over de minerale wateten van Spa, 29 mei 1653. 

- Informatie nopens de bijeenkomst van de zustets van het 
klooster Ten Rozen bij Aalst met de monniken van Affligem, 
1681. 

- Regeling van kerkelijke officies, na 1722. 

- Schrijven over het geleden verlies tijdens de ballingschap, 
12 april 1801. 


20. - Overeenkomst tussen aartsbisschop Mathias Hovius en Ar- 
noult Van der Dussen, kerkmeester van de Sint-Andriesparochie 
te Antwerpen, m.b.t. de vetkoop van een doksaal in witte ar- 
duinsteen dat in de abdij stond, 1608-1609. 

- Klacht van Aegidius Van Bosche, deken van Aalst, over het 
mishoren van de gelovigen in de abdij, 1685; verzending van de 
toelating, vroeger door aartsbisschop J. Boonen gegeven, tot het 
bouwen van een kapel buiten de eerste poort voor de mensen uit 
de omttrek, 21 december 1651; schrijven over de bouw van een ka- 


wr 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 453 


pel dichtbij de eerste poort, waar altijd catechismus zal gegeven 
worden, 21 juli 1651 

- Heropbouw van de verwoeste abdij (plannen, beschrijvin- 
gen, werkvolk, materiaal, verhuizingen), 1610-1623; herstellingen 
van de abdij, 1640-1655. 

- Bewijs van de 150 gulden, gekregen om het klooster te 
meubileren, z.d. 


21. Verzoek van aartsbisschop Mathias Hovius aan de monniken 
van Affligem die buiten de abdij wonen, hem een inventaris op 
te zenden van hun bezittingen (boeken, kleren, meubelen, enz.), 
26 maart 1612 en 21 maart 1616; antwoorden van Judocus Cob- 
baert, Wolffrandus Coen, Franciscus Jacops, Rumoldus Mertens, 
Jacobus Mosselmans, Petrus Phalesius, 1612-1616. 


22. Eigendommen en administratie ervan te Aaigem, Aalst, Ant- 
werpen, Ardenelle, Asse, Baardegem, Baasrode, Baisy-Thy, Bau- 
lers, Beigem, Bertem, Bierges, Bijgaarden, Blanmont, Boneffe, 
Braine-l’ Alleud, Brussel, Buggenhout, Chastre, Chebais bij Jo- 
doigne, Corroy, Court-Saint-Etienne, Dendermonde, Dielegem, 
Erembodegem, Erps, Essene, Gaasbeek, Genappe, Glabais, Grez, 
Hamme, Hekelgem, Herdersem, Houtain, Iddergem, Jette, Kob- 
begem, Kraainem , La Hulpe, Laken, Leefdaal, Leuven, Liede- 
kerke, Liezele, Limal, Lippelo, Londerzeel, Longueville, Lou- 
poigne, Malderen, Maransart, Marbais, Mazenzele, Meerbeek, 
Meldert, Melin, Merchtem, Messelbroek, Mollem, Mootsel, 
Mousty, Nattenhaasdonk, Nijvel, Oordegem, Opdorp, Opwijk, 
Ossel, Oudenaken, Overijse, Plancenoit, Promelles, Puurs, Rele- - 
gem, Rosiéres, Sart-Dame-Avelines, Schilde, Sint-Agatha- 
Berchem, Sint-Agatha-Rode, Sint-Joris-Weert, Sint-Katharina- 
Lombeek, Sint-Kwintens-Lennik, Sint-Laureins-Berchem, Sint- 
Pieters-Leeuw, Sint-Stevens-Woluwe, Sint-Ulriks-Kapelle, Steen- 
huffel, Tangissart, Teralfene, Tildonk, Ukkel, Veltem, Vossem, 
Waanrode, Walfergem, Wambeek, Waver, Waysoul, Wechelder- 
zande, Wemmel, Winksele, Wolvertem, Zellik. 


23.- Betwistingen van te betalen tiendeni; besprekingen omtrent 
de eigenaars der tienden; verhuring van tienden, klachten van- 
wege de abdij over het niet opgeven van de opbrengsten van tien- 


108. 


109. 


110. 


111. 


112. 


113 


114. 


115. 


116. 


117. 
118. 


454 C. VAN DE WIEL 


den en over het niet betaald worden van tienden; weerleggingen ; 
lasten op pachters van tienden; bijdragen tot de bede. 

- Voorwaarden van de verhuring van tienden, toebehorende 
aan Affligem onder Baasrode, Beigem, Bornem, Buggenhout, Ei- 
kevliet, Hingene, Liezele, Lippelo, Londerzeel, Malderen, Merch- 
tem, Opdorp, Oppuurs, Puurs, 5 en 6 juli 1719; idem onder 
Leefdaal, Meerbeek en Vossem, 1732, 1751, 1759. 

- Bevel van Karel V aan alle bezitters van tienden geen 
nieuwe tienden op te leggen en slechts die te innen die minstens 
40 jaar bestaan, 6 oktober 1520. 

- Allerlei bescheiden met betrekking tot de bezittingen: ver- 
pachtingen, betwistingen, oveteenkomsten, opbrengsten 7” natura, 
schuldbekentenissen, belastingen, kaarten van gronden (van 1234 
tot einde 18de eeuw). 


24. Bezit, aankoop, verkoop, ruil en uitbetaling van renten; ver- 
plichting achterstallige renten te betalen, 16de-18de eeuw. 


25. - Verklaring van Franciscus Lemmens, houtvester, van wat hij 
gedaan heeft voor aartsbisschop M. Hovius tijdens de jaren 
1595-1600 inzake de verkoop van bomen, 8 februari 1601. 

- Aanplanting van bossen op bevel van de aartsbisschop, 
1695. 

- Rekeningen (inkomsten en uitgaven) van verscheidene 
houtvesters ; telling der bossen; verklaring van boswachters over 
de toestand der bomen in verband met de vetkoop ; voorwaatden 
voor de verkoop van bomen in het distrikt van Waver (17de-18de 
eeuw). 


26. Proces tussen aartsbisschop Jacobus Boonen eri de Raad van 
Brabant omtrent de vrijdom van tolrechten op de steenweg op 
Nijvel, 1646-1649, 1655. 


27. - Koninklijk besluit over het te leveren meel, half tarwe, half 
togge, voor het onderhoud van het leger, 29 oktober 1576. 
- Bewijs van de overbelasting van de abdij, 23 januari 1595. 
- Protest van aartsbisschop J. Boonen bij de regering tegen de 
karweien die de abdij te betalen had: vtoeger 22 natura, nadien 
in geld en dan opnieuw 7” natura, 1626-1627; notariéle akte be- 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 455 


treffende het afkopen van de karweien tegen een som van 1100 
Rijnsgulden, 7 juli 1649. 

- Taxatie van landen, weiden en bossen, toebehorende aan de 
abdij te Bodegem, Gooik, Itterbeek, Kobbegem, Koningslo, 
Kraainem, Krokegem, Laken, Meise, Mollem, Neerpede, Sint- 
Kwintens-Lennik, Wambeek, Wezembeek, enz., oktober- 
december 1650. 

- Toelating vanwege de Geheime Raad aan aartsbisschop en 
abdij erfgoederen te verkopen: met de opbrengst zouden zij ren- 
ten aflossen die zij op zich genomen hadden om van Zijne Ma- 
jesteit verplichtingen tot het leveren van granen en tot het onder- 
houden van de jagerij af te kopen, 10 februari 1651. 

- Erkenning van de tolexemptie voor Affligem, 27 november 
1719. 

- Antwoord van de aartsbisschop op de vraag van de Staten- 
Generaal naar de lijst van al de lasten die op de abdij wegen, 10 
maart 1790. 

- Vaststelling van het door de abdij te betalen aandeel van 
567 florijnen, 3 stuivers voor de bede van 600.000 ponden arthois 
ten gunste van Jozef II, 1792 (gedrukt, 2 ex. ). 


28. - Lijst van de cijnshoven van de abdij in het kwartier Ge- 
nappe in de 164ε eeuw. 

- Aanstelling door aartsbisschop M. Hovius van Geraert Hoff- 
stadt, inwoner van Brussel, tot griffier of klerk van de leen- en de 
laathoven der abdij, 23 november 1606 (charter). 

- Beschrijving van enige cijnshoven in Wallonié, na 1770. 


29. Briefwisseling en rekeningen met de ontvangers van 0.a. Leu- 
ven, Mechelen, Nijvel, Vlaanderen en Waver. 


30. Staat van de rekeningen (inkomsten en uitgaven) van rent- 
meestets, 16de-18de eeuw. 


31. Betwistingen omtrent bezittingen (tienden, cijnzen, huizen, 
bossen, enz.) tussen de aartsbisschop en de proost enerzijds en de 
huurders en pachters anderzijds, 1563-1696. 


32. - Schenkingen van goederen vanaf het begin van de 12de 
eeuw. 


131. 
132. 
133. 


134. 


135. 


136. 


137. 


138. 


139. 


140. 


141. 
142. 


143. 


144. 


145. 


456 C. VAN DE WIEL 


- Staat van goederen in 1458, 1569 en 1635. 

- Lijst van gronden die tot de pitantie dienden, 1629. 

- Opsomming van de schade, door de soldaten (keizerlijke en 
vijandelijke) toegebracht aan de pachthoven van de abdij rond 
Leuven, juli 1635. 

- Soort inventaris van het archief der abdij, 1659, en uittrek- 
sel uit een rekenboek van 1650-1652. 

- Bevel van Karel VI en Maria-Thetesia, resp. van 27 septem- 
ber 1713, 11 januari 1745 en 15 mei 1752, aan de schuldenaars 
hun schulden aan de abdij te betalen. 

- Lijst van goederen, vroeger toebehorend aan de abdij van ’t 
Patk, nu aan Affligem, z.d. 


33. - Stukken van een proces voor de soeveteine Raad van Bra- 
bant tussen Pieter du Fief, procureur-generaal van de keizer bij het 
hof van Brabant, en de abt van Affligem, 1525. 

- Dossier aangaande de verrichtingen van Pieter en Gillis van 
Leefdale, rentmeesters, 1545-1564. 

- Proces op 12 april 1559 begonnen in de Raad van Brabant, 
tussen de abt en Cornelius Vander Straten, die de abdij sedert 
1557 441 carolus gulden, twee vette kamelen en acht stenen bo- 
ter schuldig was; beslissing op 4 juli 1560. 

- Geschil tussen aartsbisschop Andreas Cruesen en ptoost Ro- 
bertus Estrix enerzijds en Robrecht ’t Sas, rentmeestet, anderzijds, 
10 juni 1659. 

- Proces tussen Charles Snelling, rentmeester, en Joris van 
Buggenhout, 1613. 

- Protest van de abdij tegen de jachtpartij, georganiseerd in 
de bossen rond de abdij door baron de Moriamry, 2 juni 1623. 

- Stukken van een proces voor het Hof van Bergen tussen Jo- 
zef du Fief, aanlegger, en Johan Bacheler, gedaagde, z.d. (eerste 
helft 16de eeuw). 

- Kwestie m.b.t. de verplichting van de patronus de onkosten 
van de herstelling van kerken te dragen, 1635. 

- Rechterlike uistpraak ten gunste van Sebastianus Godart, 
ontvanger van de abdij in het kwartier Nijvel en tegen Gery Pivet, 
pachter van de hoeve ,,Le Croissant’’, die zonder bewijs van ver- 
lenging de hoeve zo gauw mogelijk moest verlaten en tot de on- 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 457 


kosten werd veroordeeld, 17 november 1655; bevestiging der on- 
kosten, 4 mei 1656. 

- Proces tussen Caimo, rentmeester, enerzijds en de erfgena- 
men van Godevaert Reijnen en de kloosterlingen van Dielegem 
anderzijds, 1657. 

- Geschil tussen aartsbisschop en abdij enerzijds en de be- 
lastingverdelers van de weiden en de bossen te Schaarbeek ander- 
zijds, 29 februari 1684. 


34. - Vordering door keizer Karel V van 976 florijnen die de abt 
-hem verschuldigd is, z.d. (na 1539). 

- Attest van aartsbisschop Matthias Hovius dat de leek Jan 
Janssen als econoom aangesteld werd: hij zal een kamer in de ab- 
dij hebben, zorgen voor de zieken en verklaren die punten te on- 
derhouden. Hi zal de kost krijgen en 300 gulden per jaar ontvan- 
gen, 23 juli 1610. 

- Akte opgesteld door Louis Servais, openbaar notaris, bij de 
Raad van Brabant, waarbij Joannes van Wachtendonck, Henricus 
Calenus en Ludovicus Schere, kanunniken van het Sint- 
Romboutskapittel, 300.000 gulden lichten ten voordele van de 
aartsbisschop hetzij door belastingen, hetzij door verkoop van ab- 
dijgoederen, 10 juni 1650. 

- Uitgewerkte huurovereenkomst (bemestingen, beplantin- 
gen, herstellingen, betalingswijze) tussen het aartsbisdom en de 
abdij enerzijds, Henri Fievez en zijn vrouw Marie Thys anderzijds 
m.b.t. gronden te Vieux-Genappe, 19 juni 1770. 


35. Katernen 

- Inkomsten en uitgaven van abt Goswin Herdinckx, 
1456-1457. 

- Lijst van benodigdheden voor monniken en officialen, z.d. 

- Lijst van inkomsten. 

- Rekenboek van Joannes Mortemont aangaande zijn omha- 
ling voor Affligem in de kwartieren Nijvel en Frasnes, tussen het 
feest van de H. Remigius in 1530 en hetzelfde feest in 1531. 

- List van cijnzen, 1548-1570. 

- Ontvangstboek van de goederen van de ,,aelmoesenye’’, 
1517-1518. 

- Ontvangsten van tatwe, rogge, gerst en schapen, 1567. 


155. 


156. 


157. 


158. 


159. 


160. 


161. 


162. 
162a. 


163. 


458 C. VAN DE WIEL 


- Ontvangsten van de pitantién in Brabant, 1584-1587. 
- Lijst van rekeningen van de lekebroeders, 0.a. van de brou- 
wer, 1585. 


36. Renteboekje van rentmeester Caimo betreffende beplantingen 
met bomen en houtgewas op de goederen van de abdij in het dis- 
trict Brussel, 30 augustus 1649-maart 1655 (register, 31 folios). 


37. Rekeningen van inkomsten en uitgaven, opgemaakt door de 
rentmeestets en voorgelegd aan de aartsbisschop, de proost en de 
monniken voor de jaren 1639, 1643-1644, 1664, 1679, 1690-1693, 
1720-1723, 1728, 1731, 1735-1737, 1748-1749, 1751, 1753-1754, 
1759-1760, 1769, 1774-1776, 1794 (23 registers). — Rekeningen 
van inkomsten en uitgaven van Benedictus van Haeften van no- 
vember 1636 tot november 1639. 


Fonds Cameracensta 


- Getuigschrift van Gerardus II, bisschop van Kamerijk-Atrecht 
van de inwijding van de nieuwe stichting te Affligem en van de 
wijding van het altaar van de kerk, 1086; apostolisch privilege van 
Calixtus II, 21 oktober 1119 (reg. 11, fol. 197 en 216, cfr. A. Co- 
riache, teg. 5, fol. 368-369). 

- Toekenning van een pensioen van 200 gouden florijnen op 
kosten van de abdij aan magister Joannes de Bispen, 1508 (reg. 
18, fol. 26V0 , cfr. A. Cortache, reg. 5, fol. 17-18). 

- Decteet van Jacobus van Croy, bisschop van Kamerijk, t.g.v. een 
visitatie van de abdij, 6 augustus 1509 (reg. 18, fol. 212, αὖτ. A. 
Coriache, teg. 5, fol. 21-22 en 362-364). 

- Decteet van Jacobus van Croy, bisschop van Kamerijk, i.v.m. de 
exemptie, waarop de abdij aanspraak maakt, 11 april 1547 (reg. 
14, fol. 68-69). . 


Fonds Mechlintensia 


- Stichting van de abdij (reg. 140, fol 1-37) 

- Aanstelling van een procurator voor de abdij, 1569 (reg. 1, fol. 
66V0), 

- Decreet van aartsbisschop Matthias Hovius t.g.v. een visitatie van 
11 november, 15 november 1615 (reg. 183, fol. 158-159). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 459 


- Maatregelen van aartsbisschop Matthias Hovius die de prior moet 
onderhouden, 31 oktober 1605 en 9 september 1617 (reg. 8, p. 
7.11, 115-121). 

- Voorschriften aan en aanstelling van Benedictus van Haeften tot 
proost, 16 augustus 1617 (reg. 8, p. 164-166). 

- Aanvaarding van novicen, 8 en 12 november 1617 (reg. 10, fol. 
2 en 300). 

- Decreten van aartsbisschop Matthias Hovius t.g.v. de visitaties 
van 15 november 1615, 16 juli 1618 en 2 mei 1624 (resp. reg. 
183, fol. 158-159; reg. 8, p. 155-157, 241-247). 

- Overeenkomst m.b.t. het tweede abdijbrood ten laste van de ab- 
dij , 4 oktober 1625 (reg. 12, p. 125-127 znverso). 

- Invoering van de hervorming, 18 oktober 1627 (reg. 11, fol. 
85). 

- Vermaning van frater Columbanus Farci, 10 november 1643 
(reg. 16, fol. 6610). 

- Bekrachtiging van het subprioraat van Celestinus van Wambeke, 
6 augustus 1648 (reg. 16, fol. 157V°). 

- Opdracht door de aartsbisschop aan Joannes Van Wachtendonck 
en Henricus Calenus, resp. proost en aartsdiaken van het Sint- 
Romboutskapittel, om met de religieuzen te onderhandelen over 
de scheiding van de goederen, 16 april 1650 (reg. 16, fol. 218). 

- Twee decteten van aartsbisschop Jacobus Boonen met verbod 
sterk bier te drinken en bevel de regels van de zang strikt te on- 
derhouden, 3 februati 1651 (reg. 17, p. 3). 

- Ordonnantie van aartsbisschop J. Boonen dat novicen slechts 
met zijn toestemming mogen aanvaatd worden, 7 mei 1651 (reg. 
17, p. 22). 

- Ordonnantie van aartsbisschop Jacobus Boonen onder geen enkel 
voorwendsel vrouwen gastvrijheid in het klooster te verlenen en 
mannen slechts voor drie dagen toe te laten (ook geldend voor 
Bornem en Waver), 7 oktober 1651 (reg. 17, p. 57-58). 

- Aansporing zich aan de vroeger toegelaten portie wijn te hou- 
den, 4 november 1653 (reg. 17, p. 280). 

- Opdracht aan de abt van Saint-Denis-en-Brocqueroie om de ab- 
dij te visiteren in naam van aartsbisschop J. Boonen, 12 december 
1653 (reg. 17, p. 290). 

- Decteet van aartsbisschop A. Cruesen t.g.v. een visitatie, 16 au- 
gustus 1658 (reg. 17, p. 614-616). 


179. 


180. 


181. 


182. 


183. 
184. 
185. 
186. 


187. 
188. 


189. 


190. 


191. 


460 C. VAN DE WIEL 


- Toelating door aartsbisschop A. Cruesen aan proost Robertus 
Estrix verleend om bij de paus het dragen van de mijter aan te vra- 
gen, december 1659; toelating van de aartsbisschop tot het dra- 
gen van mijter en staf, 2 juni 1660 (reg. 17, p. 784 en 815). 

- Beschrijving van de moeilijkheden en de opstand in de abdij on- 
der proost Robertus Estrix, van de visitatie, het decreet, de pro- 
testen en de tegenprotesten ; aanstelling tot allerlei ambten in de 
abdij, protest van R. Esttix en verhoor, 19 januari 1664-12 mei 
1664 (reg. 21, p. 222-241, 259-260, 278-280); aanstelling tot al- 
lerlet ambten op 29 april 1665 (zbid., p. 353-355). 

- Oplegging van een boete aan frater Ildefonsus Herebaut en op- 
heffing op 3 maart 1664; toelating om naar de abdij van Lamp- 
spring over te gaan, 26 mei 1664 (reg. 21, p. 195 en 241). 

- Eervol getuigschrift voor Benedictus de Pape, gewezen subprior 
en novicenmeester, 17 maart 1664; toelating om naar de abdij van 
Luxeuil of elders over te gaan, 15 maart 1665 (reg. 21, p. 208 en 
347-348). 

- Enkele voorschriften voor de proost, 5 juni 1671 en juni 1673 
(reg. 23, p. 21 en fol. 262-263). 

- Decreet t.g.v. een visitatie van 1671, z.d. (reg. 23, fol. 
261-262). 

- Eed van Francois de Middeleer bij zijn aanstelling tot rent- 
meester van de abdij, 3 oktober 1672 (reg. 25, p. 32). 

- Opdracht aan Jean Frangois Van den Driessche, aartspriester, om 
enkele goederen te verkopen, 14 april 1673 (reg. 25, p. 111-113). 
- Opdracht tot visiteren, 21 december 1675 (reg. 25, p. 408). 
- Benoemingen tot allerlei ambten, z.d. (december 1675) (reg. 
25, p. 407), 26 oktober 1676 (reg. 27, p. 73-74), oktober- 
november 1677 (zhzd., p. 198-199, 203), 14 april 1685 (reg. 30, 
p. 317/2- 318/2; 2 mei 1687 (reg. 31, p. 318-319). 

- Decreten van aartsbisschop Alfonsus de Berghes t.g.v. visitaties, 
17 april en 3 juni 1685 (reg. 30, p. 318-321, 347-349); 28 juli 
1686 (reg. 31, p. 135-136); 2 mei 1687 (zb7d., p. 318-319) ; 14 
juli 1688 (zbid., p. 520-521). 

- Benoeming van Vedastus Van Nuffel tot proost, 5 september 
1685 (reg. 30, p. 421-422). 

- Voorlopige instructie voor de abdij door aartsbisschop H. G. de 
Precipiano in het begin van zijn episcopaat, 25 augustus 1690 
(reg. 34, p. 77). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 461 


- Toelating om drie tot vier maal pet week vlees te eten bij gebrek 
aan andere levensmiddelen, 13 september 1690 (reg. 34, p. 99). 
- Toelating om bomen te kappen voor de ,,palissaden’’ van 
Aalst, 5 december 1690 (reg. 34, p. 137). 

- Aanvaarding van 25.000 gulden van de stichting van het Roc- 
koxhuis te Antwerpen; goedkeuring door de aartsbisschop, 20 de- 
cember 1690 (reg. 34, p. 143-149). 

- Aanstelling van Romanus Spruyt tot proost, 26 december 1690 
(reg. 34, p. 153-154). 

- Ordonnantie (1691) van aartsbisschop H. G. de Precipiano en 
decreet t.g.v. een visitatie, 2 september 1692 (reg. 34, p. 311-313, 
p. 557-558), idem van 6 september 1694 (reg. 35, p. 258-260, 
588-590). 

- Aanstelling van Willibrordus Riskens tot gtaanmeester en ad- 
junct van Ambrosius Van Lierde, 6 oktober 1695 (reg. 35, p. 
427-428). 

- Aanstelling van Jan Smets tot ,,vorster’’, 16 juni 1696 (reg. 35, 
p. 562-563). 

- Ordonnantie voor de knechten en de econoom, 8 december 
1696 (reg. 35, p. 613-617). 

- Decreet van aartsbisschop H.G. de Precipiano t.g.v. een visitatie, 
7 september 1699 (reg. 36, p. 258-260). 

- Toelating om vijf huizen te Dendermonde te verkopen, 12 sep- 
tember 1699 (reg. 36, p. 244). 

- Verbod vlees te eten, 19 december 1700 (reg. 36, p. 430-431). 
- Verklaring dat de abdij geen abdijbrood meer moet uitreiken, 
15 februati 1701 (reg. 36, p. 461-462). 

- Decreten van aartsbisschop H. G. de Precipiano t.g.v. visitaties, 
13 augustus 1702 en 27 augustus 1707 (reg. 38, fol. 33-34 ; fol. 
261-262). 

- Benoeming van Robertus Van de Velde tot syndicus met alle be- 
voegdheden, 2 maart 1703 (reg. 38, fol. 77V°-78). 

- Brief aan de proost over twee monniken, 3 april 1704 (reg. 38, 
fol. 128). 

- Afvaardiging van Robertus Van de Velde, syndicus van de ab- 
dij, om te onderhandelen met de stad Brussel in verband met 
stukken land gelegen in de parochie en de heerlijkheden van Le 
Loos, Witterzee en Assumville, 15-19 juni 1704 (reg. 38, fol. 
142-143). 


208. 


209. 


210. 


211. 


212. 


213. 


214. 


215. 


216. 


217. 


218. 


219. 


220. 


221. 


222. 


225. 


462 C. VAN DE WIEL 


- Decteten van de aartsbisschop, 18 oktober 1704 en 1 september 
1707 (reg. 38, fol. 1520; fol. 262¥0-263). 

- Benoeming van Joannes Baptista de Ruddere tot rentmeester van 
de goederen in het kwartier Aalst, 20 april 1706 (reg. 38, fol. 
215). 

- Over het aanvaarden van novicen, 9 december 1706 en 25 janu- 
ari 1707 (reg. 38, fol. 237V° en 238V0). 

- Instructie door aartsbisschop H. G. de Precipiano, gegeven aan 
Guiliam Batselier, meier van Affligem, 5 februari 1707 (reg. 38, 
fol. 235V0-236V0). 

- Reglement van de aartsbisschop voor de meier, de schepenen en 
de griffier van Affligem in het kwartier Asse, 6 mei 1709 (reg. 38, 
fol. 304V0). 

- Aanstelling van Maurus Laenen tot adjunct-graanmeester, 2 ja- 
nuari 1718 (reg. 43, fol. 8000). 

- Proces-verbaal m.b.t. de tienden van Lauzelles, 3-5 november 
1718 (reg. 43, fol. 106). 

- Benoeming van Radulphus Crucken tot subprior, 12 mei 1725 
(reg. 45, fol. 48V0). 

- Terugtoeping naar de abdij van Augustinus De Cornette, te 
Neerwaver verblijvend, 14 juni 1727 (reg. 45, fol. 172V°). 

- Toelating om Gummatus Pites uit Antwerpen als novice te aan- 
vaarden, 7 december 1727 (reg. 45, fol. 198V0). 

- Toelating om 18.000 florijnen te lichten tot het kopen van een 
refugiehuis te Brussel, 17 december 1729 (reg. 45, fol. 308V°). 
- Notariéle overeenkomst tussen de abdij en de religieuzen van 
het hospitaal van Aalst aangaande het lepelrecht op graan, 13 sep- 
tember 1730; goedkeuring door de aartsbisschop, 22 oktober 1730 
(reg. 45, fol. 354V0-355V0). 

- Benoemingen tot allerlei ambten, 16 november 1734 (reg. 47, 
fol. 14). 

- Notariéle overeenkomsten by geschillen, januari 1735, november 
1737 (reg. 47, fol. 23-25, 186-187). 

- Opdracht aan proost Odo de Craecker drie klokken te wijden 


ten gebruike van het klooster, 31 januari 1739 (reg. 48, fol. 5). 


- Dood van proost Odo de Craecker op 25 maart 1743 en aanstel- 
ling tot proost van Radulphus Crucken, pastoor van Opdorp, op 
24 april 1743 (reg. 48, fol. 236). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 463 


- Overeenkomst tussen de abdij en de pastoor en de kerkmeesters 
van Mazenzele m.b.t. pastorele goederen en dgl., 10 juli 1745; 
goedkeuring door de aartsbisschop, 23 juli 1745 (reg. 49, fol. 
68 VO-69). 

- Toekenning door Benedictus XIV van een geprivilegieerd altaar, 
3 juli 1745, en publikatie ervan te Mechelen op 22 september 
1745 (reg. 49, fol. 74V9-75). 

- Toelating aan Andreas Gheerolffs om naar de abdij Saint- 
Ghislain over te gaan, 9 september 1747 (reg. 49, fol. 150). 

- Schenking van relieken van Sint-Balbina en Sint-Felix voor de 
abbatiale kerk, 23 augustus 1748 (reg. 49, fol. 186/2). 

- Benoemingen van leken tot allerlei ambten, 1745-1748, 1750- 
1756, 1760-1772 (reg. 49, fol. 46, 134, 137V9, 187, 193V9; reg. 
50, fol. 5VO, 12 VO, 93 VO-94, 97, 101, 123, 133 VO, 170, 192 VO; 
reg. 52, fol. 10, 25 VO, 68 VO, 92, 132 VO, 137 VO.138, 233 VO; 
reg. 53, fol. 19, 25 VO-26, 29, 34, 90, 140 VO-141, 157 VO, 158, 
176 VO-177, 193 VO-194, 215 VO-216, 225-226, 234 VO, 246; 253, 
261 VO; reg. 54, fol. 29, 44 VO, 134 VO, 136). 

- Decreet m.b.t. het vlees derven met instructie voor de proost, 
18 december 1748; brief daaromtrent met antwoord op drie vra- 
gen en enkele toelatingen, 2 april 1749 (reg. 49, fol. 201-202, 
218-219). 

- Aanduiding van de dag waarop een nieuwe proost moet geko- 
zen worden, 19 mei 1758; benoeming van Fulgentius Biebuijck 
tot proost, 30 mei 1758 (reg. 50, fol. 241 V0-242). 

- Benoeming van Joannes Baptiste de Pauw tot stadhouder van 
het leenhof van Affligem, 14 maart 1767 (reg. 51, fol. 160). 

- Benoeming van Beda Regaus tot proost, 15 september 1763, fol. 
94 Vo, 

- Bewijs dat de abdij de hoeve ’t Asbroeck onder Lippelo en Mal- 
deten in leen heeft van de graaf van Grimbergen, 18 juli 1770, 
fol. 254 V9-255. 

- Verkoop van een stuk grond te Waver ten dienste van de open- 
bate weg, 19 juli 1773 (reg. 53, fol. 56). 


Fonds Amatus Coriache 
- Getuigschrift van de inwijding van de nieuwe stichting te Affli- 
gem door Gerardus II, bisschop van Kamerijk-Atrecht, 1086 ; 


236. 


237. 
238. 
230. 
240. 


241. 
242. 
243. 
244. 


245. 


246. 


247. 


464 C. VAN DE WIEL 


apostolisch privilegie van paus Callixtus II voor de abdij, 21 okto- 
ber 1119 (reg. 5, fol. 368-369), εἶτ. Cameracensia, teg. 11, fol. 
197 en 216. 


- Verwijzing van de zaak Maria Mattheys — abdij naar de kanse- 
larij van de hertog van Brabant, 1457 (reg. 11, fol. 343). 


- Toekenning van een pensioen van 200 gouden florijnen op 
kosten van de abdij aan magister Joannes de Bispen, 1508 (reg. 5, 
fol. 17-18, cft. Cameracensia, reg. 18, fol. 26. 

- Decteet van bisschop Jacobus de Croy t.g.v. een visitatie, 6 au- 
gustus 1509 (reg. 5, fol. 21-22; 362-364, cfr. Cameracensia, teg. 
18, fol. 212). 

- Verplichting van Maria Van Elst haar schuld van tien stuivers, 
twee deniers en 21 ducaten aan de abt te betalen, 14 september 
1519 (reg. 8, fol. 427). 

- Begeving van de ketk van Merchtem aan de abdij, 17 oktober 
1534 ; idem voor de kerk van Sint-Goriks-Oudenhove, 27 okto- 
ber 1534 (reg. 8, fol. 427 VO en 426). 


- Betwistingen over het lichten van tienden, 1553-1566 (reg. 5, 
fol. 370-371). 

- Veroordeling van monnik Paulus Boschmans die zijn geloften 
niet onderhield, 13 januari 1567 (reg. 5, fol. 365). 

- Voorstelling van religieuzen van Affligem voor wijdingen bui- 
ten het bisdom, 8 maart 1569 (reg. 5, fol. 366-367). 


- Toekenning van de porto canonica aan de pastoor van Steenhuf- 
fel door de abdij, 23 mei 1569 (reg. 6, fol. 461). 


- Aanstelling van Petrus Coels tot proost door aattsbisschop A. de 
Granvelle met de opdracht in zijn naam de abdij te besturen, 30 
oktober 1569 (reg. 8, fol. 428). 


- Breve van Clemens VIII over het akkoord tussen aartsbisschop 
Matthias Hovius en de monniken m.b.t. de aartsbisschoppelijke 
rechten en de tijdelijke en de geestelijke administratie van de abdij 
geldig zolang Matthias Hovius leeft, 25 mei 1602; placet van de 
aartshertogen Albrecht en Isabella, 4 september 1602 (reg. 5, fol. 
209-212). 

- Lijst van beneficién (kerken, kapelanieén, altaren) die de abdij 
toebehoren, met de respectievelijke opbrengsten, 1627 (reg. 8, fol. 
80-84). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 465 


38. Priority van Onze-Lieve- Vrouw te Neerwaver 

Graaf Hendrik van Leuven en zijn broer Godfried schonken in de 
jaren 1088-1091 de kapel van Neerwaver en andete goedeten aan 
de monniken van Affligem. In 1092-1093 trok de eerste groep 
monniken van Affligem erheen. De priorijkerk werd weldra het 
voomaamste mariale heiligdom van Waals Brabant. In de jaren 
1578-1588 werd de priorij herhaaldelijk geplunderd. Op 7 janu- 
ati 1797 werden de monniken uitgedreven. De kerk werd in 180 
de patochiekerk en de priorij een klein seminarie". 


1. Statuten, ordonnanties en instructies, 1567-1753; visitaties, 
1616-1709; lijst van alle leden van de abdij van Affligem op 18 
mei 1688; aanstelling van Celestinus Ghijsbrechts tot prior, 13 de- 
cember 1696, verlenging in 1699 en in 1702. 


2. - Waarschuwing vanwege aartsbisschop J. Hauchinus i.v.m. het 
gevaar de priotij te verlaten in die troebele tijden; toelating aan 
wie angst had zich terug te trekken in de pachthoeve, 3 novem- 
ber 1587. 

- Ondervraging op bevel van de aartsbisschop aangaande de 
geldsmokkel uit de priorij door Godeftidus Pontanus, prior, en 
zijn familie, 19-26 mei 1620. 

- Schrijven van De Cretot aan de aartsbisschop over het plaat- 
sen van ’barelen’ tot klare aanduiding van de jurisdictiemacht van 
Waver en Neerwavert en over zijn protest bij Waver soldaten in de 
ptiorij te hebben ingekwartierd, 29 maart 1622. 

- Verdediging van de priorij door Joannes Baptista Verpoorten, 
ptior, tegen de ontevredenheid van de aattsbisschop, 9 januari 
1630, met een schrijven van Franciscus Misonne, eredeken van 
Waver, 9 januari 1630. 

- Verzoek aan de aartsbisschop novicen te mogen aanvaarden, 
+ 1631. 


4 A. D’Hoop, o.c., t. III, p. 79-89; R. HANON-DE-LOUVET - J. MARTIN, 
Prieuré de Basse-Wavre ἃ Wavre,in Monasticon belge, τ. IV, 1, Luik, 1964, p. 
111-129; G. DEspy, La fausse charte de fondation de l'abbaye d'Affligem 
(1086) et l’histotre ancienne de Wavre, in Wavriensia. Bulletin du Cercle bisto- 
nique et archéologique de Wavre et de la région, τ. 26, 1977, p. 65-85 ; W. VER- 
LEYEN, 0.¢., p. 241-243. 


254. 


255. 


256. 


251. 
258. 


259. 


260. 


466 C. VAN DE WIEL 


- Schrijven van Engelbertus Dubois, bisschop van Namen, over 
de goede gang van zaken in de priorij met uitzondering van het 
koorgebed dat door een te klein aantal paters werd gezongen en 
nadelig was voor de eredienst van Onze-Lieve-Vrouw, 1 december 
1631. 

- Dossiet prior Joannes Baptista Verpoorten: getuigenissen in 
zijn voordeel, januari 1634; vraag om een andere functie, mei of 
juni 1634 ; klacht over berokkende moeilijkheden, 15 juli 1635; 
bericht van zijn ziekte en de hem aangedane moeilijkheden, 19-20 
december 1639, antwoord van de aartsbisschop, 21 december 
1639; bevel vanwege het kapittel van Mechelen hem uit de op- 
brengsten van de priorij 1.000 florijnen voor zijn ondethoud te ge- 
ven, 10 november 1637; notariéle akte van 8 februari 1640, waar- 
bij de aartsbisschop de proost van Affligem beveelt J. B. Verpoor- 
ten een plechtige begrafenis te bezorgen in casu en dan een inven- 
taris te maken van wat zich in de abdij bevindt en een ondetzoek 
in te stellen nopens de levenswijze der monniken ; zelfverdediging 
bij Benedictus van Haeften, proost van Affligem, aangaande het 
verwijt inzake het beheer van geldzaken ; z.d.; verweerschrift waar- 
in hij zegt al te doen wat hij kan om het reglement te doen on- 
dethouden, z.d. 

- Dossier Dionysius van Hertbos: protest tegen de achterklap ; 
verslag over de onkosten van zijn verblijf te Spa van 25 juni tot 21 
september 1652; vraag vanwege de abdis van Hemelsdale enkele 
dagen bij de biechtvader van de abdij te verblijven en antwoord, 
10 oktober 1652; verzending van de rekeningen van geneesheer en 
apotheker, 14 februari 1653. 

- Klachten; vragen om tussenkomst en ondetsteuning ; voor- 
legging van twijfels; berichten over monniken, 1624-1655. 

- Protest tegen Affligem, dat acht novicen had aanvaatd zon- 
der de priorij te hebben geraadpleegd, 8 maart 1661. 

- Twee brieven van Aemilianus Hoyvorst, prior, aan de proost 
van Affligem, resp. ovet de nood waarin de priorij verkeert en over 
de voorzichtigheid in het veranderen van functionarissen, 9 januati 
en 13 april 1664. 


3, - Inventatissen van de roerende goederen der priori in 1612, 
1616, 1620, 1623, 1628, 1638-1640. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 467 


4. - Uittreksel uit de cijnzen van Zijne Majesteit in het kwartier 
Grez in 1557, waaruit het bezit van een heerlijk recht op de gron- 
den van de priorij blijkt. 

- Klacht van Jean de Faulx bij de aartsbisschop tegen Godef- 
roid Dupont, die hem nog 50 flotijnen schuldig was voor het eten, 
bezorgd aan de jezuieten die te Neerwaver kwamen assisteren en 
catechismus geven, 1620. 

- Klacht van Jean de Faulx bij de aartsbisschop tegen Godef- 
roid Dupont, die hem nog 50 florijnen schuldig was voor het eten, 
bezorgd aan de jezuieten die te Neerwaver kwamen assisteren en 
catechismus geven, 1620. 

- Overdracht van een cijnshof met toebehoren door Nicolas de 
Faulx, aan Pieter Wyts, 19 maart 1624; goedkeuring door aarts- 
bisschop J. Boonen, 24 maart 1624. 

- Schriyven van Jacobus Mosselmans over de financiéle 
toestand, z.d. 

- Overzicht van al het graan dat aan de priorij toebehoort, 16 
maart 1628. 

- Verzoek van Joannes Baptista Verpoorten aan de aartsbis- 
schop tot betere geldelijke ondersteuning, 14 augustus 1628. 

- Vaststelling door Jan de Smet, meier van Neerwaver, in naam 
van Jan Caussonaite, houtvester van Affligem, van de oppervlakte 
van de gronden die de cijnshouder kan bewerken, 16 september 
1639. 

- Schrijven door Jacobus Van Paeffenrode over de geldvetspil- 
lingen, 23 maart 1648. 

- Notariéle akte van Jan de Smet, meier van Neerwaver, over 
zijn schuldbekentenis van 3799 florijnen, 16 stuivers, 4 deniers 
i.v.m. de verkoop van bomen, 27 januari 1651. 

- Bekentenis van het tekenen van zes en negen eiken in twee 
bossen ten behoeve van de kerk van Neerwaver door kanunnik 
Marshot op bevel van de aartsbisschop, 20 januari 1708. 

- Geschil tussen de abdij van Affligem en de graaf van Rodes, 
baron van Limal, die rechten van Neerwaver op zekere gronden 
betwist; protest van de abdij, 30 december 1710. 

- Notitie over de waarde en de afmetingen van goederen, toe- 
behorend aan de priorij, z.d. 


5. - Inkomsten en uitgaven, 15de-18de eeuw. 


275. 


276. 


277. 


278. 


279. 


280. 
281: 


282. 


283. 


284. 


285. 


286. 


468 C. VAN DE WIEL 


6. - Bewering van Joannes de Wachtendonck, bisschop van Na- 
men, jurisdictie te hebben over de kerk van de priorij, 23 april 
1658; antwoord uit Mechelen met het bewijs dat paus Julius II de 
kerk bij de priorij inlijfde i in 1509, cfr. supra. 

- Geschil tussen de priorij en de gemeente Waver omtrent bei- 
der jurisdictiemacht, 1765-1766. 


7. - Vraag wanwege Henry de Frenemont, pachter te Molenbaix, 
aan de kanselier om tussen beide te komen in het geschil van de 
priorij die hem sedert jaren verplichtte zeven mud spelt te beta- 
len, 1599. 

- Beroep van aartsbisschop Mathias Hovius tegen de sententie 
van het Ποῖ van Namen ten voordele van de ‘parochie Bierges, 18 
april 1601. 

- Schrijven van De Crewe inwoner van Waver, aan kanunnik 
Smeyers van Mechelen over de handelwijze van de prior bij een 
vetkoop van ijzer, 16 januari 1622. 

- Inlichtingen over de inbreuken die Waver pleegde op de pri- 
vilegién van de priorij, 16 september 1643. 

- Lijst van monniken met vermelding van de kleren die zij 
schenen nodig te hebben. 

- Aanvragen en benoemingen tot ambten in de heerlijkheid, 
1778-1781. : 


8. Enkele varia. | 


Fonds Mechliniensta 


- Over het office, 1 april 1651 (seg. 17, p. 13). 

- Opdrachten tot visiteren, 12 en 26 mei 1655 (reg. 17, p. 427 en 
449-450; 6 augustus 1664 en 19 augustus 1666 (teg. 21, p. 282 
en 445). 

- Benoeming van Placidus Charité tot prior, 8 maart 1659 ὅς: 

17, Ρ. 685-686). 

- Ordonnantie voor het college van de priorij, 14 mei 1659 (τερ. 
17, p. 699-701); toelating door Joannes de Wachtendonck, bis- 
schop van Namen, tot oprichting van een school of college in de’ 
gemeente Waver, 31 december 1659; goedkeuring door aartsbis- 


 schop Andreas Cruesen, 21.januari 1660 (reg. 17, p. 790-791). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 469 


- Decteet van aartsbisschop Alfonsus de Berghes t.g.v. een visita- 

tie, 24 oktober 1672 (reg. 23, fol. 263 VO-264 f0); 19 september 
1686 (teg. 31, p. 164-165); ordonnantie van 18 september 1680 

(reg. 28, p. 204). 

- Instructie van de aartbisschop voor de werklieden en de bos- 

wachtetrs van de domeinen van Waver, 25 februari 1682 (reg. 29, 

p. 40-42); 21 januari 1686 (reg. 31, p. 10-13). 

- Decreten van de aartsbisschop t.g.v. visitaties, 24 oktober 1696 

(reg. 35, p. 617-618). 

Opdracht aan proost Vedastus Van Nuffel om de priorij te visite- 

ren en de rekeningen na te zien, 11 september 1686 (reg. 31, p. 
159). 

Toelating aan de prior ten hoogste 30 patakons te lichten, 21 juli 
1693 (reg. 35, p. 419). 

Aanstelling van Celestinus Gijsbrechts tot prior, 15 december 1696 

(reg. 35, p. 617-618). 

- Benoeming tot prior van Robertus Van de Velde, 16 juli 1716, 

en van Beda Geldens, 24 september 1723 (reg. 43, fol. 22 en 

289V0-290). 
Benoeming van leken tot allerlei ambten, 1750-1781 (reg. 50, 

fol. 14 VO, 15, 96 VO, 101, 108, 180); reg. 53, vol. 157 VO-158, 

215 VO-216, 225 VO-226. 


39. Priorij Onze-Lieve-Vrouw te Bornem 


In 1120 werd de te Bornem bestaande abdij van de reguliere ka- 
nunniken van Sint-Augustinus een priorij die afhing van Affligem. 
In 1578 werd ze door de troepen van Willem van Oranje verwoest. 
Na veel moeilijkheden bouwde men in 1727/28 een nieuwe pri- 
orij. In 1747 vetbleven er slechts twee kloosterlingen. In de 18de 
eeuw evolueerde zij tot een rustoord voor oude en zieke monni- 
ken. Bewaard zijn de crypte uit de 12de eeuw, de toren van de 
kerk, en de priorij zelf waarin sinds 1842 de zusters van Onze- 
Lieve- Vrouw presentatie zijn gevestigd. 


15 W. VERLEYEN, L’abbaye de Chanoines Réguliers de Saint-Augustin de Bor- 
nem (1100-1120), in Augustiniana, τ. 12, 1962, p. 529-532 ; ID., De abdij van 
de reguliere kanunniken van Sint-Augustinus te Bornem, in Klein Brabant, τ. 
3, or. 11, 1964, p. 17-20; ID., De monniken van de priorij Bornem, in Heem- 
hundig Jaarboek (Vereniging νοοῖ heemkunde in Klein-Brabant), τ. 1, 1965, p. 
33-40 ; τ. 2, 1966, p. 37-48; B. REGAUS, De abbatia et prioratu Bornhemensi 


295. 


296. 


297. 


298. 


299. 


300. 
301. 


302. 


470 C. VAN DE WIEL 


1. De inlijving van de abdij van de reguliere kanunniken van 
Sint- Augustinus en haar bezittingen bij de abdij van Affligem 
door Burchatdus, bisschop van Kamerijk, in 1120. 


2. Zending door aartsbisschop Mathias Hovius van twee monni- 
ken van Affligem naar Bornem om er het goede voorbeeld te ge- 
ven, met directieven voor de prior, 10 december 1615 ; voorschrif- 
ten van aartsbisschop M. Hovius m.b.t. de tucht en de door de 
prior te verlenen hulp aan de parochiekerk van Bornem, en met 
verbod meer dan een mijl buiten de priorij te gaan, 8 november 
1619; voorschriften voor het opstaan, slapengaan, uitgaan, lezen 
aan tafel en mislezen, z.d.; gedetailleerd uurrooster, z.d. 


3. Opsomming van wat de aartsbisschop van Mechelen aan de pri- 
ofij moet geven tot haar onderhoud, 26 oktober 1628. 


4. Lijst van geestelijke boeken. 


5. Geschillen, klachten, onderzoeken, 0.a. verklaring over een 
twist tussen Robertus Esttix, proost van Affligem, en Dominicus 
Collos, prior van Bornem, 1665-1666; onderzoek in het geschil 
tussen priorij en aattsbisschop enerzijds en de baljuw andetzijds 
over het ontvangen der tienden van de geplande tenen aan de 
Schelde, 1670. 


6. Bezittingen, 0.a.: 

- Inventaris van de meubelen van Jacobus Olivarius, monnik van 
Affligem, residerend te Bornem, 2 mei 1612. 

- Rekwest ten voordele van de weduwe van pachter Petrus De 
Bock en kwijtschelding van haar schuld, 1682. 

- Verpachting van vijvers, landen en tienden door aartsbisschop 
H. G. de Precipiano, 1705. 


1100-1796 (ed. W. VERLEYEN), in Fontes Affligemenses, or. 7, Hekelgem, 
1968 ; J. VERBESSELT, Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13de 
eexw, deel VII, Pittem, 1968, p. 166-200 ; J. MAEREVOET, Geschiedenis van 
Bornem, t. 1, 900 jaar naar Bornem’s krochthapel, Beveten, 1978, p. 33; W. 
VERLEYEN, Negen eeuwen Affligem 1083-1983, Aalst, 1983, p. 245. 


14. 


15. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 471 


7. Rekeningen (ontvangsten en uitgaven), 1629-1675, 0.a. die 
van prior Robertus Estrix, 1670-1673. 


8. Enkele varia. 


Fonds Mechhiniensia 


- Opdrachten tot visiteren, 21 november 1642 (reg. 16, fol. 30 
v0.31), 5 augustus 1665 (reg. 21, p. 380-381). 

- Overeenkomst tussen de religieuzen en de wcarus perpetuus van 
het pastoraat van Bornem m.b.t. begrafenissen en jaargetijden, 19 
februari 1647 (reg. 16, fol. 122 VO-123). 

- Benoeming van Petrus Verhasselt tot prior, 12 oktober 1659 
(reg. 17, p. 750-751). 

- Aanstelling van Dominicus Collos tot prior, 5 mei 1664 (reg. 
21, p. 242); ordonnantie van aartsbisschop A. Cruesen i.v.m. het 
bestuur, 12 juni 1664 (ibid., p. 244). 

- Ordonnantie van aartsbisschop A. de Berghes, 18 september 
1680 (reg. 28, p. 204). 

- Opdracht aan ptoost Vedastus Van Nuffel om de priorij te vi- 
siteren en de rekeningen na te zien, 11 september 1686 (reg. 31, 
p. 159). 

- Benoeming van Vedastus Van Nuffel tot prior, 13 augustus 1697 
(reg. 77, fol. 116 VO). 

- Benoeming van Casimir David tot prior en verlening aan Guido 
Stuifts van de faculiteit tot het exorciseren van een familie in de 
parochie van Sint-Katelijne te Brussel, 17 decemer 1702 (reg. 38, 
fol. 62 VO). 

- Benoeming van Willibrordus Risquens tot prior, 15 april 1717 
(reg. 43, fol. 48 VO). 

- Aanstelling van Carolus de Ruddere tot prior, 23 juni 1725 (reg. 
45, vol. 56 VO, cfr. fol. 48 VO). 

- Benoeming van Domincus van Meerbeke tot prior, 5 juni 1752 
(reg. 50, fol. 7850). 

- Benoeming van Benedictus Van der Gucht tot prior, 6 juni 1778 
(reg. 53, fol. 144). 


316. 


317. 


318. 


310. 


320. 


472 C. VAN DE WIEL 


Fonds Amatus Coriache 


- Vraag aan Antonius Triest, bisschop van Gent, en aan aartsbis- 
schop J. Boonen om de benoeming van een pastoor te Bornem bij 
permutatie goed te keuren ten einde moeilijkheden te vermijden 
quas monacht tbi commorantes solent movere, 1 februati 1657 
(reg. 8, fol. 79). 


40. Priorij te Frasnes-lez-Gosselies 


Eremburgis, Vrouwe van Frasnes, schonk aan de abdij van Af- 
fligem de gebouwen en de goederen van het kapittel van vijf re- 
guliere kanunniken, een stichting van haar ouders die tenonder 
was gegaan. Abt Fulgentius aanvaardde de schenking op 17 maart 
1099 en zond een gtoep monniken naar Frasnes. Na de ver- 
woesting door de Luikenaten in 1549 verkregen de monniken door 
een beroep op de keizer het herstel van de priorij die ze echtet ca. 
1568 opnieuw moesten verlaten t.g.v. de oorlogsomstandigheden. 
In 1657 werd opnieuw een prior benoemd, doch van de herstel- 
ling der priorij kwam niets terecht 16. Een ingangspoort en de 
hoevegebouwen zijn bewaard gebleven. 


1. Onderzoek omttent de verplichting van de abdij van Affligem 
de op het einde van de 16de eeuw opgeheven priorij van Frasnes 
terug op te richten, daar de nodige bestaansmiddelen voorhanden 
zijn. 

2. Verdeling van lasten onder de pachthoven van Frasnes tot het 
onderhoud der soldaten, 1622. 

3. Overeenkomst tussen de proost van Affligem en de ,, glise’’ 
van Frasnes enerzijds en de heer van Petwez anderzijds over het 
gebruik van velden en weiden, met verwijzing naar het akkoord 
van 1236, 1629. 

4. Getuigenis omtrent de machtsuitoefening door de abdij van 
Affligem te Frasnes, 1632. 


16 U. BERLIERE, Prieuré de Frasnes-lez-Gosselies, in Monasticon belge, τ. I, 
Brugge, 1890, p. 298-310 ; Obituarium Fraxinense (XIV-XV s.) (ed. W. VER- 
LEYEN ), in Fontes Affligemenses, nt. 3, Hekelgem, 1967 ; Cartularium Fraxi- 
nenseé (1310-1710) (ed. C. COPPENS), in Fontes Affligemenses, nx. 23, Hekel- 
gem, 1979; W. VERLEYEN, 0.¢., p. 243-244. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 473 


- 5. Geschil tussen de pastoor van Frasnes en Amatus Coriache, of- 
ficiaal, 1666. 
6. Eigendommen en andere rechten. 


Fonds Mechhiniensia 


- Aanstelling van Augustinus van Opstal tot prior, 14 september 
1657; toekenning van een pensioen aan de priorij, 7 augustus 
1757 (teg. 17, p. 516-517). 

- Belofte van onderdanigheid aan de aartsbisschop door prior Ja- 
cobus van Paeffenroede, 24 mei 1662 (reg. 21, p. 53-55). 

- Opdracht tot visiteren, 28 juni 1662 (reg. 28, p. 53). 


41. Kwijtbrieven m.b.t. de abdij en de priorijen, 16de-18de eeuw 


BREDENE, priorij Sint-Richarius 


Tussen 948 en 954 kwamen de monniken van de benedictijnen- 
abdij van Saint-Riquier in Frankrijk in het bezit van goederen te 
Bredene. Op 26 april 1087 verwierven zij van Radbod, bisschop 
van Noyon-Tornai, het patronaat van de kerk te Bredene. Vanaf 
het einde van de 13de eeuw was de priorij verlaten en bestond ze 
slechts in naam. Zij was niet meer dan een prioratus simplex, ca- 
rens cura et non requtrens personalem residentiam . Verscheidene 
priors werden evenwel aangesteld. Op 7 februari 1797 werden alle 
goederen verkocht’. De oospronkelijke gebouwen zijn allemaal 
verdwenen. Alleen de naam Priorie- hofstee, die men aan een 
nieuw gebouw schonk, is als herinnering aan het verleden overge- 
bleven. 


Aanstelling van Joannes Baptista Van der Cruyce, monnik van 
de Sint-Pieters-abdij te Oudenburg, tot prior te Bredene door 
Henricus de Gaule, scholaster van Sint-Donatianus te Brugge en 
officiaal van het bisdom Brugge, 3 april 1640 (charter). . 


17 N. HUYGHEBAERT, Prieuwré de Saint-Riguier ἃ Bredene, in Monasticon 
belge, τ. Ill, 1, Luik, 1960, p. 190-197 ; R. EECKHOUT, Zoeks/icht op Bredene, 
Bredene, 1968. 


328. 


329. 


330. 


474 C. VAN DE WIEL 
BRUSSEL, proosdij Onze-Lieve- Vrouw ter Kapelle 


In 1134 schonk Godefriedus I een erfgoed met kapel aan de ab- 
dij van het H. Graf te Kamerijk. De monniken zouden voortaan 
de kapel bedienen. Na onenigheid met het kapittel van Sint- 
Goedele werd beslist dat een seculier voor de goddelijke diensten 
zou zorgen, al bleef het convent door benedictijnenmonniken be- 
woond. In 1218 werd de kapel een autonome parochiekerk met 
een proost. In de 17de en in de 18de eeuw is menig proces ge- 
voerd tussen de aartsbisschop van Mechelen en de abt van het H. 
Graf en zijn heel wat conflicten gerezen tussen de pastoors en de 
ptoosten omtrent de administratie der goederen en de regeling der 
goddelijke diensten. Op 19 juni 1798 moest de laatste proost ver- 
trekken en hield de proosdij op te bestaan. De patochiekerk werd 
gesloten op 14 november 1797 en heropend op 21 februari 
1798 *. 


De archivalia werden summier beschreven door A. D’HOop, 
o.c., τ. II, p. 68-69. Het Monasticon belge heeft van die beschrij- 
ving gebruik gemaakt. Men vindt vooral processen tussen de aatts- 
bisschoppen van Mechelen en de abten van het H. Graf te Kame- 
τῇ betreffende benoemingen van de pastoors en de conflicten tus- 
sen de pastoors en ptoosten vnl. m.b.t. de goederen van de paro- 
chiekerk en de regeling van de parochiale diensten (17de-18de 
eeuw), cfr. Fonds Parochialia, Brussel, Kapellekerk. 


Fonds Mechliniensta 


- Oveteenkomst omtrent beneficién ten gunste van twee onder- 
pastoors tussen Antonius Ryssack, aartspriester van Brussel ener- 
zijds en Victor Le Just, proost en afgevaardigde van de H. Grafab- 
dij te Kamerijk, en Maximilianus Walravens, pastoor van de Ka- 
pellekerk, anderzijds, 17 december 1686, 25 april 1687 (reg. 31, 
p. 312-316). 

- Overeenkomst tussen Jozeph d’Ambrinnes, abt van het H. Graf, 
en Winand van Limborgh, pastoor van Onze-Lieve-Vrouw ter Ka- 


18 A. D’Hoop, o.c., τ. Il, p. 68-69 ; A. DESPY-MEYER-G. DESPY, Prévdté de 
Notre-Dame de la Chapelle ἃ Bruxelles, in Monasticon béelge, τ. IV, 1, 1964, p. 
147-177. : 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 475 


pelle, m.b.t. hun rechten met de toestemming van de religieuzen 
van het H. Graf en de goedkeuring van de aartsbisschoppen van 
Kamerijk en Mechelen, 16 maart- 24 mei 1708 (reg. 38, fol. 292 
VvO.295 VO), 


ENAME, abdij Sint-Salvator 


Graaf Boudewijn V installeerde in 1063 een benedictijnenge- 
meenschap in de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Ename, waataan 
vroeger seculiere kanunniken waren verbonden geweest. Gualbert 
(Walbert), monnik van Saint-Vaast (Atrecht) werd er de eerste 
abt. In 1070 werd de stichting door de paus erkend en overge- 
bracht naar de Sint-Salvatorskerk te Ename. Na een domoniale ex- 
pansie in de hele 13de eeuw kende de abdij een groot verval zo- 
wel op moteel als op materieel gebied vanaf het begin van de 14de 
eeuw. Driemaal, nl. in 1566, 1572 en 1578 werd ze geteisterd 
door de hervormden. Slechts onder abt Hugo van Enghien (Edin- 
gen) (1617-1637) kwam er een heropleving. De monniken wer- 
den een eerste maal vejaagd in 1792 en definitief in 1795. De ge- 
bouwen werden deels verwoest, deels meermalen verkocht”. Re- 
cente opgtavingen hebben enkel de plattegrond van de abdij aan 
het licht gebracht. 


1. Toelating door Karel V tot inlijving van de abdij bi de congre- 
gatie van Bursfeld, 27 november 1522 (2 ex.); uittreksels uit twee 
brieven van de president van de congregatie van Bursfeld aan Hen- 
τους Van den Zype, abt van Sint-Andries-bij-Brugge, 20 mei 
1617. 


19 EB, BROUETTE, att. Eename, in Dictionnaire d'histoire et de géographie ec- 
clésiastiques, τ. XIV, 1960, col. 1459-1461 ; L. Mais, De abdij van Ename in de 
Middeleeuwen, in Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheid- 
hunde te Gent, nieuwe teeks, t. 15, 1961, p. 1-48 ; N. HUYGHEBAERT, Een valse 
oorkonde van Graaf Boudewijn V voor de abdij Ename, in Handelingen van het 
genootschap voor geschiedenis gesticht onder de benaming Société d'émulation 
te Brugge, τ. 103, 1966, p. 178-196; E. Muis, Abbaye de Saint-Sauveur ἃ Ee- 
name, in Monasticon belge, τ. VU, 2, Luik, 1977, p. 11-52 ; Het Ryksarchief in 
de Provincién. 1, De Viaamse provincién, Brussel, 1975, p. 305-306 ; M. NuYT- 
TENS, Inventaris van het archief van de abdij van Ename, Brussel, 1980. 


332. 


333. 


334. 


335. 


336. 


337. 
338. 


339. 


340. 


341. 


476 C. VAN DE WIEL 


2. Ontwerp van overeenkomst betteffende de aanhechting van de 
abdijgoederen bij het kapittel van de metropolitaanse kerk van 
Mechelen, tussen Mathias Hovius, vicaris-generaal van het aarts- 
bisdom sede vac., en Henricus Franciscus Van den Burch, deken 
van het kapittel van Sint- Rombouts, enerzijds en Charles Philippe 
de Rodoan, aangewezen prelaat van de abdij van Ename in eigen 
naam en in naam van de religieuzen die de overeenkomst wilden 
ondertekenen anderzijds, 16 april 1594; schrijven van Filips II aan 
de aartsbisschop daaromtrent, 30 november 1594. 

N.B. Het kapittelarchief van Sint-Rombouts te Mechelen bezit een 
map over het project van de w#zo van de abdij met het kapittel in 
1594. 


3. Verkiezing en wijding van abten: 

- Verslag van het ondetzoek door Guillielmus de Valle of Wil- 
lem Van den Dale, prior van Affligem, en Martinus Cools, pastoor 
te Brussel, in de maand februari 1548 om uit te maken wie de 
meest geschikte man is om coadjutor van de abt te worden. 

- Voorstel van de kandidatuur van Gerard Canaert tot abt van 
Ename, 2 oktober 1556. 

- Verslag van het onderzoek, op verzoek van Filips II ingesteld 
van 11 tot 13 september 1582, waarbij elf monniken op de twaalf 
moesten antwoorden op vier vragen. 

- Advies van de Raad van State bij de benoeming van een 
nieuwe abt; voorstel te beloven de visitatie door de abt van Sint- 
Amands -aan-de-Skarpe te aanvaarden, 10 december 1637. 

- Briefwisseling over het recht van de abt zich niet door de 
aartsbisschop te laten wijden, 1658, 1704, 1713. 

- Bericht aan de aartsbisschop van het overlijden van abt Char- 
les de Colins d’Heetvelde, 15 juli 1780. 

- Bericht van de wijding van abt Jacobus de Loncquenghien 
door nuntius Ignatius Busca te Brussel op 10 juni 1781. 


4. Visitaties, misbruiken en ongeregeldheden 
- Twee visitaties, respectievelijk van 1481 en van 26 oktober 
1493, gedaan door Henricus de Berghes, bisschop van Kamerijk. 
- Antwoorden met allerlei beschuldigingen tegen abt Simon de 
Warlusel op vragen gesteld door Henri Duijfkens aan de drie beste 
monniken, 1585-1586. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 477 


- Verslag over de ellendige morele toestand in de abdij door 
Adrianus de Muldere, die er sedert drie jaar lector in de theolo- 
gie was, 2 maart 1617. 

- Verklaring van Livinus Vinck, pastoor te Ename, over de 
lichtzinnige omgang tussen de monniken en de zustets van Pamele 
(Oudenaarde), 15 februari 1650. 

- Verhoor van getuigen, opgeroepen door de hoogbaljuw van 
de heerlijkheid van de abdij van Ename, door notaris Gilles van 
Gammeyn over de bewering van Joannes Schuermans, pastoor te 
Ename, dat de meier en de schepenen der heerlijkheid valsaards 
zijn en de monniken schelmen, 15 februari 1650; dossier over Jo- 
annes Schuermans: beschuldigingen van immoraliteit en zelfver- 
dediging, 1649. 

- Verslag over de vetjaging van Lucas van Combrugghe, appa- 
riteur van het geestelijk hof te Mechelen, en van twee wetsofficie- 
ren, die naar de abdij van Ename waren gekomen om Lucas Man- 
nens, molenaar, te sommeren voor de rechter te verschijnen, 19 
juni 1673. 


5. - Toestemming van de aartshertogen Albrecht en Isabella tot 
de verkiezing van Hugo d’Enghien tot abt, 22 augustus 1616, en 
die van Filips IV tot de verkiezing van Antoon de Loose tot abt, 
3 augustus 1649. 

- Afwijzing door Thomas Smolders van de beslissing van de 
aattsbisschop aangaande de benoeming van de pastoor van Ename 
in Welden, 5 oktober 1627. 

- Voorstel van abt Antonius de Loose aan de aartsbisschop Ja- 
cobus Buysins tot pastoor te Leupegem te benoemen, 2 oktober 
1661; idem door abt Laurent de Reyngodt, Lambertus van 
Hamme als pastoor te Ename aan te stellen, 4 juni 1722. 

- Ontslag van pastoraal werk in de parochiekerk en in de ab- 
dij aangeboden door Damianus Van Huffel omwille van zijn ge- 
zondheid, 31 juli 1676. 

- Toekenning van beneficién en benoeming tot ambten, waar- 
van de begeving toekwam aan de abt en de aanstelling aan de 
-aartsbisschop, 1620-1681; kopie uit 1682. 

- Voorstel van drie religieuzen tot wijdingen, z.d. 


352. 


253. 


354. 


355. 


356. 


357. 


358. 


399. 


360. 


361. 


362. 


478 C. VAN DE WIEL 


6. Processen ( bewijzen en tegenbewijzen ) tussen de abdij en de 
aattsbisschop aangaande de exemptie in de Geheime Raad van 
Vlaanderen, vnl. in de jaren 1682-1687, 1617-1720. 


7. Aanvaarding van de bul Unigenitus door de congregatie van de 
Exempten in de Zuidelijke Nederlanden van wie Laurent de Reyn- 
godt, abt van Ename, de tijdelijke visitator was, 23 april 1720. 


8. Register: ,, Extrait du Livre de monsieut le prélat jadis d’Eenam 
depuis Gabriél Bacqué (1563-1582), touchant les censiers’’, 17de 
eeuw, 39 folios. 


9. Verklaring aan abt Gabriél Bacqué over de koop van een huis 
dat toekomt aan het klooster van Beaupré, 7 juni 1574; ontvangst- 
bewijs getekend door Francois van Hamme, 6 november 1574. 


Fonds Cameracensta 


- Toelating door Henricus de Berghes, bisschop van Kametijk, aan 
de abt om enkele redditus vitales te verkopen, z.d. (tussen 1496 
en 1502) (reg. 18, fol. 52). 

- Overdracht van een som geld, 21 juli 1495 (reg. 11, fol. 211). 


Fonds Mechliniensta 


- Toekenning door paus Gregorius XV aan de abt van Ename van 
het recht op de mijter en etkenning van de exemptie van de ab- 
dij, 11 januari 1623, met protest van de aartsbisschop (reg. 11, 
pag. 20). 

- Toelating grond te verkopen om een pastorie te kopen, 17 no- 
vember 1629 (reg. 12, fol. 40, zzverso). 

- Dimissoriales van de aartsbisschop aan Philippus Erardus Van- 
der Noot, bisschop van Gent, voor de wijding van Engelbertus van 
Busleyden tot abt, 5 november 1704 (reg. 38, fol. 152). 

- Onderzoek (bewijzen en oordeel) omtrent de vermeende 
exemptie van de abdij, 9 juni-18 september 1713 (reg. 42, fol. 71 
fo. VO73; 81V0-82); 3 en 7 mei 1720 (reg. 43, fol. 181-182). 


Fonds Amatus Coriache 


Twee documenten m.b.t. de tijdelijke goederen van de abdij, 
respectievelijk z.d. en 1495 (reg. 9, fol. 21-22 en 200-201). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 479 
GENT, abdij Sint-Pieter op de Blandijnberg 


De abdij werd gesticht door een zekere Joannes, leerling en 
metgezel van de H. Amandus (7de eeuw), waar vroeger de tempel 
van Mars gestaan had. Ze werd wederopgeticht in de 10de eeuw, 
verbouwd in de 12de en verwoest door de calvinisten in de 16de 
eeuw. De monniken keerden naar de abdij terug in 1584 en 
bouwden ze weer op onder de aartshertogen Albrecht en Isabella. 
Na de uitdrijving van de monniken in 1796 werd de abdijkerk 
(17de eeuw) in 1810 een parochiekerk; de abdijgebouwen kocht 
de Staat in 1811 op. Zij werden in 1956 gerestaureetd en dienen 
nu voor culturele activiteiten”°. 


1. Toelating van Sixtus IV aan de abt om de tonsuur toe te die- 
nen aan zijn monniken en om de wijdingen aan gelijk welke bis- 
schop te vragen, 7 april 1472; verklaring van Sixtus IV van de 
exemptie van de abdij tegenover de bisschop van Doornik, 8 sep- 
tember 1473. 

2. Verklaring van de burgemeester, de schepenen en de raad van 
de stad Antwerpen over de vetkoop door de abdij van gronden en 
beneficién te Melsele en te Kallo aan de overste der wilhelmieten 
te Beveren. De abdij was door pauselijke bul van 1491 ertoe ge- 


20 G. BOULMONT, 0.¢., p. 95-113; Ph. SCHMITZ, art. Blandin (Mont-), in 
Dictionnaire d'histoire et de géographie eccléstastiques, τ. IX, 1937, col. 
118-129 ; J. DEGEYE, Saint-Pierre de Gand, in Abbayes de Belgique, Brussel, 
1973, p. 247-249, 258-273 ; St.-Pietersabdij Gent, in Abdijen en begijnhoven 
in Oost-Vlaanderen, Gent. Federatie voor toerisme in Oost-Vlaanderen, 1973, 
p. 4-5; Het Rijksarchief in de provincién, 1, De Vlaamse provincién, Brussel, 
1975, p. 168-169 ; De Sint-Pietersabdij te Gent. Historisch en archeologisch on- 
derzoek (archeologische monografie, 1), Gent, 1979 ; Benedictus en xtjn mon- 
niken in de Nederlanden, τ. WI, Gent, 1980, p. 38, nr. 403, p. 64, nr. 432, p. 
71, or. 444, p. 80, or. 457; R. VAN DRIESSCHE, De konventuele gebouwen van 
de Sint-Pietersabdij te Gent, in Handelingen der Maatschappij voor geschiede- 
nis en oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, t. 34, 1980, p. 3-107; W. BUN- 
TINX, De tragedie van Gaspar Vinck, abt van de Sint-Pietersabdij te Gent 
(1643-1650), in Sacris Erudiri, τ. 24, 1980, p. 321-342 ; ID., Het abbatiaat van 
Gaspar Vinck (1634-1650), in Spiegel Historiael, september 1981, p. 465-470 ; 
J. DECAVELE, att. Gand, (abbayes et couvents), in Dictionnaire d'histoire et de 
géographie écclesiastiques, τ. 19, 1981, col. 1032-1033; G. BERINGS - CH. VAN 
SIMAEY, Abbaye de Saint-Pierre en Mont-Blandin ἃ Gand, in Monasticon Belge, 
τ. VIL, vol. 1, Province de Flandre Orientale, vol. 1, Luik, 1988, p. *69-*154. 


365. 
366. 


367. 


368. 


369. 


370. 


371. 


372. 


373. 


374. 


375. 


480 C. VAN DE WIEL 


rechtigd de schade, geleden door de verwoesting van pachthoven 
en overstroming van gronden, te vereffenen, 23 december 1528. 
3. Verbod van nuntius Guido Bentivoglio aan de abt toe te laten 
dat monniken buiten het klooster gaan leven, 1610. 


4. Aanstelling van Maximiliaan van Hove tot pastoor, 23 mei 
1603. 


5. Weigering door abt Atsenius Van Schayck om Antonius van 
Bavelgem, pastoor te Haaltert, weer in de abdij op te nemen, 22 
december 1615. 


6. Pogingen tot invoeren van de hervorming van de congregatie 
van Onze- Lieve-Vrouw presentatie ; reacties, tussenkomst van gou- 
vernante Isabella; visitatie van de abdij door Philippus de Cava- 
rel, abt van Saint-Vaast te Arras, president en visitator van de con- 
gtegatie der Exempten, 1631-1633. 

7. Schrijven van Robiano, lid van de Raad van Brabant, aan aarts- 
hertogin Isabella waarin hij meedeelt dat de monniken zich hou- 
den aan de hervorming van Monte Cassino en die van Affligem 
niet bijvallen, 1633. 

8. Vraag aan aartsbisschop J. Boonen om Cornelius van Torre aan 
te stellen tot kapelaan van het altaar van Sint-Gerulphus in de 
Sint-Niklaaskerk te Gent, 31 maart 1637 (oorkunde). 

9. Delegatie door aartsbisschop J. Boonen aan de abt van Baudelo 
en de deken van de Sint-Baafskathedraal om een onderzoek in te 
stellen naar de toestand van de abdij en de persoon van Gaspar 
Vinck, door Filips IV voorgesteld als abt van Sint-Pieter, 19 april 
1645. 

10. Proces van monnik Gregorius Van det Beke i.v.m. mishande- 
lingen door de abt, 1697-1698. 

11. Zending van drie kloosterlingen naar de aartsbisschop voor 
wijdingen, 9 mei 1742. 

12. Cfr. Abadiy Saint-Bertin te Saint-Omer, p. 520, nt. 2 


Fonds Mechliniensta 


Vraag van abt Columbanus Vrancx aan nuntius Ottavio Frangi- 
pani om zijn monniken in de pastoraal te kunnen inschakelen, 14 
april 1603; antwoord van de nuntius, 21 april 1603 (reg. 5, fol. 
108 VO. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 481 


Fonds Amatus Coriache 


- Opdracht aan de abt de tienden van Schelderode af te staan aan 
de pastoor, 3 oktober 1569 (reg. 6, fol. 454). 

- Verwijzing naar de abdij voor het toekennen van de portio ca- 
monica aan de pastoor van Mater, 1569 (reg. 6, fol. 426). 

- Toekenning door de abdij van de portio canonica aan de pastoor 
van Dikkele, 6 juni 1571 (reg. 6, fol. 423-425). 

- Voorlopige oplossing in het geschil tussen aartsbisschop Jacobus 
Boonen en abt Gaspar Vinck omtrent de benoeming van de 
pastoor van Merelbeke, 1644 (reg. 8, vol. 400-407). 

- Oveteenkomst tussen de aartsbisschop enerzijds en de abten van 
het H. Graf te Kamerijk en van Sint-Pieter anderzijds aangaande 
de benoeming van pastoors, 1658 (reg. 8, fol. 451-452). 


GERAARDSBERGEN, abdij Sint-Adriaan 


Vanuit Dikkelvenne, waar Sint-Hilduard omstreeks 735 een 
klooster had gesticht onder de regel van Sint-Benedictus, kwam de 
communiteit op het einde van de elfde eeuw (1081) onder abt 
Snellardus (1079-1113) naar Geraatdsbergen door toedoen van 
Geraard II, bisschop van Kamerijk, en Robert II, graaf van Vlaan- 
deren. Manasses, bisschop van Kamerijk (1093/6-1103), wijdde de 
abbatiale kerk en bekrachtigde tevens de overplaatsing en al hun 
vorige bezittingen. 

Spaanse soldaten vernielden in de tweede helft van de 16de 
eeuw de eigenlijke abdijgebouwen. Na de hetopbouw werd de ab- 
dij in 1606 door een storm verwoest. In 1629 werd het stedelijk 
college in de abdij geincorporeerd door abt Martinus Lebrun. Het 
werd beroemd om het verstrekte onderwijs. Op 1 september 1796 
bemachtigde de Franse Staat alle abbatiale goederen en op 27 ok- 
tober 1797 werden abdij, kerk, college en bijbehoren verkocht. 
Kerk en aanpalend kloosterpand brak men in 1801 af. De overblij- 
vende gebouwen, waatonder νη]. het prelaatskwartier (opgetrok- 
ken in 1506, hersteld en vergroot in 1629, gewijzigd in laat- ba- 
rokstijl in 1727), werden nadien herhaaldelijk voortverkocht. In 
1945 kwam de stad Geraardsbergen aan het domein en de reste- 
tende gebouwen. Op 2 juni 1962 opende zij er plechtig het toe- 
ristisch centrum ,,De abdij’’*. 


381. 


382. 


383. 


384. 


385. 


386. 


482 C. VAN DE WIEL 


1. Statuten van de abdij in 69 artikelen door abt Hieronymus de 
Monceaux opgesteld in 1543, vervolledigd en goedgekeurd door 
17 monniken in 1551; lijst van 26 voor te schrijven punten i.v.m. 
de orde en de rust in het klooster, 29 september 1625, enkele op- 
merkingen. 


2. Inlichtingen i.v.m. de verkiezingen tot abt, opdrachten tot het 
vootzitten van abtsverkiezingen ; verkiezingen, benoemingen, wij- 
dingen en aanstellingen tot abt; afgelegde eden, 1613-1787; vraag 
vanwege Ildephonsus van Hoorde zo spoedig mogelijk tot abt aan- 
gesteld te worden, 12 september 1738. 


3. Visitaties en decreten van de aartsbisschop, 1499-1786; over- 
zicht van νηὶ. visitaties en decreten van 1586 tot 1696. 


4. De niet-exemptie 

- Brieven van abt Martinus Lebrun aan aartsbisschop J. Boonen 
waatin hij zijn onderdanigheid bewijst, 7 en 25 juli 1625. 

- Verklating dat de afgevaardigde van Mechelen naar Geraards- 
bergen was gekomen om te vormen en niet om te inspecteren, 
september 1672. 

- Besluit van de communiteit twee fraters te zenden naar de 
aattsbisschop om te zien of er geen inmenging gebeurt in de pri- 


21 De abatj van Geraardsbergen, in Abdijen en begijnhoven in Oost- 
Viaanderen, Gent. Federatie voor toerisme in Oost-Vlaanderen, 1973, p. 19-20; 
J. VERSCHAEREN, Inventaris van het archief van de Sint-Adrianusabdy te Ge- 
raardsbergen, 2 delen, Brussel, 1974 ; Het Ryksarchief in de Provincién, 1, De 
Vlaamse provincién, Brussel, 1975, p. 307; G. VAN BOCKSTAELE, Abbaye de 
Saint-Adrien & Grammont, in Monasticon belge, t. VII, 2, Luik, 1977, p. 
53-128 ; J. VAN MELLO, Van Gerardi-Montium tot Geraardsbergen. Geilustreerd 
overzicht van de stad sedert haar ontstaan in 1068 tot rond de vifftiger jaren, 
Tielt, 1977, p. 63-76 ; G. VAN BOCKSTAELE, De St.-Adriaansabdif, 900 jaar te 
Geraardsbergen, 1250 jaar in het Land van Aalst. Bijdrage tot de geschiedenis 
van het Benedictijns Monachisme in Vlaanderen, Geraardsbergen, 1981, 112 
pag. ; M. PIETERAERENS, De Sint-Adriaansabdi te Geraardsbergen : een bouw- 
geschiedenis, in Het Land van Aalst, t. 34, 1982, p. 177-234; G. VAN 
BOCKSTAELE, Grammont, S.-Adrien, in Dictionnaire d'histoire et de géograp- 
hie ecclésiastiques, τ. XX1, 1986, col. 1057-1060 ; E. VAN MINGROOT, Het stich- 
tingsdossier van de Sint-Adriaansabdij te Geraardsbergen (1081-1096), in Han- 
delingen van de koninklijfke commissie voor geschiedenis, τ. 153, 1987, p. 1-64. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 483 


vilegies van de χη en over de afstand van de Sint- 
Bartholomeuskerk aan de seculieren, 19 maart 1703. 

- Vetwittiging aan abt en monniken dat ze een suspensie kun- 
nen oplopen omwille van de weigering van een visitatie, 29 au- 
gustus 1729 (2 ex.); protest van aarttsbisschop Thomas Philippus 
d’ Alsace tegen het mislezen na het oplopen van de suspensie en 
bedreiging met excommunicatie, 4 september 1729 (2 ex.); ver- 
slag door landdeken Martinus Du Bois aan de aartsbisschop over 
de plechtige mis in de abdijkerk op 3 en 4 september, d.w.z. na 
de opgelopen suspensie, 5 september 1729; rechtvaardiging van 
abt Bartholomaeus de Hasseleer voor de officiaal van Mechelen 
i.v.m. de solemnele processie, op 10 september 1729 samen met 
de Lieve-Vrouwe-broeders in de stad Geraardsbergen gehouden, 
en weetlegging ; rechtvaardiging van de aartsbisschop bij gouver- 
nante Maria-Elisabeth over zijn handelswijze tegenover de abdij, 
27 september 1729; vraag van de monniken aan Giuseppe Spi- 
nelli, nuntius, hen te absolveren van de censuur en antwoord op 
4 april 1730; bedenkingen betreffende het recht van de aartsbis- 
schop t.o.v. de abdij, z.d., 8 en 24 blz. 

- Bewijzen van 1543 tot 1704 betreffende de aanvaarding door 
de Sint-Adtiaansabdij van de jurisdictiemacht van de aartsbis- 
schop, z.d., 14 blz. 

- Dispuut inzake jurisdictie: de aartsbisschop brengt zijn zaak 
voor de Raad van Brabant, de abdij voor de Raad van Vlaanderen. 
Beslissing door gouvernante Marie-Elisabeth dat de zaak zal afge- 
handeld worden door de Raad van Brabant; die beslist uiteindelijk 
dat de abdij onder de jurisdictie van de aartsbisschop blijft, 
1729-1734; een charter van Karel VI van 12 juli 1734 ter bevesti- 


ging. 


5. Hervorming 

- Verzoek van prior Gaspar Vinck en zeven monniken aan 
aastshertogin Isabella om de hervorming van de congregatie van 
Valladollid te mogen invoeren, 12 maart 1608. 

- Aanvaarding van de hervorming van de congtegatie van 
Saint-Vanne, ondertekend door abt Martinus Lebrun, de prior en 
vijf monniken, 29 november 1625; verklaring van drie monniken 
dat zij de hervorming van de congregatie van Saint-Vanne willen 
aanvaarden, doch dat zij gezien hun hoge ouderdom alle regle- 


392. 


393. 


394. 


395. 


396. 


397. 


398. 


399. 


400. 


401. 


484 C. VAN DE WIEL 


menten niet zullen kunnen naleven, maar toch op onderhoud in 
de abdij hopen, 29 november 1625. 

- Toelating van aartsbisschop Jacobus Boonen aan sommige 
monniken om de hervorming van de congregatie van Saint-Vanne 
in de abdij van Saint-Denis-en-Brocqueroie te experimenteren, 6 
decemer 1625. 

- Opmerkingen die moesten gedaan worden door Benedictus 
Van Haeften, proost van Affligem, bij zijn visitatie op 14 decem- 
ber 1625, en genomen beslissingen tengevolge van die visitatie. 

- Opwerping van Gaspat Vinck, abt van Saint-Denis-en- 
Brocqueroie, tegen het bijvoegen van de woorden paupertas et 
castitas in de gelofte, 26 juni 1626. 

- Schrijven van abt Martinus Lebrun over de aanstalten die de 
abdijen Saint-Denis en Saint-Hubert maken omtrent de invoeting 
van de hervorming, 17 juli 1626. 

- 23 punten m.b.t. de hervorming; schrijven van sommige 
monniken aan aartsbisschop Jacobus Boonen tegen de hervorming, 
9 juni en 17 november 1626. 

- Vraag van monnik Sebastianus de Ramaix hem te ontslaan 
van de verplichting de hervorming van Saint-Vanne na te leven en 
hem een pensioen toe te kennen, 27 juni 1626 en 26 april 1627; 
schrijven daaromtrent van abt Martinus Lebrun aan de aartsbis- 
schop, 12 mei 1627. 

- Wederzijds akkoord tussen de aartsbisschop en de abdij, 
waatbij de levenswijze getegeld wetd voor de monniken die de 
hervorming niet aanvaarden, 23 februari 1627. 

- Bericht door Benedictus Van Haeften, proost van Affligem, 
aan de aartsbisschop over de aanvaatding van de hervorming van 
Saint-Vanne door de monniken van Sint-Adriaan, 25 februari 
1627. 

- Overeenkomst tussen de abdijen van Affligem, Saint-Denis- 
en- Brocqueroie en Sint-Adriaan om samen met aartsbisschop Ja- 
cobus Boonen de ingevoerde hervorming te bestendigen, 26 au- 


-gustus 1628; bekrachtiging door Franciscus Vander Burch, aarts- 
' bisschop van Kamenrijk, 1 maart 1629. 


- Vraag van abt Martinus Lebrun om op monnik Justinus van 
Luxueil die naar Brussel kwam, een beroep te mogen doen i.v.m. 
de instandhouding van de unio van Lotharingen, 27 december 
1641. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 485 


- Vraag van abt Martinus Lebrun om een paar monniken naar 
de abdij Kempten (Campitonense) in Duitsland te mogen zenden 
om er de hervorming door te voeten, 17 april 1646. 

- Brief waarin aartsbisschop A. de Berghes zijn ontevredenheid 
wil uitdrukken over abt Longinus Foucquier om diens poging de 
ontbonden congregatie van Onze-Lieve-Vrouw presentatie te her- 
stellen en dat buiten zijn weten; antwoorden, april 1687. 


6. College 

- Overeenkomst tussen de abt en de magistraat van Geraards- 
bergen aangaande de overname van de stedelijke scholen door de 
abdij, 26 januari 1629; goedkeuring door aartsbisschop Jacobus 
Boonen met de belofte van zijn steun en die van de monniken van 
Affligem, 30 januari 1629. 

- Vraag aan de stad Geraardsbergen om steun na het overne- 
men van zulke zware last; positief antwoord, 5 augustus 1632. 

- Verslag van alle inkomsten en uitgaven van het college van 
1 oktober 1688 tot 1 januari 1689, opgemaakt door Martin du 
Mont, monnik van Saint-Denis-en-Brocqueroie en procureur det 
abdij. 

- Drie klachten tegen Martinus du Mont en Paulus Poillart we- 
gens hun financieel wanbeheer, 22 april, 18 en 24 mei 1689; lijst 
van al de bezittingen van de abdij met de lasten en de schulden 
in 1689. 


7. Bezittingen 

- Afstand door de abdij van al de rechten op de kapel van 
Sint- Margaretha binnen het domein van de baron van Boelate. 
Die zou door de bisschop tot parochiekerk worden verklaard, op 
voorwaarde dat bij het overlijden van de baron, de barones en de 
kindeten de abdij het lijk in de parochiekerk zou afhalen en de 
begrafenisplechtigheid in de abdij zou geschieden; voor andere 
edellieden die wensten in de abdij begraven te worden, zou de ab- 
dij het lijk afhalen aan de grenzen der nieuwe parochie. Onder- 
tekend door de abt en de monniken, de pastoor van Nederboelare 
en aartsbisschop Mathias Hovius, 30 augustus 1619 (charter). 

- Twee brieven over de te lage huurprijs van gronden, 12 de- 
cember 1625 en 14 januari 1626. 


410. 


411. 


412. 
413. 


414. 


415. 


416. 


417. 


418. 


419. 


420. 


486 C. VAN DE WIEL 


- Klein dossier over de unie of vereniging van de kerk van Sint- 
Lucas te Geraardsbergen met de abdijkerk, 27 mei 1627. 

- Lijst van tienden behorende aan de abdij, 27 november 
1662; vraag aan het aartsbisdom om documenten over de aankoop 
van tienden in 1325, 30 juli 1682. 

- Staten van goederen, inkomsten en lasten, 1606-1689. 

- Beslissing van de Raad van Vlaanderen ten voordele van de 
abdij tegen burgemeester en schepenen van Onkerzele, die be- 
weerden dat de goederen der abdij op hun grond gelegen te wei- 
nig getaxeerd waren, omdat volgens hen de oppervlakte etvan niet 
juist was opgemaakt, 15 oktober 1718. 

- Vraag aan aartsbisschop Th. Ph. d’Alsace om de rechten der 
abdij, als collator en patronus, op gemeente en parochie Thori- 
court te mogen opgeven, 27 april 1722; toestemming van de aarts- 
bisschop, 5 juni 1722; overdracht aan gemeente en parochie, 17 
juni 1722; protest vanwege de abdij tegen de bewering dat zij de 
tienden en de andere goederen van Thoricourt zouden hebben 
overgelaten aan de abdij van Cambron, 8 juli 1722. 


8. Strijd tussen Vilamingen en Walen 

- Beslissing van het jaarlijks kapittel van de Congregatie van 
Onze- Lieve-Vrouw ptesentatie dat in Sint-Adriaan zm /ectione 
mensali poterunt flandri legere flandrice, 13 mei 1645. 

- Vier brieven over beginnende moeilijkheden, 30 mei- 2 juni 
1663. 

- Klacht met tal van bewijzen bij aartsbisschop Andreas Crue- 
sen over de achteruitzetting van de Vlamingen en middelen tegen 
dat misbruik; verslag van het regulier bezoek gedaan door vicaris- 
generaal Amatus Coriache en Aemilianus van Hoyvorst, monnik 
van de abdij Affligem, 13-14 mei 1666. 

- Schrijven van Hubert Meurant aan aartsbisschop A. de Berg- ° 
hes over de moeilijkheden veroorzaakt door de weigering van en- 
kele Walen ’s avonds in het Vlaams te lezen, 30 augustus 1672 en 
juni-juli 1674. 

- Protest bij aartsbisschop A. de Berghes door prior Leo Gou- 
denhooft en Daniél Coens, twee Vlamingen, tegen de klacht van 
de andere Vlamingen, 18 maart 1675. 

- Verbod door de koning nog Waalse novicen te aanvaarden 
tot nader orde, 15 september 1676; zending van de klacht van de 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 487 


Vlamingen naar de aartsbisschop -door de Robiano, lid van de 
Raad van Brabant, met lijst van de monniken, 15 september 1676. 

- Visitatie door Joannes de Saint-Ghislain, abt van Saint-Denis- 
en- Brocqueroie, en Aemilianus van Hoyvorst, proost van Affli- 
gem, in opdracht van de aartsbisschop, 25 november 1676; docu- 
menten in dat verband van 1676 en 1677, εἶτ. Mechiiniensia, reg. 
28, p. 104-105, 109-110, 345. 

- Uiteenzetting door monnik Blasius Vander Herweghe van al 
de kleineringen en onrechtvaardigheden die de Vlamingen te Ge- 
raatdsbergen moeten ondergaan, z.d. 

- Regeling van de talenkwestie door aartsbisschop A. de Berg- 
hes, 5 januari 1677. 

- Goedkeuring van de actie der Viamingen door vetscheidene 
abten, januari-februari 1677. 

- Klachten van Vlamingen over het feit dat het decreet van 5 
januari 1677 niet onderhouden wordt, 1678-1681. 

- Koninklijk decreet dat de Vlamingen ertoe verplicht zijn zich 
te houden aan het decreet van 5 januari 1677, 25 oktober 1696. 

- Redenen die de aartsbisschop ertoe moeten bewegen het aan- 
vaarden van Walen te beletten, z.d. (2 ex.). 

- Bewijsvoering van ἀπε Walen die de Vlaamse lezing ’s 
avonds willen afschaffen, daar het de gewoonte sinds onheugelijke 
tijden was in het Frans te lezen en dat ook voordelen bood voor 
de abdij, z.d. (2 ex.). 

- Uiteenzetting tegen de bewering van de Walen dat de abdy 
geen Vlaamse stichting zou zijn en dat zij niet naar waarde behan- 
deld worden ; bewijsstukken dat de Walen niet verdrukt werden ; 
lijst van de abten vanaf 1081 tot Longinus Foucquier; lijst van Vla- 
mingen die zich aanboden en geweigerd werden van 1646 tot 
1674; lijst van religieuzen die aanvaard werden door abt Martinus 
Lebrun en Waalse opvolgers; lijst van de toenmalige monniken. 


9. Broederschappen, relikwieén, jaargetijden 

- Regels van de broederschap van de H. Drievuldigheid, dagen 
van algemene absolutie en volle aflaat, opgesteld door abt Hubert 
Meurant, 1672 (gedrukt). 

- Vraag vanwege de leden van de broederschap van de H. 
Drievuldigheid om van hun geloften ontslaan te worden, daar de 


432. 


433. 


434. 


435. 


436. 


. 437. 


438. 


439. 


440. 


441. 


442. 


488 C. VAN DE WIEL 


aflaten aan de broederschap verbonden afgeschaft zijn, 7 juni 
1682. 

- Zending van een afschrift van de bul van Innocentius XIII 
van 18 mei 1721 over de instelling van de broederschap van Sint- 
Adriaan en vraag om goedkeuting, 10 december 1725. 

- Vraag van de monniken van Sint-Adriaan aan aattsbisschop 
A. de Berghes om de cultus van Sint-Adriaan, wiens telikwieén bij 
de benedictinessen te Dendermonde berustten, officiéel goed te 
keuren en van aflaten te voorzien, ter gelegenheid van hun terug- 
keer naar de abdij, 11 oktober 1684. 

- Stichting van een dagelijkse mis en twee jaargetijden op 8 
april 1562; lijst van jaargetijden. 


10. Moeilijkheden, klachten, verdedigingen 

- Veroordeling door de officiaal van Kamerijk te Brussel van 
monnik Petrus David wegens moord op monnik Henricus de Ca- 
them, 3 december 1566 (2 ex. ). 

- Klacht over het slecht beheer van de goederen door de pto- 
cureur van de abdij, een monnik van de Sint-Vaast-abdij, 12 sep- 
tember 1599. 

- Klacht tegen Sebastianus de Ramaix, die uit de abdij was 
verjaagd om zijn drinkpartijen en uithuizigheid, 4 november 
1626. 

- Klacht van 14 monniken over abt Martin Lebrun om al zijn 
toegevingen aan de baron van Boelare inzake geheime toegang tot 
klooster en kerk, 19 november 1636. 

- Zelfverdediging door abt Hubert Meurant bij aartsbisschop 
A. Cruesen, 13 januari 1664. 

- Klacht over de verdeeldheid in de 4041} aangaande het hou- 
den van een kapittel te Affligem en vraag om hulp van de aarts- 
bisschop, 10 mei 1666. 

- Zaak Paulus Pouilliart, die de abt geslagen had en door al- 
len gevreesd werd, 1672-1675. 

- Drie klachten door monnik Gregoite Simon in naam van 
verscheidene confraters over abt Victor Warnant: het aanvaarden 
van te veel missen, het weigeten van twee novicen, en het logeren 
van een monnik, die in de priorij te Hunnegem logeert, 3 juli 
1684; antwoord van Catherine Colombine de Viénne van 20 juli 
1684 en van de abt op 23 juli 1684. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 489 


- Klacht van Maur Monnart, prior i.v.m. Longinus Foucquier 
die weigerde naar de abdij van Saint-Denis te gaan voor een ge- 
wetenszaak, 30 april 1696. 

- Vraag van abt Gisleen Coucke aan aattsbisschop H. G. de 
Precipiano te beslissen wie in de processie van het H. Sarcrament 
de remonstrans zal dragen: de monniken of de seculiere geestelij- 
ken, 23 mei 1698. 

- Klacht over een onbekende die het geld voor de abt 
bestemd voor zich houdt en er goede sier mee maakt, 7 januari 
1702. 

- Klacht van een monnik bij de aartsbisschop over het feit dat 
hij niet aanwezig was geweest bij het aannemen van een postulant, 
gezonden naar de abt, 3 oktober 1704; antwoord van abt Gisleen 
Coucke aan de aartsbisschop, 16 oktober 1704. 

- Zaak Gregorius Simon om zijn slecht gedrag aangeklaagd 
door abt Gisleen Coucke, 1704. 

- Zaak Damianus Carpentiers, die van zijn geloften ontslagen 
wenst te worden, 1737-1738. 

- Zaak Martin Boeykens, biechtvader te Hunnegem, die op 
kosten van de priorij goede siet maakt, 1768. 

- Zaak Paulus Thienpont, die een onmogelijk karakter had en 
ongehootzaam was, 1780-1784. 

- Klacht tegen het slechte gedrag van de prior, 15 mei 1781. 

- Moeilijkheden onder prior Bartholomaeus de Geytere met 
de meeste monniken na de dood van de abt, november-december 
1786; opdracht door aartsbisschop J. H. de Franckenberg aan Beda 
Regaus, proost van Affligem, om een onderzoek in te stellen naar 
de moeilijkheden in de abdij, 8 december 1786; visitatieverslag, 
11 december 1786; opdtacht aan Beda Regaus om orde op zaken 
te stellen, 27 december 1786. 

- Dossier aangaande de haargroei, december 1788. 

- Zaak Romanus Bataille, president van het Sint-Annacollege 
te Leuven, die er uit wegvluchtte, 23 december 1789 en 3 janu- 
ari 1790. 

- Klacht van de zieke Joannes Fostier over onvoldoende ver- 
zorging, 1763, 1777, 1785, 1790. 

- Beschuldiging van abt Gisleen van Havermaet om het slecht 
beheer van de goederen, 1791; inventaris van de roerende goede- 
ren in de vertrekken van ontvanger en abt, opgemaakt door no- 


457. 
458. 
459. 
460. 


461. 


462. 


463. 


464. 


465. 


466. 


467. 


400 C. VAN DE WIEL 


tatis E. Godefroy in november 1792; verslag door prior Amandus 
Piers en monnik Jozef Spitaels m.b.t. het vertrek van de abt, 27 
december 1792. 


11. - Enkele minder belangrtijke brieven aan de aartsbisschop, 
1585, 1637, 1775, 1791. 
- Verlening van een abtare privilegiatum door Innocentius ΧΙ, 

6 april 1686. 

- Vraag aan de aartsbisschop om lectoren in de wijsbegeerte 
en de godgeleerdheid, 23 mei 1689. 

- Melding van de ziekte van monnik Philippus Droesbeke, 
pastoor van Meerbeke, 6 januari 1781. 

- Vraag om aanstelling van monnik Robert de Crick tot 
pastoor te Geraardsbergen, 25 mei 1802. 


Fonds Cameracensia 


- Bekrachtiging door Henricus de Berghes, bisschop van Kamerijk 
(1480-1502), van een overeenkomst tussen de pastoor van Zarlar- 
dinge en de abt aangaande de tienden, z.d. (reg. 11, fol. 75, cfr. 
A. Cortache, teg. 6, fol. 444). 

- Verkoopcontract m.b.t. een molen die de abdij toebehoort, en 
bekrachtiging ervan, z.d. (reg. 11, fol. 283 en 324 VO). 

- Vaststelling door Jacobus van Croy, bisschop van Kamerijk, van 
een pensioen voor Magister Jacobus Anthoni ten laste van de ab- 
dij, 23 januari 1505 (reg. 11, fol. 115 V0-116, cft. A. Coriache, 
reg. 5, fol. 230-232). 

- Toelating om geld te lichten ten einde schulden te betalen, z.d. 
(reg. 11, fol. 140-141). 

- Jaarlijkse vrijstelling van 300 gouden ducaten aan de abdij ver- 
leend door Henricus de Betghes, bisschop van Kamerijk, 12 janu- 
ati 1495 (reg. 18, fol. 74). 


Fonds Mechhiniensia 


- Toelating door aartsbisschop Antonius de Granvelle goederen te 
verkopen om schulden te delgen, 27 februari 1569 (reg. 1, fol. 
118-119). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 491 


- Bekrachtiging van de keuze van Benedictus Sejournet tot abt, 16 
juli 1586; dmissoriales voor de wijding, 23 augustus 1586 (reg. 
2, fol. 70, 73-74, 80 V). 

- Aanstelling van een provisor, 3 november 1587 (reg. 2, fol. 
110). 

- Verkiezing, aanstelling en wijding van Martinus Lebrun tot abt, 
resp. mei, 31 augustus en 8 september 1624 (reg. 11, p. 42, 160 
vO en 50). 

- Decreet van aartsbisschop J. Boonen t.g.v. een visitatie, 13 de- 
cember 1625 (reg. 8, p. 271-277). 

- Belofte van abt Martinus Lebrun de hervorming in te voeren, 21 
december 1627 (reg. 11, fol. 81 V°). 

- Toelating tot het oprichten van een school, 30 januari 1629 (reg. 
12, fol. 12 VO). 

- Eed van getrouwheid aan de aartsbisschop door de gekozen abt 
Henricus de Busegnies, z.d. (reg. 5, fol. 156 V°). 

- Benoeming van Paulus van Lathem tot pastoor van Geraardsber- 
gen op voorstel van de abt, 4 juni 1647 (reg. 5, fol. 157). 

- Opdracht tot aanstelling, bekrachtiging en wijding van Hubertus 
Meurant tot abt, resp. 25 juni, 27 juni en 8 juli 1657 (reg. 17, p. 
478-484, 486-488; reg. 75, p. 99-100). 

- Toelating aan de abt een monnik aan te duiden als biechtvader 
van de religieuzen van Hunnegem, 6 november 1657 (teg. 17, p. 
535). 

- Twee brieven: een over moeilijkheden, 5 juni 1663, en een 
waarin tot een overeenkomst wordt aangespoord, 13 juni 1663 
(reg. 21, p. 126-128), zie eveneens ibid. , p. 427-428. 

- Parochialia, 26 januati en 23 februari 1673 (reg. 25, p. 59; reg. 
23, p. 318 en 322). 

- Gegevens betreffende tijdelijke goederen, 1602-1611 (reg. 2, 
fol. 333; reg. 6, 52 V9-53; 143V0-144; 157V9- 158). 

- Wijding van Victor Warnant tot abt en eedaflegging, 7 maart 
1677 (reg. 75, p. 493-495). 

- Toelating door aartsbisschop A. de Betghes om het feest van 
Sint-Benedictus en Sint-Scholastica met een octaaf te vieren en het 
officie van Sint-Benedictus iedete dinsdag, 23 december 1683 (reg. 
29, p. 582-583). 

- Toelating om het officie van Sint-Benedictus iedere dinsdag te 
lezen, 22 februari 1685 (reg. 30, p. 285-286). 


484. 


485. 
486. 


487. 


488. 


489. 


490. 


491. 


492. 


493. 


494. 


495. 


496. 


492 C. VAN DE WIEL 


- Opdracht aan Antonius Van der Meulen, aartspriester van Ge- 
taardsbergen, de eed af te nemen en Longinus Foucquier tot abt 
aan te stellen, 30 juli 1686 (reg. 31, p. 139-140); aanstelling op 
1 augustus en wijding op 18 augustus 1686 (reg. 76, p. 333-338). 
- Opdracht tot het visiteren van de abdij, 24 november 1688 (reg. 
31, p. 585). 

- Decreet van aartsbisschop A. de Berghes t.g.v. een visitatie, 10 
maatt 1689 (reg. 34, p. 28). 

- Toelating om het officie van Sint-Mauritius en gezellen te lezen, 
daar de relieken et zich bevinden, 5 oktober 1696 (reg. 35, p. 
597). 

- Rouwbeklag in naam van de aartsbisschop bij de dood van abt 
Longinus Foucquier, 12 juni 1703 (reg. 38, fol. 89). 

- Opdracht aan Gislenus Coucke, benoemde abt, de abdij te 
besturen vér zijn aanstelling, 10 oktober 1703 (reg. 38, fol. 107 
γο.108). 

- Opdracht aan Philippus Van der Linden, aartspriester, de geko- 
zen abt Gislenus Coucke aan te stellen, 20 december 1703; akte 
van de wijding, 2 februari 1704 (reg. 77, fol. 222 VO-223, 225 
VO.226). 

- Goedkeuring van de overeenkomst, gesloten op 31 juli 1709 
voor notaris Arnoldus van Lietde, tussen Jacobus Herremans, 
pastoor van Erondegem, en abt Gislenus Coucke m.b.t. de tien- 
den, 26 augustus 1709 (teg. 38, fol. 314-315). 

- Documenten m.b.t. het conflict tussen de abdij en de kerk van 
Sint-Bartholomeus, 11 en 21 juli 1710 (reg. 38, fol. 350 en 353 
VO.356). 

- Opdracht tot eedafneming en aanstelling van Adrianus Roelants 
tot abt en dizmzsscorales voor de wijding doot gelijk welke bisschop, 
13 december 1713 (reg. 39, fol. 122). 

- Opdracht aan Odo de Craecker, proost van Affligem, de aanstel- 
ling van Bartholomeus Hasseler tot abt voor te zitten, 16 novem- 
ber 1726; wijding op 7 januari 1727 (reg. 78, fol. 225 VO-226 vo). 
- Waarschuwing de visitatie toe te laten onder straf van suspen- 
“10 ὦ diwinis, 29 augustus 1729; waarschuwing de straf van suspen- 
$10 @ divinis te onderhouden onder straf van excommunicatie, 5 
september 1729 (reg. 184, fol. 181V0-183V0), 

- Opdracht aan Joannes Franciscus Melchior, gegradueerd kanun- 
nik en vicartis-genetaal IlIdefonsus van Hoorde tot abt aan te stel- 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 493 


len, september 1738; toelating aan de abt zich te laten wijden 
door gelijk welke bisschop, september 1738 (reg. 79, fol. 
200-201). 

- Zaak frater Berlenger, 12-17 en 19 april 1761. 

- Aanstelling van de gekozen abt Robertus van Adorp door Joan- 
nes Henricus Haenen, deken van het kapittel van Sint-Rombouts, 
25 januari 1769; abtswijding op 23 april 1769 (reg. 80, fol. 158 
en 159 VO). 

- Vetbod de passieprocessie op Witte Donderdag te houden, ge- 
zien de schandalige manier waarop dat gebeurt, 22 januari 1775 
(reg. 184, fol. 319). 

- Decreet van aartsbisschop J. H. de Franckenberg t.g.v. een vi- 
sitatie, 10 september 1777 (reg. 184, fol. 331-333). 

- Mondelinge toelating voor het optreden im pontificalibus aan al 
de abten die in september 1772 onder het octaaf van Sint- Adri- 
aan naar de abdij komen, 6 augustus 1772 (reg. 53, fol. 37). 

- Toelating aan abt Robertus van Adorp i” pontificalibus te cele- 
breren in de Onze-Lieve- Vrouwekerk van Ninove gedurende het 
octaaf in maart 1773, 13 februari 1773 (reg. 53, fol. 50 V°). 

- Aanstelling van Bartholomaeus de Geytete tot beheerder van de 
abdij na de dood van abt Robertus van Adorp, 24 november 1786 
(reg. 56, fol. 22 V0-23); aanstelling van Gislenus van Havermaet 
tot beheerder na de dood van B. de Geytere, 8 januari 1787 (reg. 
55, vol. 128 V0-129). 

- Aanstelling van Gislenus van Havermaet tot abt, 11 september 
1788; akte van de wijding tot abt, 22 september 1788 (reg. 81, 
fol. 153). 

- Decreet van aartsbisschop Joannes Henricus de Franckenberg te- 
gen het dragen van een pruik, 30 december 1788 (reg. 55, fol. 
167 VO-168). 

- Tijdelijke ontneming van het beheer der abdij aan abt Gislenus 
Van Havermaet, 20 december 1789 (reg. 56, fol. 163 V°). 

- Opdracht aan twee kanunniken om de oorzaak van de onenig- 
heid op te sporen, 31 juli 1791 (reg. 55, fol. 212). 

- Goedkeuring van de overeenkomst tussen abt Gislenus van Ha- 
vermaet en de pastoors van Iddergem en Heldetgem m.b.t. een 
geldelijke vergoeding, 18 juli 1793 (seg. 57, fol. 31 V°). 


500. 


510. 


512. 


513. 


514. 


515. 


516. 


494 C. VAN DE WIEL 


Fonds Ammzatus Coriache 


- Opdracht van paus Nicolaus V i.v.m. de uo van de kluis van 
Hunnegem met de abdij van Sint-Adriaan, 30 januati 1447 (reg. 
4, fol. 408). 


- Zes documenten m.b.t. de tijdelijke goederen (transactie: koop, 
verkoop) van de abdij, 1493, 1494, 1500, 1569 (reg. 9, fol. 
185-193), cfr Cameracensia, teg. 17, fol. 219 VO), 


- Bekrachtiging door Henricus de Berhges, bisschop van Kamerijk 
(1480-1502), van een oveteenkomst tussen de pastoor van Zarlar- 
dinge en de abt van Sint-Adriaan aangaande de tienden, z.d. 
(reg. 6, fol. 444, εἶτ. Cameracensia, teg. 11, fol. 75). 


- Vaststelling door Jacobus de Croy, bisschop van Kamerijk, van 
een pensioen voor magister Jacobus Anthoni op kosten van de ab- 
dij, 23 januari 1505 (reg. 5, fol. 230-232, cfr. Cameracensia, teg. 
11, fol. 115 VO-116). 


- Akte van paus Leo X i.v.m. de incorporatie van de Sint- Batho- 
lomeuskerk te Geraardsbergen en twee kapelanieén te Hunnegem 
in de abdij van Sint-Adriaan, 15 oktober 1515; bekrachtiging door 
Guilelmus III de Croy, bisschop van Kamerijk, 19 juli 1518 (reg. 
8, fol. 308 en 357-358). 


- Betwisting tussen Martinus Lebrun, abt van Sint-Adriaan, ener- 
zijds en Gaspar Nemius, bisschop van Antwerpen, als abt van 
Sint-Bernards aan de Schelde anderzijds, m.b.t. de inkomsten van 
de parochie Erondegem bij Aalst, voor de officiaal van Mechelen 
gebracht (70 paragrafen), 1638 (reg. 3, fol. 652-663); betwisting 
tussen beide abten over het patroonschap van de pastorie van Er- 
ondegem ; oplossing door Jacobus Santvoort, professor, 20 au- 
gustus 1644 (reg. 3, fol. 649-651); uitgebreide verhandeling over 
de portio congrua van de pastoot van Erondegem, z.d. (reg. 3, 
fol. 664-684); bijvoegsel ten voordele van de abt van Geraardsber- 
gen, z.d. (reg. 3, fol. 685-690). 


- Overeenkomst tussen de abt van Sint-Adriaan en de magistraat 
van Geraardsbergen m.b.t. de goddelijke diensten in de parochie- 
kerk en weerlegging, 13 september 1650 (reg. 3, fol. 694-696). 
- Overeenkomst tussen abt en pastoor van Geraardsbergen ener- 


zijds en de magistraat van de stad anderzijds m.b.t. het onder- 
houd van pastoor en onderpastoor van de stad en het aanvaarden 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 495 


van zwartzusters in het hospitaal te Getaardsbergen, 13 septem- 
ber 1650 (reg. 6, fol. 434-435). 


- Vraag en oplossing m.b.t. het benoemen van seculieren in Ge- 
raardsbergen i.p.v. monniken, die er sedert 1515 de parochiedienst 
verzekeren, 26 mei 1670 (reg. 8, fol. 172-181). 

- Betoog van de magistraat van Geraardsbergen dat de ordinarius 
de macht heeft om de pastoor te benoemen en niet de abt van 
Sint-Adriaan ondanks de brieven van unie van pastorie en abdij, 
z.d. (reg. 8, fol. 165-171). 

- Redenen die de aartsbisschop er toe moeten aanzetten de door 
de Walen veroorzaakte onenigheid in de abdij weg te nemen, z.d. 
(reg. 5, fol. 233-236). 


TEPER, abdij Sint-Jansberg 


In 1808 schonk Hubert, bisschop van Terwaan, de Sint-Janskerk 
op de Mont-Sainte-Foy bij Terwaan aan Guillaume de Ros, abt 
van Fécamp, om er een klooster op te richten. Dit gebeurde tus- 
sen 1083 en 1091. Bij de verwoesting in 1537 trokken de monni- 
ken naar hun refugiehuis te Sint- Omaars, in 1568 naar Belle en 
omstreeks 1585 naar de Moutstraat naast de Sint-Niklaaskerk te Ie- 
per. De schepenen van Ieper keurden op 4 juni 1598 de overeen- 
komst tussen de gemeenschap van Sint-Jansbetg en de pastoor van 
de Sint-Niklaaskerk goed. Een nieuw klooster werd gebouwd in 
1599/1600 en door Antonius de Hennin, bisschop van Ieper, in 
1608 ingewijd. Toen de legers van Lodewijk XIV in 1644 Vlaan- 
deten binnenvielen, moesten de monniken hun klooster verlaten. 
Op 24 januari 1797 werden ze definitief uit hun klooster verdre- 
ven, dat op 4 april 1797 te Brugge werd verkocht. In 1846 had de 
grote afbraak plaats. Tot 1914 bleven de ingangspoort en de refter 
overeind 2, 


1. Rekwest van abt Bernardus de Cerf (1660-1679) aan de aarts- 
bisschop om het stoffelijk overschot van abt Franciscus van Waels- 


22 N. HUYGHEBAERT, Abbaye de Saint-Jean-au-Mont ἃ Ypres, in Monasticon 
Belge, τ. Ul, 1, Luik, 1960, p. 17-48 ; Het Rijksarchief in de Provincién 1, De 
Viaamse Provincién, Brussel, 1975, p. 114. 


521. 


522. 


522. 


496 C. VAN DE WIEL 


cappel (+ 28 augustus 1645), in de abdijkerk van Groot- 
Bijgaarden begraven waar hij vele jaren biechtvader was geweest, 
naat de Sint-Jansabdij te mogen overbrengen, z.d., uitgegeven 
door N. HUYGHEBAERT, in Axnales de la Société d’Emulation de 
Bruges, t. XC, 1953, p. 82-83. 

2. Kopie van zes documenten m.b.t. de gebeurtenissen van 
1717. 

3. Briefwisseling tussen katdinaal Th. Ph. d’ Alsace en kardinaal 
de Fleury in 1733 aangaande de opheffing van het gerechtelijk 
beslag op de goederen van de abdij Sint-Jansberg in Frankrijk en 
de abdij Sint-Bertinus in de Nederlanden, alsook vijf brieven van 
1733 van graaf Frederik d’Harrack hieromtrent. 


Fonds Mechhiniensta 


Dimissoriales van aattsbisschop Andreas Cruesen voor de abtswij- 
ding van Bernardus de Cerf, 4 december 1659 (reg. 17, p. 783). 


LOBBES, abdij Saint-Pierre 


Eén der betoemdste abdijen in Belgié en zelfs in het westen was 

de abdij van Lobbes. Sint-Landelinus (+ 686) bouwde in het mid- 
den van de zevende eeuw te Lobbes een kerk. Sint-Ursmaar, aan 
wie de door de monniken op het einde der elfde eeuw gebouwde 
patochiekerk werd toegewijd, was er abt van 689 tot 713. 
De abdij had een grote invloed in de middeleeuwen dank zij haar 
school ( gesticht in de 9de eeuw) en haar geleerde monniken. In 
1794 werd ze door de Franse troepen geplunderd en in brand 
gestoken. Bij de afschaffing in 1796 telde zij nog 43 monniken. 
Overgebleven zijn de hoevegebouwen, de prelatuur (het huidige 
station ) en een poort ~. 


23 Die documenten werden aan aartsbisschop Th. Ph. d’ Alsace ter inlichting 
gegeven in 1733. Hijzelf had zich in die feiten gemengd, cfr. N. HUYGHEBAERT, 
0.¢., p. 19, η. 3. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 497 


1. Notariéle overeenkomst tussen abt Guillielmus Cordier en de 
gewezen abt Joannes van Heffene m.b.t. diens financiéle voorzie- 
ningen, 28 oktober 1498, εἴτ. Cameracensia, teg. 11, fol. 11-12. 
2. Toelating aan Augustinus Jonneaux, gekozen abt, om zich voor 
zijn wijding tot gelijk welke bisschop te wenden, 1695; de wij- 
ding, zie Mechliniensia. 

3. Verzoek van paus Clemens XI aan Ursmarus Rancelot, gekozen 
abt, de eed van onderdanigheid aan Rome af te leggen, 28 no- 
vember 1707; de afgelegde eed, z.d.; de wijding, zie Mech/- 
niensia. 


Fonds Cameracensia 


- Over goederen die de abdij toebehoren (reg. 18, fol. 59, 62, 
134 en 138). 

- Bekrachtiging door Jacobus van Croy, bisschop van Kamerijk, 
van een tente (vedditus) aan de kerkfabriek van de Kapellekerk te 
Brussel, 20 mei 1506 (reg. 13, fol. 159). 


Fonds Mechhiniensta 


- Erkenning door abt Franciscus Goffatt, op aanvraag van Anto- 
nius Lardé, pastoor van Deftinge, van de relikwieén van Sint- 
Ursmarus, die aldaar sinds onheugelijke tijden bewaard worden, 
en toelating om ze daar te vereren, 23 maart 1722 (reg. 40, fol. 
293 VO), 

- Akte van abtswijding van Augustinus Jonneaux door aartsbis- 
schop H. G. de Precipiano, 12 februari 1696 (reg. 77, fol. 95). 


24 J. Vos, Lobbes. Son abbaye et son chapitre, ou histoire complete du mo- 
nastére de Saint-Pierre ἃ Lobbes et du chapitre de Saint-Ursmer ἃ Lobbes et et 
ὦ Binche, 2 tom., Leuven, 1865 ; U. BERLIERE, Abbaye de Lobbes, in Monasti- 
con Belge, τ. 1, Brugge, 1890, p. 197-228 ; J. WARICHEZ, L’abbaye de Lobbes 
depuis les origines jusqu'en 1200, Leuven - Parijs, 1909 ; L. H. COTTINEAU, 0.c., 
τ. 1, col. 1632-1633 ; Les archives de l’Etat dans les provinces, τ. Il, Les provin- 
ces wallones, Brussel, 1975, p. 183 ; A. DIERKENS, Abdayes et chapitres entre 
Sambre et Meuse (Vile -XTe siécles). Contribution ἃ l'histoire religieuse des cam- 
pbagnes du Haut Moyen Age, Sigmaringen, 1985, p. 91-136 ; J. P. Devrogy, Le 
polyptyque et les listes de biens de l’abbaye Saint-Pierre de Lobbes (IXe - Xle 
siécles). Edition critique, Brussel, 1986. 


531. 


532. 


498 C. VAN DE WIEL 


- Akte van de abtswijding van Ursmarus Rancelot door aartsbis- 
schop H. G. de Precipiano, 12 februari 1708 (reg. 78, fol. 1 
vo-13) 


OUDENBURG, abdij Sint-Pieter 


Zij werd in 1084 door Arnulf, bisschop van Soissons 
(1081-1087) gesticht. Onder abt Raphaél de Mercatel (1464-1478) 
vielen de gebouwen in door gebrek aan ondethoud. In 1578 wer- 
den de monniken verplicht hun klooster te verlaten en in 1579 
wetd de abdij totaal verwoest. Omstreeks 1610 begon men aan de 
heropbouw. In 1713 bij de dood van abt Gregoire Lamberti was 
de toestand er zo ellendig, dat de mare liep dat de keizer de ab- 
dij zou afschaffen. Tussen 1729 en 1734 werd de abdij slechts door 
een administator bestuurd, van 1734 tot 1739 door een prior. De 
op 16 februari 1797 afgeschafte abdij werd als nationaal goed ver- 
kocht, kerk en klooster vernield. De boerderij, door abt Maximi- 
lien d’Enghien (1616-1662) opgericht, en het abtskwartier uit de 
18de eeuw bestaan nog *. 


1. Dossier omttent de verkoop van enige goederen en cijnzen door 
de abdij om te kunnen voldoen aan de belasting van twee pond 
per gemet, die van hogerhand tot oprichting van de forten van 
Oostende op 20 januari 1634 op onroerend goed was gelegd. Dit 
viel de abdij zwaar omwille van haar vele bezittingen te Ouden- 
burg en te Zandvoorde en de vele kosten die ze had i.v.m. het on- 
derhoud van kerken, kapelanieén en de ,,dycage’’ (het voorzien 
van dijken) van drie polders; vraag om toelating tot de verkoop 
door abt Jean Maximilien d’Enghien aan de bisschop van Brugge 


25 G. TANGHE, Beschrijving van Oudenburg, s.]., 1859 (amastatische herdruk, 
Handzame, 1976, 84 pag.) ; N. HUYGHEBAERT, Abbaye de Saint-Pierre ἃ Ou- 
denburg, in Monasticon belge, τ. Ul, vol. 1, Luik, 1960, p. 49 - 85 ; Het Rijks- 
archief in de provincién, 1, De Vlaamse provincién, Brussel, 1975, p. 114-115 ; 
Sint-Arnoldus en de Sint-Pietersabdij te Oudenburg 1084-1984, Oudenburg, 
1984, 312 pag. ; A. Hoste, De geschiedenis van de Sint-Pietersabdij te Ouden- 
burg 1084-1984, Beernem, 1984, 160 pag. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 499 


en, omwille van de moeilijkheden die deze veroorzaakte, aan de 
aattsbisschop, 1634-1635, cfr. Monasticon belge τ. Ill, 1, p. 75. 
2. Veroordeling van abt Albert-Frederic Taye door Ferdinand Van 
de Laen, officiaal van het aartsbisdom, 1683, εἶτ. Momasticon 
belge, τ. III, 1, p. 78, n. 9. 

3. Toelating door Petrus de Pauw, vicaris-generaal van Brugge 
sede vacante, aan Bonifacius Camerlynck om zich door gelijk welke 
bisschop tot diaken te laten wijden, 12 mei 1796. 


SAINT-DENIS-EN-BROQUEROEE bij Bergen, abdij Saint-Denis 


Richildis, gravin van Henegouwen, stichte de abdij in 1801 bi 
een kapel die toegewijd was aan Sint-Denijs en toebehoorde aan 
de abdij van Lobbes. De abdij van Saint-Gérard stuurde er enkele 
monniken naar toe. Boudewijn II, graaf van Henegouwen en zoon 
van Richildis, schonk de kerk van Sint-Pieter te Bergen met al haar 
toebehoren. Soldaten van het garnizoen van Bergen plunderden 
de abdij in 1572. Abt Gaspar Vinck (1624-1643) is vermeldens- 
waatd zowel voor de materiéle als voor de geestelijke opleving van 
de abdij. Bij de afschaffing in 1796 telde ze 19 religieuzen”’. 
Van de abdij blijven nog over: de 18de eeuwse kloostergebouwen, 
de molen, de brouwerij en uitgestrekte vijvers. 


1. Klacht van abt Gaspar Vinck bij de aartsbisschop over twee re- 
ligieuzen die het habijt der observantie niet dragen en bij vreem- 
den gaarne vlees gaan eten; vraag hoe ze te straffen, 27 juni 1640. 
2. Uitleg door abt en prior over de financies en over het voedsel 
der monniken, 1641. 

3. Vraag van abt Gaspar Vink aan zijn communiteit of hij mag 
aanvaatden abt te worden van Sint-Pieter te Gent, 21 januari 


26 Ὁ. BERLIERE, Abbaye Saint-Denis en Brocqueroie, in Monasticon belge, τ. 
I, Maredsous, 1890 - 1897, p. 229-243 ; Trésors d'art de Saint-Denis en Brocque- 
roie (tentoonstelling, 27 september - 3 november 1968), Bergen, 1968 ; Les ar- 
chives de l’Etat dans les provinces, Ul, Les provinces wallones, Brussel, 1975, p. 
185 ; G. BAVAY, 1081-1981 : L'abbaye de Saint-Denis en Brocquerote commé- 
more sa fondation, in Hainaut tourisme, nt. 206, 1981, p. 75-83. 


528. 
529. 


540. 


541. 


500 C. VAN DE WIEL 


1644; vraag van de abt aan internuntius Antonius Bichi na te zien 
of hij wel bevoegd was tot het leiden van het canonisch eneetZoct 
bij zijn aanstelling, 4 februari 1465. 

4, Inkomsten en uitgaven voorgelegd door de abt in 1645. 

5. Schrijven van abt Martinus Gouffart waarin hij zijn spijt uit- 
drukt over het feit dat aartsbisschop J. Boonen de kapittelbijeen- 
komst te Affligem niet had komen bijwonen, 26 april 1649. 

6. Pleitrede van abt Martinus Gouffart bij de aartsbisschop tegen 
het pastoratus, dat sommige monniken in Affligem verlangen, 10 
mei 1650. 

7. Vraag vanwege abt Martinus Gouffart aan aartbisschop J. Boo- 
nen om ter gelegenheid van het komende kapittel te herinneren 
aan de verbintenis en de plechtige gelofte, afgelegd bij de profes- 
sie, 26 april 1651. 


SAINT-GHISLAIN, abdij Saint-Ghislain 


Die gemeenschap zou gesticht zijn in de zevende eeuw door 
Sint-Ghislenus. Door de inval van de Noormannen in de 9de 
eeuw moesten de monniken hun huis verlaten. In 1551 verwoestte 
een brand het klooster zodat de monniken verspreid werden. Een 
aanzienlijke abt was Jean de Laeyens (1402-1432). Het onderhou- 
den van de regel en de bevordering van de studie was zijn voor- 
naamste opzet. In 1573 werd een college opgericht in de abdij. 
Mathieu Moulart, abt van 1565 tot 1575, werd bisschop van 
Atrecht (+ 1600). Vanaf het einde der 16de eeuw telde de abdij 
ook een aantal schrijvers. In 1798 werd zij te koop gesteld en bina 
volledig gesloopt?’. Er blijven slechts enkele resten over. 


27 ΤΊ. BERLIERE, Abbaye de Saint-Ghislain, in Monasticon belge, τ. 1, Mated- 
sous, 1890-1897, p. 244 - 270 ; Les archives de l’Etat dans les provinces τ. Il, Les 
provinces wallones, Brassel, 1975, p. 185; La présence de l’abbaye de Satnt- 
Ghislain ἃ Wasmes et aux environs, Wasmes, 1977 ; Aux origines d'une ville et 
d'une abbaye : Saint-Ghislain et son culte (Publications du Cercle d’histoire et 
d’archéologie de Saint-Ghislain, 5), Saint-Ghislain, 1984, XI - 155 pag. ; Ὁ. 
VAN OVERSTIRAEIEN, L’abbaye de Saint-Ghislain des origines au milieu du XIVe 
siécle, Brassel (doct. thes. VUB Brussel). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 501 


1. Dossier over de hervorming in de abdij; vraag om tussenkomst 
door de aartsbisschop, 15 juni 1640 - 1 november 1641. 
2. Schrijven van abt Augustinus Crulay over de moeilijkheden der 
abdij van Liessies i.v.m. de prior, die de hervorming genegen is, 
19 december 1644; protest tegen hem als zou hij de hervorming 
niet genegen zijn, 13 februari 1645 ; schrijven over Placidus de la 
Croix, subprior van de abdij van Maroilles (Noord-Frankrijk), om 
et de hervorming door te voeren, 3 juli 1645. 
3. Aanduiding door aartsbisschop A. de Berghes van commissa- 
rissen voor de keuze van een overste bij de kanunniken. van 
Moustier en bij de monniken van Saint-Ghislain, september 1687. 
4, Proces voor de Raad van Vlaanderen van de abdij tegen Charles 
Damman, butggraaf van Oombergen, later tegen Antoinette 
Alexandrine Doignies de Couriéres, weduwe van Matc Antoine de 
’Preudhomme d’Hailly, burggraaf van Nieuwpoort, betreffende de 
betaling van een rente op de goederen van Oombergen en Resse- 
gem (1721-1726), met uittreksels van rekeningen en betalingen 
vanaf 1409; voorstel door de abdij beroep aan te tekenen bij de 
Grote Raad van Mechelen, maart-juli 1726. 
5. Afzetting van prior Jean Derbaix en ontzetting uit al zijn rech- 
ten omwille van machtsmisbruik, door Carolus de Saint-Albin, 
aartsbisschop van Kamerijk, 30 juni 1726. 


SAINT-HUBERT, abdij Saint-Hubert 


Op het einde van de zevende eeuw bestond er een gemeenschap 
van teguliere kanunniken van Sint-Augustinus te Andage. Na veel 
moeilijkheden kwam er verval. Benedictiynen betrokken het mo- 
nasterium in 817. Na het overbrengen van de overblijfselen van de 
H. Hubertus nam de communiteit grote uitbreiding en werd An- 
dage stilaan Saint-Hubert genoemd. Na vele moeilijkheden be- 
leefde de abdij gouden jaren onder abt Thierry I de Leernes 
(1055-1086). 

Onder de abten Henri de Vijle (1316-1464) en onder Nicolas de 
Fanson (1611-1652) hadden weldoende hervormingen plaats. In 
1796 werden de monniken verjaagd, een jaar later werden de goe- 
deren verkocht. De kerk werd opgekocht door tien notabelen van 
Saint-Hubert voor de som van 35.000 fr. In 1809 werd ze paro- 


547. 


548. 


549. 


550. 


551. 


502 C. VAN DE WIEL 


chiekerk, in 1927 kreeg ze de titel van basiliek. De abdijgebouwen 
worden voor profane doeleinden gebruikt*. 


1. Vraag van abt Nicolas de Fanson aan Urbanus VIII in 1624 om 
de statuten goed te keuren die in 1618 waren opgemaakt omwille 
van de hervorming en toen voorgelegd aan Paulus V; ondervragin- 
gen van de novicen voor de kleding en voor de plechtige profes- 
sie, professie- en eedformule (gedrukt, 40 blz. ). 

2. Erkenning door abt en monniken dat ze van de bisschop van 
Luik afhingen in 1606, 1609 en 1623; verklaring dat de abdij on- 
der de jurisdictie van de bisschop van Luik valt, 1627. 

3. Dossier omtrent Matthias Pottier, prior, die in de Sint- 
Adriaansabdij te Geraardsbergen de hervorming moet doorvoeren, 
1628-1629. 

4. Beschrijving van de benarde financiéle toestand van de abdij 
door abt Benoit de Lessive, 30 december 1653. 

5. Verklaring van abt Cyprien Maréchal, dat hij niet meer behoort 
tot de congregatie van Bursfeld en ook niet tot een andere, 14 ja- 
nuari 1684. 


Fonds Mechliniensia 


Toelating van aartsbisschop A. Cruesen om de telikwieén van Sint- 
Hubertus in heel Belgié te laten vereren mits de plaatselijke bis- 
schop het goedvindt, en zo aalmoezen te verzamelen, 15 juni 1665 
(reg. 21, p. 370-371). 


28 Catalogue de l’exposition de documents relatifs ἃ l'histoire de l’abbaye de 
Saint-Hubert, Brussel, 1961 ; F. LADRIER, Inventaire des archives de l'abbaye de 
Saint-Hubert, Brussel, 1968 ; P. P. DUPONT, L’abbaye et la basilique de Saint- 
Hubert en Ardenne, Gembloux 1971 ; Catalogue de l'exposition : Terre et ab- 
baye de Saint-Hubert, Saint-Hubert, 1973 ; P. P. DUPONT, Saént-Hubert in Ab- 
bayes de Belgique, Brussel, 1973, p. 174 - 199; A. DESPY-MEYER - P. P. Du- 
PONT, Abbaye de Saint-Hubert, in Monasticon belge, t. V, Luik, 1975, p. 9 - 
86; J. A. BAUW, Une réforme au monastére de Saint-Hubert en Ardenne, 
Louvain-la-Neuve, 1976 ; Chronique de l’abbaye de Saint-Hubert, dite Canta- 
torium, ttaduite par A.L.T. DE ROBAULX DE JOUMOY, Brussel, 1982 ; J. Hoc- 
KAY, L’abbaye de Saint-Hubert au Moyen Age, 1189-1500, in Cahiers αἰ histoire, 
t. 7, 1984, p. 33-72. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 503 
SINT-ANDRIES-BJ-BRUGGE, abdij Sint-Andries 


In het begin van de twaalfde eeuw stichtte Robertus van Jeru- 
zalem, graaf van Vlaanderen, een priorij voor Affligem. In 1188 
werd de priorij een zelfstandige abdij, die zich stillaan verrijkte 
door aankoop van braakliggende gronden. De calvinisten plundet- 
den de gebouwen in 1598. Abt Jean Bourier (1598-1616) her- 
stelde de abdij. In november 1796 werd ze afgeschaft; ze telde 
toen nog 14 religieuzen. Als nationaal goed verkocht, werden de 
gebouwen afgebroken, het koor van de monniken denkelijk in 
1802. Het schip van de abdijkerk dat ook parochiekerk was, bleef 
staan en vervult nog steeds dezelfde functie. 

In 1899 stichtte dom Gérard van Caloen (1852-1932), monnik 
van Maredsous, te Sint-Andries een procuur voor zijn missiewerk 
in Brazilié. In 1900 verhuisde die procuur naar een ander uiteinde 
van de gemeente. Leo XIII keurde op 17 juni 1901 de oprichting 
van een nieuwe abdij aldaar goed. Zij werd op 8 september 1902 
ingezegend. De eerste abt werd gewijd in 1912”. 


1. Kopie van de stichtingsakte van de abdij in 1105: zij werd 
gesticht in een kleine domaniale kerk, toegewijd aan Sint-Andreas, 
op een plaats eertijds Betferkerca geheten (naar de naam van de 
bouwer van de kerk), bekrachtigd door Baudry (Baldericus), bis- 
schop van Doornik. 

2. Akte waarbij Urbanus VII aan abt Henricus Van den Zijpe en 
opvolgers voorrechten verleent, 6 augustus 1623. 

3. Uittreksel uit een geding tussen abt Henricus Van den Zijpe en 
Henricus Spichemagel, abt van Sint-Pantaleon te Keulen en pre- 
sident van de congregatie van Bursfeld. Deze laatste beweert ter 
gelegenheid van de hervorming van de abdij van Sint-Godelieve _ 
en haar overplaatsing naar Brugge dat de kloosters van de unie van 
Bursfeld onttrokken zijn aan de jurisdictie van de ordinaris, 1640. 


29 G. F. TANGHE, Beschrijving van Sint-Andries, Brugge, 1857 (anastatische 
herdruk, Handzame, 1976), 43 pag. ; N. HUYGHEBAERT, Abbaye de Saint- 
André-lez-Bruges, in Monasticon belge, τ. ΠΙ, vol. 1, Luik, 1960, p. 86-129 ; Het 
Rijksarchief in de provincién, 1, De Vlaamse provincién, Brussel, 1975, p. 115 ; 
W. VERLEYEN, 0.¢., p. 244; N. HUYGHEBAERT, Het ontstaan van de oude Sint- 
Andriesabdij (1098-1100-1117), in Zevenkerken. Le Trait d’union, nt. 132, 
1980, p. 9-25. 


556. 


5568. 


557. 


504 C. VAN DE WIEL 


4. Studie van abt Henricus Van den Zijpe (1616-1659), i.v.m. de 
exemptie van de abdijen van de congtegatie van Bursfeld, z.d. 
5. Kronijk van de 4061) door monnik Arnulphus Goethals, beéin- 
digd in 1533, opgedragen aan abt Joannes Assetius (Jean Asset, 
1525-1547) en voortgezet tot 1599, 62 fol. en 138 p., cfr. N. 
Huyghebaert, Abbaye de Saint-André-lez-Bruges, in Monasticon 
belge, τ. ΠΙ, vol. 1, Luik, 1960, p. 87. 


Fonds Mechliniensta 


Antwoord van de aartsbisschop op een smeekbrief van de Sint- 
Andriesabdij die het in een conflict opneemt tegen de bisschop 
van Brugge, 20 oktober 1681 (reg. 28, p. 366). 


SINT-TRUIDEN, abdij Sint-Trudo 


De Sint-Trudo-abdij werd omstreeks 660 opgericht door Trudo, 
plaatselijk grootgrondbezitter en verwant met de Frankische dy- 
nastie. Het klooster werd de kern van het latere stadje. Op het 
einde van de 9de eeuw werd de abdij door de Noormannen ver- 
woest, maat spoedig weer opgebouwd. Na verscheidene jaren van 
ellende kwam ze er onder abt Guillielmus Van Ryckel 
(1249-1272) weet bovenop. Zij is van oudsher bekend om haar in- 
tellectueel leven. Onder haar grote abten telt zij ongetwijfeld 
Christophorus de Brocquerie (1559-1586) die onder de godsdient- 
troebelen de faam van de abdij op spiritueel, intellectueel en ma- 
terieel gebied hoog hield. Op 26 juni 1794 verlieten abt en 
kloosterlingen definitief de abdij en trokken naar Duitsland. De 
abdij werd als hospitaal gebruikt en de kerk als schuur. Na diverse 
bestemmingen kwamen de gebouwen in 1839 in handen van het 
gtootseminarie van Luik die er-een kleinseminarie oprichtte ». 


30 J. L. CHARLES, La ville de Saint-Troud au Moyen-age. Des origines ἃ la fin 
du ΧΙ stécle, Parijs, 1965, p. 75-148 ; G. Bors, L’abbaye de Saint-Trond. Des 
origines jusqu’a 1155, Tongeren, 1970 ; Sint-Trudo’s erf. Religieuze hunst utt 
het kerkelik gebied van de abdij Sint-Truiden, Tentoonstelling Sint-Truiden 19 
september - 4 oktober 1970, Hasselt, 1970 ; Het Rijksarchief in de provincién, 
I, De Vlaamse provincién, Brussel, 1975, p. 243 ; P. PIEYNS-RIGO, Abbaye de 
Saint-Trond, in Monasticon belge, τ. V1, Luik, 1976, p. 13-70; E. LINCK, So- 


᾿ 
ye 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 505 


1. Vonnis in een geschil tussen de abdij enerzijds en de bisschop 
van Luik, meer bepaald de raad van de tweeéntwintig in Luik, an- 
derzijds aangaande een eigendom in de stad Sint-Truiden, 11 au- 
gustus 1763. 

2. Voorrecht, gegeven door Pius VI aan Eucherius Knapen, geko- 
zen abt, naar believen een bisschop voor zijn abtswijding te kie- 
zen, en de inhoud van zijn eed zelf te bepalen, 30 maart 1970. 


Fonds Mechhiniensia 


Akte van de wijding van Eucherius Knaepen tot abt door aartsbis- 
schop Joannes Henricus de Franckenberg op 1 september 1790 in 
de abdij van Vlierbeek; afgelegde eed (reg. 81, fol. 177-178). 


VLIERBEEK (Kessel-Lo), abdij Sint-Pieter en Sint-Medardus 


Godfried met de Baard schonk in 1125 Vlierbeek bij Leuven 
met alle aanhorigheden aan de abdij van Affligem om er een 
klooster op te richten. Abt Franco I zond in 1127 de eerste mon- 
niken. In 1158 begon men aan de bouw van een kloostercomplex 
dat omstreeks 1170 voltooid werd. In 1257 werd Vlierbeek volledig 
autonoom. De abdij werd in 1572 platgebrand door de troepen 
van de prins van Orange. Op 11 januari 1797 moesten de mon- 
niken hun abdij verlaten. Eén jaar later werd zij openbaar ver- 
kocht. Wegens het ontbreken van financiéle middelen was de her- 
inrichting door de na 1801 weergekeerde abt en enkele monniken 
onmogelijk. In 1829 werd de abdijkerk parochiekerk bij ministe- 
rieel besluit. In 1830 zorgde de eigenaar Jean Antoine De Becker 
voor een pastorie en een kerkhof. In 1837 gaf hij het overblijvende 


zialer Wandel in hlisterlichen Grundherrschaften des 11. bis 13. Jahrhunderts 
(Veréffentlichungen des Max-Planck-Instituts fiir Geschichte, 57), Gdttingen, 
1979 ; W. Peers, Die Beziehungen der Abtei St. Trond zum Papsttum im 12. 
Jahrhundert, in Revue bénédictine, τ. 95, 1985, p. 130-145. M. VAN DER EYC- 
KEN, Het archief van de benediktijnerabdij van Sint-Truiden, deel I, inventaris, 
Brussel, 1985 ; Handschriften uit de abdij van Sint-Truiden. Tentoonstelling 28 
juni-5 oktober 1986, Leuven, 1986. 


562. 


563. 


506 C. VAN DE WIEL 


gebouwencomplex, het poortgebouw en de hovingen aan de kerk- 
fabriek; de gronden kreeg het aartsbisdom voor de stichting van 
studiebeurzen ten gunste van studenten van de universiteit van 
Leuven *). 


1. Regulier bezoek aan de refugie te Leuven en decreten van no- 
vember 1575 en januati 1576; regulier bezoek van september- 
oktober 1624. 


2. Weigering van abt Petrus Paradaens (jansenist) een visitatie te 
laten gebeuren door de aartsbisschop ; aanstelling door nunttus Gi- 
useppe Spinelli en Maria-Elisabeth van Carolus d’Espinoza, epz- 
Scopus nominatus van Antwerpen, tot visitator apostolicus, bij- 
gestaan voor de geestelijke zaken door Guillelmus Delvaux, pro- 
fessor te Leuven, en voor de tijdelijke door de kanselier van Bra- 
bant; verslag van de visitatie met allerlei beschuldigingen tegen de 
abt, 15 juli-22 september 1728; uittreksels uit de schriften van P. 
Paradaens (gedrukt), verzameld door G. Delvaux op 23 oktober 
1728; afzetting van de abt, excommunicatie en overplaatsing 
manu militari naat de benedictijnenabdij van Gembloux; aanstel- 
ling van Leonardus Lenaerts tot overste, later tot abt; moeilijkhe- 
den aangaande de exemptie en ondetzoek, 14 november 1728 - 23 
april 1729. 


3. Commissies tot voorzitten van verkiezingen van abten ; aanstel- 
lingen, wijdingen, eden van trouw aan de orde en aan de aartsbis- 
schop ; instructies bij de verkiezing van een nieuwe abt, 16de-18de 
eeuw ; wijze van installatie van een abt, z.d.; vetloop van de in- 


31 A. D’Hoop, o.¢., p. 471-476 ; A. SMEYERS, De abdij van Viierbeek, Leu- 
ven, 1955 ; M. SMEYERS, Abbaye de Vierbeek 2 Kessel-Lo, in Monasticon belge, 
τ. IV, vol. 1, Luik, 1964, p. 81-110; ID., De abdij van Vherbeck te Leuven 
(Kessel-Lo), Leuven, 1978, 32 pag. ; Id., De abdtj Viierbeek, in 850 jaar bene- 
dictiins leven in het Leuvense, Leuven, 1980, p. 31-33 ; W. VERLEYEN, 0.c., p. 
245-246. Volgende archiefstukken vonden wij niet weer: 1) een reglement van 
1575 over de zang, de officies en het kloosterleven ; 2) de verslagen van de re- 
guliere bezoeken van 1722 tot 1728, 3) een dossier van 14 documenten over de 
moeilijkheden tussen Affligem en Vlierbeek van 1609 tot 1729. Zij werden noch- 
tans vermeld door M. SMEYERS, in Abbaye de Vherbeek a Kessel-Lo, in Monastz- 
con belge, τ. IV, vol. 1, p. 83. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 507 


stallatieplechtigheid van Ildephonsus Meugens, laatste abt, 31 juli 
1792. 


4. Omtrent de exemptie 

- Benoeming door Filips II van Joannes Hauchinus, benoemd 
aartsbisschop van Mechelen, tot ’beheerder’ van de abdij met al 
de machten van een abt, 5 mei 1583. 

- Geschil tussen aartsbisschop Mathias Hovius en abt Libert 
Schaloen over het toekennen en verdelen van de tienden van 
Geetbets, 1 december 1601. 

- Documenten door aartsbisschop Mathias Hovius verzameld 
om zijn jurisdictie op Vlierbeek te bewijzen, 1609-1615. 

- Notariéle akte waarbij abt Petrus Scribs voor getuigen belooft 
de aartsbisschop als zijn overste te aanvaatden, 13 september 1630; 
eed van P. Scribs te Mechelen en belofte de constituties van de 
congtegatie van Butsfeld toe te passen, 6 oktober 1630; brief van 
P. Scribs over het nakomen van zijn belofte, januari-februari 1631. 

- Vraag aan aartsbisschop J. Boonen om wijdingen te doen, 22 
maart 1641. 

- Schrijven van de internuntius aan aartsbisschop Jacobus Boo- 
nen over het feit dat abt Petrus Scribs zich de titel van sudex 
apostolicus toeéigende in een geschil tussen de bisschop van Gent 
en het klooster van Rozenberg te Waasmunster, 4 februari 1642. 

- Brief waarin Petrus Paradaens zich bij zijn verkiezing tot abt 
aan de aartsbisschop onderwerpt, z.d. (1699). 

- Drie brieven aan de aartsbisschop met klachten en vraag om 
een visitatie, februari 1710. 

- Zending door de abt van Vlierbeek van twee kandidaten naar 
de bisschop van Antwerpen die ze tot priester zou wijden; protest 
vanwege het aartsbisdom ; verdediging door de abt van zijn recht 
van exemptie waardoor hij volgens de bullen van Sixtus V en Cle- 
mens XI vrij is een bedienaar te kiezen voor de wijdingen van zijn 
onderdanen zonder dimeissoria/es van zijn aattsbisschop ; antwoord 
van aartsbisschop Th.-Ph. d’ Alsace met bewijzen van gedane vi- 
sieten en wijdingen ; betoep door de abdij op de Raad van Bra- 
bant; beslissing door de Raad van Brabant dat de abt zijn kandi- 
daten mag laten wijden door wie hij wil; klacht van de aartsbis- 
schop bij de Raad van State over de bemoeizucht van de Raad van 


573. 


574. 


575. 


576. 


577. 


578. 


579. 


580. 


581. 


508 C. VAN DE WIEL 


Brabant in geestelijke aangelegenheden en vraag om streng op te 
treden, 1721-1722. 

- Verklaring van de abt van Sint-Truiden dat de abdijen Sint- 
Truiden, Gembloux en Vlierbeek tot de congregatie van Bursfeld 
behoren en door de abten zelf gevisiteerd worden, 22 november 
1722. 

- Gedrukte verklaring van 17 november 1724 omtrent de 
exemptie van de abdijen die behoren tot de congregatie van Burs- 
feld. 

- Naat Rome gezonden uiteenzetting door aartsbisschop Th. 
Ph. d’ Alsace omtrent zijn mening inzake de afhankelijkheid van 
de abdij van de macht van de ordinarius, 4 maart 1729. 

- Verklaring van Leuvense professoren omtrent het verschil tus- 
sen de onderwerping aan de ordinatius en de toekenning aan de 
ordinarius van het recht visitatie te doen, 26 maart 1729. 


5. Over het gebruik van pontificaha door abten in de 18de eeuw. 
Voornamelijk wordt de zaak behandeld van het vicariaat-generaal 
te Mechelen i.v.m. plechtigheden in Sint-Goedele te Brussel ge- 
durende het octaaf van het H. Sacrament van mirakel in 1721. 


6. Tijdelijke bezittingen 

- Vraag van abt Libert Schaloen aan de vicaris-generaal van het 
aartsbisdom te Leuven om tot 4.000 gulden te mogen lichten, ge- 
zien de grote nood; toestemming op 23 april 1593. 

- Verzoek van abt Libert Schaloen aan de communiteit zich 
verder te mogen bezig houden met de vetkoop van sommige goe- 
deren, die 8.000 florijnen opbracht; lijst van reeds opgelegde 
lasten, 9 december 1595. 

- Convocatie door Filips IV van de kopers van goederen der ab- 
dij onder de vorige abt om zich te verantwoorden over de wettig- 
heid van hun koop, 2 juni 1633. 

- Vraag van abt Petrus Sctibs aan de president en de abten van 
de congtegatie van Bursfeld de koop van de goederen van de bo- 
gaatden van Leuven ter waarde van 13.000 florijnen goed te keu- 
ten; goedkeuring door Henricus Spichernagel, abt van de Sint- 
Pantaleonabdij te Keulen en president van de congregatie van 
Bursfeld, Keulen, 22 maart 1635. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 509 


7. Klachten en moeilijkheden 

- Brief van Ludovicus ab Eynatten aan aartsbisschop Jacobus 
Boonen over moeilijkheden in de abdij, 17 februari 1624. 

- Klacht tegen de opsluiting van de prior met een uiteenzet- 
ting van de omstandigheden van die opsluiting en over de wijze 
hoe een prior in de orde kan afgezet worden, 24 en 28 maart 
1643. 

- Zaak Benedictus Mailliart, die naar Affligem trok hoewel hy 
slechts toelating had gekregen om naar Gembloux te gaan, 
1643-1645. 

- Klacht van Bernardus Canne over de toestand in de abdij, 28 
mei 1648. 

- Vier klaagbrieven van Robertus Walravens, pastoor te Linden, 
aan aartsbisschop H. G. de Precipiano, 1708-1709; verdediging 
door douairiére de Vroey, vrouwe van Linden, 11 april 1709. 

- Zaak Leonardus Lenaerts, die al te vriendschappelijke betrek- 
kingen onderhield met de vrouw van de procurator van de abdij, 
januari 1733. 


- Uitleg van de regel van Sint-Benedictus 
- Lovend getuigenis over de benoemde abt Robertus Garesta, 
11 januari 1654. 
- Vraag de benoeming van Petrus van Hove tot pastoor te Lin- 
den goed te keuren, 19 mei 1743. 
- Enkele minder belangrijke stukken. 


9. Proces van vier monniken tegen abt Petrus Scribs, 1627-1631 
(bundel). 


Fonds Mechliniensta 


- Toelating om goederen te verkopen, 23 april 1593 en 9 decem- 
ber 1595 (reg. 2, fol. 40 VO en 96 VO). 

- Bevestiging van de unie van het klooster der bogaarden van Leu- 
ven met de abdij, 12 mei 1597 (reg. 4, fol. 1°). 
- Aanstelling van Petrus Scribs tot coadjutor en visitatie door aarts- 
bisschop Jacobus Boonen, 28 september 1623 (reg. 11, fol. 51 en 
161). 


596. 


597. 


598. 


590. 


600. 


601. 


602. 


603. 


604. 


605. 


606. 


607. 


608. 


510 C. VAN DE WIEL 


- Aanstelling van Petrus Scribs tot abt, 4 oktober 1630 (teg. 11, 
fol. 102 V0). 

- Opdracht Robertus Garesta aan te stellen, 20 januari 1654; wij- 
ding van de abt op 1 februari 1654 (reg. 17, p. 312 en 320-321). 
- Eed van getrouwheid aan de aartsbisschop door abt Robertus 
Garesta, z.d. (1654) (reg. 5, fol. 156 VO). 

- Opdracht aan Franciscus Claudius de la Viefville, abt van Sint- 
Geertrui abdij te Leuven, Placidus Le Fort tot abt aan te stellen, 
26 februari 1680; aanstelling, 29 februari 1680; wijding op 3 
maart 1680 (teg. 76, p. 38-43). 

- Opdracht aan vicaris-generaal Erardus Philippus Van der Noot 
Philippus Walravens tot abt aan te stellen, 2 januari 1692 ; wijding 
van de abt op 6 januari 1692 (reg. 77, fol. 24-25). 

- Opdracht aan vicaris-generaal Petrus Govaerts Petrus Paradaens 
tot abt aan te stellen, 12 mei 1699; wijding van de abt op 21 mei 
1699 (reg. 77, fol. 145 VO-146 en 148). 

- Over de visitatie van de abdij door de congregatie van Bursfeld, 
9 en 22 november 1722 (reg. 43, fol. 270-271 V°). 

- Opdracht tot aanstelling van Leonardus Lenaerts tot abt, 11 juni 
1729; abtswijding, 29 juni 1729 (teg. 79, fol. 44 VO-45, 46 
vo.47). 

- Aanstelling van Leonardus Thijs tot abt door de aartsbisschop, 
december 1752; akte van de abtswijdig op 10 december 1752, 14 
december 1752 (reg. 80, fol. 9 VO-11). 

- Opdracht aan Joannes Henricus Haenen, deken van het Sint- 
Romboutskapittel, Idefonsus Van den Bruel tot abt aan te stellen, 
19 november 1772; akte van de abtswijding, 30 november 1772 
(reg. 54, fol. 26 VO; reg. 80, fol. 205 VO-207). 

- Toelating aan de abten Udefonsus Van den Bruel en Ildefonsus 
Meugens in het hele bisdom te pontificeren, resp. 16 mei 1773 en 
10 september 1792 (reg. 54, fol. 26 V9, reg. 57, fol. 1000). 

- Getuigschrift van de kerkwijding door aartsbisschop Joannes 
Henricus de Franckenberg op 31 augustus 1790, 5 september 1790 
(teg. 50, fol. 203 VO). 

- Opdracht aan Rumoldus Jacobus Rijmenam, aartsdiaken, Ilde- 
fonsus Meugens tot abt aan te stellen, 26 juli 1792; Atterae com- 
mussoriae aan Ludovicus Carolus de Machault, bisschop van 
Amiens, om I. Meugens te wijden tot abt, 31 augustus 1792, wij- 
ding op 1 september 1792 (reg. 81, fol. 204 VO-206 VO). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 511 


Fonds Amatus Coriache 


Verzet van abt Petrus Scribs tegen de onderwerping aan de aarts- 
bisschop, 12 december 1628 (reg. 5, fol. 306-308). 


WAULSORT, abdij Notre-Dame 


Zij werd opgericht door Schotse monniken omstreeks 944 met 
de geldelijke hulp van de echtgenote van Eilbert, vazal van het 
graafschap Vermandois. Zij verenigde zich omstreeks 968 met de 
naburige benedictinessenabdij van Hastiére. Na het vertrek van de 
religieuzen uit Hastiére werd het klooster een priorij afhankelijk 
van Waulsort. In de 11de eeuw kteeg Hastiére zijn zelfstandigheid 
terug en ontstond er een twist tussen abdij en priorij omtrent de 
abbatiale waardigheid. In het midden van de 12de eeuw werden 
de geschillen opgelost; Waulsort bleef een abdij en Hastiére een 
afhankelijke priorij. De abdij werd afgeschaft in 1796 en verkocht 
in 1797 2. Het kasteel van Waulsort getuigt nog van de pracht 
van de abtswoning op het einde van de 18de eeuw. Ook een 
hoeve van 1727 bestaat nog. 


1. Verklaring door de teligieuzen van Waulsort en Hastiéte over 
hun jaarlijkse inkomsten en uitgaven, 1629, 10 fol. 

2. Verklaring afgelegd voor meier en schepenen van het hoger ge- 
rechtshof van Waulsort door monnik E. Duvivier, administrator, 
over de slechte toestand van gebouwen, stallen en toren; schatting 
van de onkosten door metselaats en timmerlieden, 1630, 5 pag. 
3. Uitslag van een abtskeuze, z.d. 5. 


32 Ὁ). BERLIERE, Abbaye de Waulsort, in Monasticon belge, τ. 1, Maredsous, 
1890-1897, p. 39-52; J. BOVESSE, Inventaire général sommatre des Archives ec- 
clésiastiques de la Province de Namur, Brussel, 1962, p. 217 - 224 en supplement 
I, Brussel, 1977, p. 131; Les archives de l’Etat dans les provinces, Il, Les provin- 
ces Wallonnes, Brussel, 1975, p. 243 ; J. FIVET, Une ancienne abbaye. Waulsort, 
in Pays de Namur, 1983, nt. 87, p. 26-31; A. DIERKENS, 0.c., p. 149-196. 

33 Het jaartal is 1629 : toen werd Charles de Bribois tot abt gekozen, cfr. U. 
Berliére, 0.¢., p. 48. 


613. 


614. 


615. 


512 C. VAN DE WIEL 


4. Toelating van Albertus Ludovicus de Lichtervelde, bisschop van 
Namen, aan Romanus Lienart zich door gelijk welke bisschop tot 
ptiester te laten wijden, 17 mei 1796. 


Fonds Mechliniensta 


Antwoord van aartsbisschop A. de Berghes aan de abt van 
Waulsort dat een pastoor in Nodebais zal benoemd worden op 
voorwaatde dat men voor een pastorie gezorgd had en de kerk her- 
steld was, 9 januari 1687 (reg. 31, p. 229) 


Duitsland 
BRAUWEILER : abdij Sankt-Nikolaus und Sankt-Medardus 


Graaf Ezzo en zijn vrouw Mathilde stichtten deze gemeenschap 
in 1024. De laatste jaren van de 16de eeuw waren zoals elders een 
moeilijke tijd voor het klooster. De monniken moesten in hun 
huis te Keulen verblijven. Op 9 juni 1802 werd de abdij opgehe- 
ven en de kerk parochiekerk. Sinds 1969 is een ziekenhuis in de 
kloostergebouwen gevestigd ™. 


Kopie van een officiéle akte, ondertekend door notaris De 
Kimpe te Antwerpen op 20 februari 1620, waardoor de abdij voor 
800 rijksdaalders in specién een jaarlijkse rente van 112 gulden op 
de stad Antwerpen overdraagt ten voordele van de ‘, gemeynen 
conventualen vanden vrouwen binnen Antwerpen’’. De over- 
dracht werd bekrachtigd door Henricus Spichernagel, abt van 
Sankt-Pantaleon te Keulen en president van de federatie van Burs- 
feld, 1 augustus 1619. 


34 L. H. COTTINEAU, Répertoire topo-bibliographique des abbayes et prieurés, 
τ. I, Macon, 1939, col. 480 ; E: WISPLINGHOFF, art. Braxweder, in Germania Be- 
nedictina, Bd. VIL, Nordrhein-Westfalen (Die Benediktinerklaster in Nordrhein- 
Westfalen, St. Ottilien, 1980, p. 216-231. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 513 


Frankrijk 


ARRAS, abdij Saint-Vaast 


Zij werd in 658 gesticht door Autbertus, bisschop van Kamerijk- 
Atrecht, op de plaats van een kapel opgericht door Saint-Vaast (+ 
539). Pausen en vorsten overlaadden haar met privilegies. Zij ver- 
wierf vele bezittingen en had jurisdictiemacht over vele dorpen. 
De abdij speelde een grote rol in het leven van de stad tot de 
Franse Omwenteling. Ze was toen pas wederopgebouwd 
(1746-1783 ). Na 1918 werd ze getestaureerd. De voormalige ab- 
dijkerk werd in 1833 katedraal®*. Het grootseminatie, een mu- 
seum, de atchieven en de bibliotheek zijn in de kloostergebouwen 
ondergebracht. 


Klachten tegen de prior, door monnik Gaspar Caulier tot aarts- 
bisschop Jacobus Boonen gericht, 10 maart 1729. 


ATRECHT, zie Arras. 


BERGUES-SAINT-WINOC, abdij Saint-Winoc 


Winok, zoon van een Bretoense koning, bouwde in 685 met 
drie gezellen een kluis op de Groene Berg niet ver van de kust. Er 
vormde zich een stadje waarvan de graven van Vlaanderen een 
sterke vesting maakten. Boudewijn met de Baard (t 1022) 
bouwde op de Groene Berg een abdij voor de benedictijnen van 
Sint-Omaars. Zij is een artistiek en intellectueel centrum gewor- 
den. In 1791 werden de 25 monniken verdreven, in 1793-1798 de 


35 Gallia Christiana, τ. Il, col. 373-392 ;L. H. COTTINEAU, o.c., τ. I, col. 
161-162 ; Les abbayes de France au Moyen Age en 1947, Paris, 1947; p. 43; J. 
BECQUET, Abbayes et prieurés de l’ancienne France, τ. XIV, Province eccléstasti- 
que de Cambrai, diocése actuel d’Arras, Ligugé, 1975, p. 282-309. 


617. 


514 C. VAN DE WIEL 


gebouwen voor afbraak verkocht "6. Er zijn nog enkele overblijfse- 
len zoals de vierkanten ‘, Blauwe toren’’, waatvan het onderdeel 
uit de twaalfde eeuw stamt, en een monumentale poort. Een an- 
dere toren tenslotte stortte in 1819 in, maar werd later herbouwd. 
Een stenen plaat herinnert aan de abdij op de Gtoenberg. De 
laatste woorden luiden: ‘,La terre qui entoure les ruines conserve 
les cendres des anciens moines fondateurs de la cité’’. 


Vier brieven van monniken aan aartsbisschop Jacobus Boonen 
over de beklagenswaardige geestelijke toestand in de abdij, waar- 
van abt Carolus d’Argenteau de oorzaak is; zij hopen dat de aarts- 
bisschop zal tussen beiden komen, 12-28 januari 1631. 


CAMBRAI, abdij Saint-Sépulchre 


Deze kloostergemeenschap werd in 1604 gesticht door Sint- 
Lietbertus, bisschop van Kamerijk. Men bouwde er geleidelijk een 
stad omheen. De abdij werd afgeschaft op 15 juni 1791. De hui- 
dige Onze-Lieve-Vrouwekathedraal is de barokkerk van de H. 
Grafabdij; zij dateert uit het begin van de 18de eeuw. Na de 
brand in 1859 werd die kerk gerestaureerd en vergroot. Zij werd 
hersteld na 191837. Van de abdij blijven nog een omhei- 
ningsmuur en het gastenkwartier, nu postgebouw, over. 


36 Gallia Christiana, τ. Ul, col. 332-341 ; Cameracum Christianum. Histoire 
eccléstastique du diocése de Cambrai, Pasijs-Rijsel, 1848, p. 235-245. L. H. Cor- 
TINEAU, ο.6., τ. I, col. 354; N. HUYGHEBAERT, De abtdij te Sint-Winoksbergen 
in de vroege Middeleeuwen, in De Franse Nederlanden. Les Pays-Bas Frangais. 
Jaarboek 8, 1983, p. 55-70; Les abbayes de France au Moyen Age et en 1947, 
Parijs, 1947, p. 40; Th. VERGRIETE, ,, Manuscrits et Incunables’’. Bibliothéque 
de l’abbaye de Saint-Winoc (1022-1793), Betgues, 1979 ; J. DEZITTER, L’ame 
flamande & Bergues St. Winoc, Duinkerke, 1970, p. 29-36. 

37 Gallia Christiana, τ. Ill, col. 118-123 ; Cameeracum Christianum. Histoire 
eccléstastique du diocése de Cambrai, p. 170-172 ; L. H. COTTINEAY, o.c., το I, 
col. 571; Les abbayes de France au Moyen Age et en 1947, Parijs, 1947, p. 40; 
B. VANDEGINESTE, Etude du terrier de l'abbaye du Saint-Sépulchre (Cambrai), 
s.l., 5.4. (Mémoite de maitrise); (H. Boone), La cathédrale Notre Dame de 
Grice et l’abbaye du Saint-Sépulchre, Kamerijk, 1970 ; E. BOULY, Dictionnaire 
historique de la ville de Cambrai, des abbayes, des chiteaux-forts et antiquités 
au Cambrésis, Brussel, 1979, p. 177-481, V° sépulchre (éghse et abbaye du St.). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 515 


Uitvoerig verslag aan Rome door Maximiliaan de Berghes, aarts- 
bisschop van Kamerijk, over de erbarmelijke toestand in de abdij. 
Die werd veroorzaakt door de abt, een slecht administrator, een 
uitbuiter van pachters, een verdrukker der monniken, een vervalser 
van zegels, enz., 11 februari 1564 ; aanstelling door Rome van 
Rogerius de Montmorency, abt van Saint- Vaast te Arras, en van 
de deken van Sint-Pieter te Leuven om de zaak te regelen. 


Fonds Amatus Coriache 


Overeenkomst aangaande de benoeming van pastoors tussen 
aartsbisschop Gaspar Nemius enerzijds en de abten van het H. 
Graf te Kamerijk en Sint-Pieter te Gent anderzijds, 1658 (reg. 8, 
fol. 451-452). 


HASNON, abdij Saint-Pierre 


Een dubbel benedictijnenklooster werd in 670 te Hasnon, op 15 
km van Valenciennes, gesticht door Jan en Eulalie, kinderen van 
de graaf van Oosterbaut. Een ketk die voor beide communiteiten 
diende, werd gebouwd in 691. Ermentrude, koningin van Frank- 
rijk en echtgenote van Karel de Kale, trok er zich terug. Hun 
dochter was er abdis toen Karel de Kale de abdij in 877 aanzien- 
lijke bezittingen schonk. De Noormannen verwoestten de abdij in 
880, pas in 1065 richtte Boudewijn VI, graaf van Vlaanderen en 
Henegouwen, ze opnieuw op. In het religieuze leven van Frans- 
Vlaanderen heeft de abdij een grote rol gespeeld. Met de Franse 
Revolutie verdween zy **. 


38 Gallia Christiana, τ. ΠῚ, col. 399-408; Cameracum christianum, p. 
212-225 ; J. DEWEZ, Histoire de l'abbaye de St. Pierre d’Hasnon, Rijsel, 1890, 
582 en XVI pag. ; L. H. COTTINEAU, ο.6., τ. J, col. 1380 ; D. A. STRACKE, Over 
de Historia Hasnoniensis monasterit, in Ons Geestelitk Erf, τ. 19/2, 1945, p. 
173-195, Les abbayes de France au Moyen Age et en 1947, Parijs, 1947, p. 41; 
Ὁ. DUNEUFJARDIN, Petite histoire d'Hasnon, Saint-Amand, 1970 ; Les archives 
de l'Etat dans les provinces. Apergu des fonds et collections, τ. Il, Les provinces 
wallones, Brassel, 1975, p. 183. CH. DEREINE, La fondation de N.-D.-La- 
Grande de Valenciennes et sa transformation en prieuré d’Hasnon (1080-1086), 
in Revue Mabillon, τ. 60, 1983, p. 237-261; H. PLATELLE, Hasnon, in Diction- 
naire d'histoire et de géographie ecclésiastiques, τ. 23, 1989, col. 480-485. 


620. 


621. 


622. 


516 C. VAN DE WIEL 


1. Klacht van sommige monniken bij de aartshertogen Albrecht 
en Isabella over hun abt, die de hervorming van Affligem, Saint- 
Denis en Sint-Adriaan niet wil doorvoeren; twee brieven van aarts- 
hertogin Isabella aan de abt, 1630; schrijven van Benedictus van 
Haeften, proost van Affligem, dat de monniken die de hervor- 
ming wensen naar de priorij van Valenciennes mogen gaan, 24 
april 1630 uit Saint-Denis-en-Brocqueroie. 

2. Schrijven van enkele monniken aan Martinus Lebrun, abt van 
Geraardsbergen , dat zij niet de gematigde hetvorming van Burs- 
feld wensen, maar die van Affligem, Saint-Denis en Sint-Adriaan, 
25 december 1630. 


HAUTMONT, abdij Saint-Pierre en Saint-Paul 


Graaf Madelgar verbonden aan het hof van koning Dagobert, 
stichtte de abdij in het midden van de zevende eeuw. Die stich- 
ting leidde tot het ontstaan van de latere stad. De monniken ver- 
zetten zich in de 17de eeuw hevig tegen de inlijving bij Frankrijk. 
De abdij, én der welvarendste van Henegouwen, bleef bestaan 
tot de Franse omwenteling, die de kerk uit de 16de eeuw vernie- 
tigde. In het centrum van de stad bestaat nog als overblijfsel een 
reusachtig stenen bouwwerk uit de 17de-18de eeuw. 


Bekendmaking door de vice-deken en het kapittel van de Onze- 
Lieve- Vrouwekerk van Aken dat ze van het benedictijnenklooster 
te Hautmont 44 gouden florijnen hebben ontvangen, bedrag van 
een jaarlijkse erfelijke rente betaalbaar op Pinksteren, 10 juni 1522 
(chatter ). 


39 Gallia Christiana, τ. Wl, col. 114-118; Cameracum Christianum, Ὁ. 
164-170 ; MINON, Hautmont et son abbaye, Hautmont, 1985 ; L. H. Cortt- 
NEAU, 0.¢., τ. I, col. 1387 ; Les abbayes de France au Moyen Age et en 1947, Pa- 
ris 1947, p. 41; Les archives de l’Frat dans les provinces. Apercu des fonds et col- 
lections, τ. Il, Les provinces wallonnes, Brussel, 1975, p. 183, J. PREVOT, Le 
grand Hautmont. L’Abbaye de sa fondation ἃ la Révolution : son domaine et son 
rayonnement (Société archéologique et historique de 1’ Arrondissement d’ Aves- 
nes, t. 25), Avesnes-sur-Helpe, 1974; ID., Hautmont (S.-Pierre-et-S.-Paul). Al- 
tus Mons, in Dictionnaire d'histoire et de géographie eccléstastiques, τ. 23, 1989, 
col. 594-598. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 517 


Ordonnantie van Carolus de Saint-Albin, aartsbisschop van Kame- 
rik, voor abt en monniken, 4 juli 1727 (gedrukt, 7 blz.) 


KAMERJJK, zie Cambrai. 


LIESSIES, abdij Saint-Lambert 


Wilbert, graaf van Poitou, en zijn dochter Hiltrudis stichtten 
het klooster in 764. In de 9de eeuw werd het door de Noorman- 
nen en in de 11de eeuw door de heren van Avesnes verwoest. Kort 
daarna werd het een benedictijnenabdij, weldra beroemd o.m. 
door haar school van kopiisten. Van 1530 werd de abdij bestuurd 
door de eerbiedwaardige Louis de Blois (+ 1566), oud- 
aalmoezenier van Keizer-Karel. Een bul van paus Urbanus VIII 
verleende aan de abten het recht van de pontificalia. Zij waren 
grootgrondbezitters, voortdurend in rechtsgedingen verwikkeld. In 
1659 lijfde Frankrijk Liessies in. In 1790 werden de 26 monniken, 
onder wie 19 priesters, verdreven. Zij bleef het religieuze centrum 
van Avesnois. Stilaan verdwenen de eigenlijke kloostergebouwen 
en wetden ze vervangen door een kasteel in een uitgestrekt park. 
De tiendenschuur, de boetderij La Motte, het koetshuis, de 
wasplaats, de smidse, de kapel Sint-Hiltrudis, een bedevaartsoord 
bleven bewaard “. 


1. Schrijven van aartsbisschop Jacobus Boonen waarin aangespoord 
wordt tot het invoeren van de hervorming in de abdij, z.d. ; schrij- 
ven van Jean Boyvin uit Déle waarin hij mededeelt aan de hervor- 
ming te willen meewerken, 1 december 1643. 

2. Verdediging van abt Lambert Bouillon tegen advocaat Gaspar 
Démoulins, die hem van eertoof beschuldigt, 1702, brief van 
Alexis Mynez, benedictijn en pastoor van Solre-Saint-Géry, waar- 
in hij aartsbisschop H.G. de Precipiano smeekt om tussen beiden 


40 Gallia Christiana, τ. ΠΙ, col. 123-126; Cameracum Christianum, p. 
140-145; J. Perer, L’abbaye de Liessies en Hainaut depuis les origines 
jusqu'apres la réforme de Louis de Blots, 764-1566, Rijsel, 1912 ; Les abbayes de 
France au Moyen Age et en 1947, Parijs, 1947, p. 42 ; Les archives de l’Etat dans 
les Provinces, I, Les provinces wallonnes, Brussel, 1975, p. 183 ; R. GAZEAU, art. 
Liesstes, in Catholicisme, τ. Vil, 1975, col. 742-743 ; R. VERHAEGHE, Hestozre de 
Vabbaye de Liessies, 5.1., 5.4. 


625. 


626. 


518 C. VAN DE WIEL 


te komen i.v.m. verdere pogingen van G. Démoulins, 1 decem- 
ber 1705. 


Fonds Amatus Coriache 


Toekenning van 29 Rijnse gulden ten laste van de abdij aan Simon 
Binius, pastoor van Etikhove, 22 juni 1569 (reg. 6, fol. 414-415). 


SAINT-AMAND-LES-EAUX EN PEVELE, abdij Saint-Amand 
(Sint-Amands aan de Skarpe) 


De H. Amandus, gestorven als bisschop van Maastricht in 679, 
stichtte een klooster op de oever van de Skarpe, midden in een 
uitgestrekt woud, dat hem door koning Dagobert (629-639) in 
639 was geschonken. Het werd eerst Elnone genoemd, naam van 
de streek, en in de elfde eeuw Sint-Amands-in- Pévéle (i pabula: 
in een weideland). Bij het klooster ontstond de stad. In de ne- 
gende eeuw, tijd van de Karolingische Renaissance, genoot het een 
gtote bloei. De Noormannen verwoestten het omstreeks 881-883. 
In 1066 vernielde een grote brand abdij en archief. Gedurende de 
15de eeuw werd de abdij meetmaals ingenomen door de troepen 
van de hertog van Bourgondié of door die van de koning van 
Frankrijk. De Fransen veroverden de stad in 1667. in 1789 werden 
de bezittingen van de abdij vernield, vetstrooid of verkocht“*. 

Een majestueze gevel met de rijkversierde baroktoren uit 
1626-1640 (83 m.), ‘,ouvrage digne de la plus savante et de la 
plus superbe antiquité’’ (Pelisson), van de eens prachtige abdij- 
kerk en de priorij of het paviljoen der schepenen is al wat over- 
blijft. 


1. Pachtakte: Abt commendatarius Antonius de Granvelle geeft 
voor 9 jaar abdijgoed in pacht aan Etienne Brixion uit Saint- 


41 Gallia Christiana, τ. Wl, col. 254-271; Cameracum Christianum, Ὁ. 
182-202 ; A. BROQUELET, Nos abbayes, Parijs, 1920, p. 276-279 ; L. H. CoTTi- 
NEAU, 0.¢., τ. II, col. 2581-2583 ; Les abbayes de France au Moyen-Age et en 
1947, Parijs, 1947, p. 42; H. PLATELLE, Le temporel de l’abbaye de Saint- 
Amand des origines ἃ 1340, Parijs, 1962. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 519 


Amand en aan zijn broer Pierre en zus PROBES uit Doornik, 5 
december 1564. 

2. Betwisting of de abt van Saint-Amand het recht heeft klokken 
te wijden zonder toestemming van de bisschop van Doornik, 
1639-1640. 

3. Beslissing i.v.m. de discussie tussen Maximilien Villain de 
Gand, bisschop van Doornik, en abt Nicolaus du Bois over het 
ptobleem of voortaan bij aanvraag om wijdingen en beneficién de 
wooden oboedientia, reverentia et honor moeten gebruikt worden 
zoals dat vroeger het geval was wanneer de aanvraag tot de gewone 
overste gericht werd, 11 januari 1644. 

4, Uitspraak van de Rekenkamer van Vlaanderen te Gent ten 
voordele van de bisschop van Doornik en ten nadele van de abt 
omtrent het voorstel tot wijdingen en de belofte van onderdanig- 
heid (oorkonde en kopie, 11 januari 1644); bekrachtiging door de 
Grote Raad en door de koning, 1645. 

5. Zaak van een abt die weigert de eed van zijn getrouwheid aan 
de bisschop van Doornik af te leggen, z.d. 

6. Brief van abt Nicolaus du Bois aan aartsbisschop Andreas Crue- 
sen m.b.t. een prebende, 15 juni 1658. 

7. Zaak van abt Nicolaus du Bois: onderzoek naar de oorzaken 
van zijn afzetting ; protesten tegen rechtsherstel ; inlichtingen door 
tussenkomst van don Juan van Oostenrijk; rechtsherstel op ko- 
ninklijk bevel, 1653-1658. 


SAINT-OMER, abdij Saint-Bertin (Sithiu) 


Drie monniken uit Luxueil kwamen omstteeks 642 op verzoek 
van Audomar, bisschop van Terenburg (Thérouanne) naar een 
kleine hoogte midden in bossen en moerassen, die later Sint- 
Mommelinus (Saint-Mommelin) genoemd werd. Het was de 
plaats waarop nu de parochiekerk van Saint-Mommelin staat. Om- 
streeks 649 verhuisde de gemeenschap stroomopwaatts naar het 
domein Sithiu, dat aan Audomar geschonken was. Na de dood 
van Mommelinus werd Bertinus er de tweede overste (+ 698). De 
abdij kreeg nadethand zijn naam. Naast de abdij ontstond de stad 
die Audomar genoemd werd. Tot de kerstening van de Zuid- 


633. 


634. 


520 C. VAN DE WIEL 


viaamse streken heeft de abdij in de volgende eeuwen veel bijge- 
dragen. De Fransen veroverden Sint-Omaars (sinds 1127 tot stad 
verheven) in 1677. De toren gebouwd tussen 1431 en 1520 stortte 
in op 22 juli 1947. 

Van de voormalige kerk staan er nog slechts enkele bogen uit de 
13de eeuw. 


1. De hervorming, 1635-1645, 1 bundel: noodzakelijkheid van de 
hervorming en redenen; aanvaarding door abt Antoine Laurin en 
vele monniken ; verdeeldheid bij de monniken ; excommunicatie 
van de hetvormden door Nicolas du Bois, abt van Saint-Amand en 
Pévéle en gedelegeetde van de congregatie der Exempten ; discus- 
sies over de geldigheid van de excommunicatie; oproeping van 
beide partijen door aartsbisschop Jacobus Boonen, 1645. 

2. Schrijven van abt Antonius Laurin (1641-1650) aan aartsbis- 
schop Jacobus Boonen over de in de abdij ingevoerde hervorming 
als antwoord op de vraag van de aartsbisschop naar inlichtingen 
i.v.m. de in de Sint-Pietersabdij te Gent in te voeren hervorming, 
1642. 


SINT-AMANDS AAN DE SKARPE, zie Saint-Amand-les-Eaux 


SINT-OMAARS, zie Saint-Omer 


SINT-WINOKSBERGEN, zie Bergues 


42 Gallia Christiana, τ. ΠῚ, col. 484-508 ; L. H. COTTINEAU, o.c., t. I, col. 
2615-2618 ; Les abbayes de France au Moyen Age et en 1947, Parijs, 1947, p. 
46 ; Annales de Saint-Bertin, Pasijs, 1964 ; J. BECQUET, Abbayes et prieurés de 
l'ancienne France, Ligugé, 1975, p. 381-419 ; F. L. GANSHOF, F. G. GANSHOF, 
A. DE ϑΜΕῚ, Le polytique de l'abbaye de Saint-Bertin (844-859). Edition criti- 
que et commentatre, Patijs, 1975. 


LN 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 521 
Groothertogdom Luxemburg 
ECHTERNACH, abdij Saint- Willibrord 


In 698 vestigde Willibrord te Epternacum een abdij, die tijdens 
de Middeleeuwen zeer belangrijk bleef. Abt Burchard Poszwin 
(1490-1506) loodste de abdij ongedeerd door moeilijke tijden. Zij 
wetd in de 17de eeuw door hoogstaande persoonlijkheden 
bestuurd en in de eerste helft van de 18de eeuw herbouwd. In au- 
gustus 1794 verlieten de monniken hun klooster. Veel manuscrip- 
ten en boeken gingen toen verloren. Kerk en abdijgebouwen wet- 
den verkocht*. Zij zijn nu nog na herstel van de oorlogschade 
een toeristische trekplaats. 


1. Akte van inbezitstelling: Filip Geldrop krijgt de helft van een 
tiende deel van een stuk land gelegen te ‘, Doerne’’ (Deurne bij 
Antwerpen ), 10 september 1420 (charter). 

2. Vraag aan abt Philippe de la Neuveforge (1667-1684) aan de 
koning om een coadjutor (na 1677). 


Tsjecho-Slowakije 
SVETY-BENADIK, abdij Sv. Benadik (Sint-Benedictus ) 


1. Erkenning door keizer Leopold van Ludovicus de Lavende als 
abt, 6 juni 1684; goedkeuring door Rome, 10 oktober 1684; ge- 
tuigenis van de wijding te Wenen, 8 september 1692. 

2. Brief van L. de Lavende, waarin hij de aartsbisschop vraagt om 
hier in pontificalibus te mogen celebreren, 27 mei 1695; weige- 
ring. 


43 L, H. COTTINEAU, o.c., t. I, col. 1025-1026 ; Exposition Saint-Willibrord, 
abbaye d'Echternach 14 mai-14 ao#t 1958, 2de uitg., Luxemburg, 1958 ; P. 
SPANG, La bibliothéque de l’abbaye d'Echternach, in Cahiers Luxembourgeois, 
t. 30, 1958, p. 139-173; C. WAMPACH, art. Echternach, in Dictionnatre 
a' histoire et de géographie ecclésiastigques, τ. 14, 1960, col. 1365-1375. 


639. 


640. 


641. 


642. 


522 C. VAN DE WIEL 
Benedictinessen 


BRUSSEL, Engelse benedictinessen, abdij Onze-Lieve-Vrouw- 
Hemelvaart 


Op 11 juli 1598 namen enkele jonge vrouwen bezit van een 
hun geschonken huis in het centrum van Brussel. Clemens VII gaf 
op 4 maart 1599 de toelating een klooster van de orde van Sint- 
Benedictus op te richten. De eerste abdis Joanna Berkeley werd 
plechtig op 14 november 1599 door aartsbisschop Mathias Hovius 
gewijd. De gemeenschap werd een toevluchtsoord en opvoedings- 
huis voor jonge Engelse meisjes, die gevlucht waren om hun ge- 
loof te bewaren. De zusters hadden heel de 17de en de 18de eeuw 
veel moeilijkheden op financieel gebied, veroorzaakt door de po- 
litieke troebelen in Engeland. Twaalf abdissen volgden elkaar op 
tot het vertrek van de monialen naar Engeland in 1794. Daar is de 
St. Mary’s Abbey nu gevestigd te Woolmer Hill, Halslemere, Sur- 
rey “. 


1. - Statuta benedictinarum anglarum Bruxellis van 1612 (kopie 
van de 17de eeuw) met lijst van de religieuzen in 1620 onder ab- 
dis Maty Percy (klein register van 91 fol.); goedkeuring van die 
statuten door aartsbisschop Mathias Hovius, 27 juli 1612; namen 
van de teligieuzen in 1620, aantal op 11 februari 1640 en op 18 
september 1642; aanvaarding van die statuten door Joannes Mi- 
chaél de Baenst, notaris, en bekrachtiging ervan door de burge- 
meester en de schepenen van Brussel op 26 oktober 1669. 

- Verordeningen m.b.t. de beperking van het lekenpersoneel, 
zd, 

- Regels m.b.t. het bidden van het officie, het vasten en vlees- 
derven gedurende advent en vastentijd, het dienen in de refter, de 
lekezusters en de novicen, z.d. 


2. Documenten betreffende de stichting, 1598-1599, 0.a. notitie 
over de oorsprong en het verloop van de moeilijkheden en de 
twisten in Engeland gedurende 40 jaar (16 pag.); bul van Cle- 


44 L. VAN MEERBEECK, Abbaye des Dames Anglaises ἃ Bruxelles, in Monast- 
con belge, τ. IV, 1, Luik, 1964, p. 179-188. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 523 


mens VII van 31 maart 1599 met toelating een klooster van de 
orde van Sint-Benedictus te Brussel op te richten; overeenkomst 
met het kapittel van Sint-Goedele tot het openen van een klooster 
te Brussel, 22 november 1599; verzoek van de stichteres Joanna de 
Berkeley aan aartsbisschop Mathias Hovius om een nieuwe abdij 
te mogen openen met Mary Percy als abdis en daar novicen en 
postulanten op te leiden, 31 maart 1609. 


3. Verkiezing en wijding van abdissen, 1628-1773; relaas van de 
twist n.a.v. de ontegelmatige verkiezing van abdis Alexia Blan- 
chard, door aartsbisschop J. Boonen aan de communiteit opge- 
drongen in maart 1651; oordeel van de juristen dat Mary Vavasor 
- de abdis is (gedrukt); eed van getrouwheid en gehoorzaamheid 
van de abdissen aan de aartsbisschop voor hun wijding, 16de-18de 
eeuw. 


4. Kloostervisitaties met briefwisseling, 1621-1747. 


5. Benoemingen van biechtvaders; briefwisseling van de abdissen 
met de aartsbisschop m.b.t. de biechtvaders, benoemingsbrieven, 
17de- 18de eeuw; moeilijkheden, cfr. zafra, nr. 12 


6. ,,Investitio et professio: modus suscipiendi virgines in ordinem 
S. Benedicti Roma missus et quem sequuntur Angle’’, Brussel 
17de eeuw; ,, Modus et ratio procedendi D. Abbatissae et capituli 
sui in deprivatione quarumdam religiosarum suarum pure votorum 
et officiis’”’ z.d.; ,, Ordo suscipiendi sororem ad professionem sub 
regula Sancti Benedicti’’, z.d. 


7. Ondervragingen van de teligieuzen voor de professie, 
1611-1793. 


8. Toekenning van ambten, 1651, 1769-1772. 
9. Verlening van aflaten, 28 november 1673 en 26 maatt 1693. 
10. Smeekschrift van de zusters, gesteund door de aartspriester 


van Brussel en Andreas van Ophem, proost van Koudenberg, om 
hen te beschermen tegen de stad Brussel die hun voorrechten 


651. 


652. 


653. 


654. 


655. 


656. 


657. 


524 C, VAN DE WIEL 


wilde aantasten, nl. hun vrijdom van belasting, vooral van de 
twintigste penning, die zij sedert hun ontstaan door toedoen van 
de aartshertogen Albrecht en Isabella genoten, 21 oktober 1705; 
afschaffing van de vrijdom van de twintigste penning door Maria- 
Theresia, 5 juli 1769. 


11. Tijdelijke bezittingen 

- Rekeningen van ontvangsten, uitgaven, renten en over- 
drachten aan verscheidene instellingen van het klooster gevestigd 
in het ,, Heetegat’’ 1625-1672. 

- Rekeningen van de afgescheurde zusters, die in een huis 
verbleven dat toebehoorde aan de miniemen, 13 mei 1632-26 april 
1637. 

- Brieven van schuldbekentenissen, van overdrachten en vra- 
gen om hulp, in het bijzonder een dossier over de belegging van 
8.000 gulden te Vlierbeek voor een rente van 500 gulden per jaar, 
17de eeuw. 


12. - Moeilijkheden tussen de zeer dictatotiale abdis Mary Percy 
en biechtvader Robert Chambers, die zich ten onrechte in het 
bestuur der abdij mengde; ontstaan van en strijd tussen twee par- 
tijen, die van de abdis en die van de biechtvader; ontstaan van 
een derde partij (de jongere zustets) door toedoen van Rev. Ward, 
een tweede biechtvader, 1622; inmenging van de jezuieten vanaf 
het begin. 

- Vertrek van Robert Chambers en benoeming van Anthony 
Champney tot biechtvader, 1628; tegenstand van Mary Vavasour 
en enkele zustets ; klachten en verdedigingen van beide partijen 
bi de aartsbisschop, de nuntius en de Engelse beschermets- 
edellieden in Engeland en in Belgié (vanaf 1629); afscheiding van 
de ontevreden tegenstanders van de abdis en van het oud regime, 
daartoe aangestookt door de jezuieten; wens tot terugkeer, 
1630-1631, cft. ἐξα, Fonds Amatus Coriache, nr. 2. 

- Verdere moeilijkheden en verdeeldheid, ontstaan door de 
biechtvadets (Engelse jezuieten - Engelse en Ierse benedictijnen, 
onder de abdissen Mary Percy, Agnes Lenthall en Alexia Blan- 
chard, 1637-1652. 


13. - Vermaning door paus Clemens VIII aan magister Georgius 
Blackvellus, aartspriester van het Engelse Rijk: hij mocht geen mis- 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 525 


bruik maken van zijn macht, niet onderhandelen met oversten van 
kloostergemeenschappen, hij moest de jezuieten beschermen te- 
gen aanvallen, alle boeken veroordelen, die de vrede onder de ka- 
tholieken vertroebelen, 5 oktober 1602 (gedrukt). 

- Pleidooi bij de aartsbisschop door de Engelse benedictines- 
sen van Brussel om zich in Leuven te mogen vestigen met de weer- 
legging van de redenen die men ertegen zou kunnen inbrengen; 
toekomstige staat van het klooster te Leuven, z.d. (v66r 1624). 

- Vraag om hulp, 3 juli 1633. 

- Vraag om toelating katholieke meisjes, gevlucht uit Enge- 
land, doch niet gevormd, te mogen aanvaarden, 7 augustus 1653. 

- Regels, opgesteld door Amatus Coriache, vicaris-generaal 
sed., vac., die men moest volgen bij de bestraffing van een zuster, 
3 juli 1670. 

- Toelating door Amatus Coriache sed. vac. verleend aan een 
zuster om naar een ander klooster van dezelfde orde over te gaan 
om redenen van ziekte, 18 juli 1670. 

- Vraag om tussenkomst bij de dames van Berlaymont, die ge- 
bruik willen maken van de brouwerij in hun tuin, 10 juni 1672. 

- Lijst van Engelse benedictinessen in 1682 en 1683. 

- Vraag van aartsbisschop A. de Berghes aan internuntius Se- 
bastiano Tanata om advies i.v.m. de toelating die hij de zusters 
gaf een Te Deum te zingen bij de kroning van de Engelse koning, 
2 mei 1685; advies van de internuntius, z.d. 

- Vraag om een ander huis te mogen betrekken, 5 september 
1708. 

- Verzoek van Joannes Bernardus Van den Boom, aartspriester 
van Brussel, de clausuur voor convetsen te mogen afschaffen, 5 
september 1742 ; antwoord op 9 september 1742. 

- Over Cecile Mannock, die van klooster wil veranderen, omdat 
ze haar zuster die abdis is, niet kan gehootzamen, augustus- 
oktober 1763. 

- Bericht over de vlucht uit Brussel naar Engeland via Antwer- 
pen en Nederland van de hele communiteit, uitgenomen de ab- 
dis op 20 juni 1794, 2 juli 1794; vraag om hulp. 

- Verzoek om de verplichting tot brevieren voor een zieke 
zuster om te zetten in een andere, ondertekend door 16 Engelse 
edellieden, z.d. 


671. 


672. 


673. 


674. 


675. 
676. 
677. 


678. 


679. 


680. 


681. 


682. 


683. 
684. 


526 C. VAN DE WIEL 


- Over een non die haar wettig erfdeel geweigerd wetd door 
haar zustets; verzoek om naar een ander klooster te mogen over- 
gaan, z.d. 

- Brief van een zustet die over vroegere biechten ongerust was, 
z.d. 


Fonds Mechliniensia 


- Visitatiedecreet van aartsbisschop Matthias Hovius, 10 mei 1620 
(reg. 8, p. 236-239). 

- Toelating aan drie geprofeste religieuzen om te Kamerijk een 
nieuw klooster op te richten, 3 december 1623 (teg. 11, p. 
36-37); aldus voor vijf zusters te Gent, 15 januari 1624 (zbid., p. 
38 en 56). 

- Twist tussen de abdis en sommige monialen, 1637 (reg. 12, fol. 
33-34, 41 VO), 

- Over de verplichting te communiceren, 15 maart 1640 (reg. 12, 
fol. 67 VO). 

- Over tijdelijke goederen en geldmiddelen, 1638, 1662 (reg. 12, 
fol. 45; reg. 21, p. 52). 

- Decreten van aartsbisschop Jacobus Boonen t.g.v. een visitatie, 
28 september 1644, 16 juni 1650 (reg. 16, fol. 69-69 V9, 1, fol. 
226-227 VO). 

- Verklaring van aartsbisschop J. Boonen dat de Engelse benedic- 
tinessen onder zijn jurisdictie blijven en dat de biechtvader zich 
niet te bemoeien heeft met het bestuur en de tijdelijke aangele- 
genheden van het klooster, 24 november 1648 (reg. 16, fol. 164 
£0.VO), 

- Ordonnantie van aartsbisschop J. Boonen over biechtvaders, 
biuldschatten, enz., 30 september 1649 (teg. 16, fol. 188-189). 
- Aanduiding van Alexia Blanchart tot abdis door de aartsbis- 
schop, 20 maart 1651; wijding op 11 april 1651 (reg. 75, p. 13 en 
17). 

- Oplossing van de moeilijkheden m.b.t. de verkiezing van abdis 
Alexia Blanchart, en voorschriften betreffende het beleid, 25 sep- 
tember 1651 (reg. 17, p. 51-56). 

- Toelating om te bedelen, 16 mei 1652 (reg. 17, p. 105-106). 
- Verkiezing van Maty Vavasour tot abdis, 9 september 1652; wij- 
ding op 22 september 1652 (reg. 75, p. 38 en 39). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 527 


- Bekrachtiging van benoemingen, 18 december 1652 (reg. 17, p. 
178). 

- Toelatingen aan zusters om naar andere kloosters over te gaan, 
18 april 1660 en 13 januari en 3 september 1661 (reg. 17, p. 
802-803, 863, 889-890). 

- Decreet van aartsbisschop A. de Berghes t.g.v. een visitatie, 26 
juli 1672 (reg. 23, fol. 272 VO-273V0). 

- Verkiezing van Anna Forster tot abdis, 5 december 1676; wij- 
ding op 6 januari 1677 (reg. 75, p. 484 en 488). 

- Verkiezing van Dorothée Blundell tot abdis en bektachtiging er- 
van, 17 oktober 1682; ontslag van Anne Forster als abdis op 20 
oktober; wijding van D. Blundell op 25 oktober 1682 (reg. 76, p. 
156-158). 

- Ordonnantie van aartsbisschop H. G. de Precipiano voor de ab- 
dis, 20 juli 1695 (reg. 35, p. 412-414). 

- Schrijven van de aartsbisschop over het vlees eten, 7 februari 
1704 (reg. 38, fol. 125 VO-126). 

- Eedaflegging van en wijding van Theodosia Waldegrave tot ab- 
dis, 12 december 1713 (reg. 39, fol. 121). 

- Verkiezing van Mary Crispe tot abdis, 22 december 1719 (reg. 
40, fol. 234); wijding op 4 februari 1720 (reg. 78, fol. 111). 

- Cfr. abdij Ghislenghien, Mech/iniensia, 1 en 2. 

- Decteet van aartsbisschop Th. Ph. d’ Alsace m.b.t. de overplaat- 
sing van het feest van Sint-Benedictus, 23 maart 1742 (reg. 48, 
fol. 154 VO). 

- Toelating om een of twee zusters die het slot mogen verlaten ter 
ptofessie te aanvaarden, 23 oktober 1753 (reg. 50, fol. 124). 

- Litterae commussoriae aan Max-Antoine Van der Noot, bisschop 
van Gent, voor de wijding van Maura Whettenhall tot abdis, 7 juli 
1757 (reg. 80, fol. 147 V0-148). 

- Opdracht aan Joannes Bernardus Van den Boom de verkiezing 
tot een abdis voor te zitten en te bekrachtigen, 15 februari 1762 
(reg. 52, fol. 71 VO). 

- Akte van de wijding tot abdis van Maty Bee Mannock, 21 
maart 1762 (reg. 80, fol. 97). 

- Decreet over de staat van inkomsten en uitgaven die jaarlijks in 
maart ingeleverd wordt, 18 februari 1763 (reg. 52, fol. 80). 

- Toelating tot het celebreren van het feest van het H. Hart, 11 
april 1767 (reg. 53, fol. 45 VO). 


701. 


702. 
703. 


704. 


705. 
706. 
707. 


708. 


709. 


710. 


528 C. VAN DE WIEL 


- Opdrachten tot het afmemen van geloften en het inkleden, 
1767-1794 (reg. 52, fol. 166, 212 VO, 254 VO; reg. 53, fol. 43, 62 
VO, 185, 215 VO, 245, 252 VO; reg. 54, fol. 22 VO, 40; reg. 55, fol. 
24 VO, 28 VO, 53). 

- Toelating aan dame Langdale om gedurende enkele weken in 
het slot te wonen, 4 augustus 1768 (teg. 52, fol. 179). 

- Vaststelling van de dag van de gedurige aanbidding, 12 juni 
1769 (reg. 52, fol. 207). 

- Decreet m.b.t. de veranderingen van ambt, 10 februari 1770 
(reg. 52, fol. 236); toelating om ambten te veranderen, 18 no- 
vember 1772 (reg. 53, fol. 45 V). 

- Opdracht tot het voorzitten van de keuze van een abdis, 17 no- 
vember 1773 (reg. 57, fol. 35). 

- Over tijdelijke goederen, 1774-1775 (reg. 53, fol. 63-64, 78 
v0.79), 

- Wijding van Ursula Pigott tot abdis op 6 februari 1774 (teg. 80, 
fol. 221 VO). 

- Aanstelling van priores Augustine Tancred tot beheerster van de 
abdij toen abdis Ursula Pigott zwakzinnig werd, 5 februati 1791 
(reg. 55, fol. 198 VO-199). 


Fonds Amatus Cortache 


1. Onderzoek aangaande de verdeeldheid in het klooster, veroor- 
zaakt door abdis Mary Percy en Dr. Anthony Chapny (Champné, 
Champney), 1630 (reg. 15, pag. 1-279). 

2. Verslag over de moeilijkheden in het klooster n.a.v. het uittre- 
den van sommige religieuzen (82 paragtafen), 1636 (reg. 5, fol. 
181-197). 


GENT, abdij Onze-Lieve-Vrouw, genoemd Hépital des lépreux of 
Rijke Gasthuis 


In 1146 stichtten schepenen van Gent een hospitaal om de le- 
prozen te verzorgen. Broeders en zusters die leefden volgens de re- 
gel van Sint- Augustinus namen de taak op zich. Toen op het 
einde van de 15de eeuw de lepra uit onze streken stilaan ver- 
dween, had de leprozie, in de volksmond Rijk Gasthuis genoemd, 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 529 


geen reden van bestaan meer. De schepenen van Gent stelden de 
aartshertogen Albrecht en Isabella voor er een school voor arme 
kinderen van te maken; dat deden zij officieel op 12 september 
1611. De zustets wilden over de afschaffing niet horen en span- 
den een proces in voor de Raad van Vlaanderen. Na vele onder- 
handelingen met Antonius Triest, bisschop van Gent, aanvaard- 
den zij op 24 september 1626 de regel van Sint-Benedictus. Ur- 
banus VIII hervormde zo de leprozie in een benedictijnessenabdij 
door de akte van 15 mei 1630. Van 1630 tot 1796 volgden negen 
abdissen elkaar op. Na verscheidene bestemmingen werden de 
kloostergebouwen in 1845 aangekocht door de dominicanen die ze 
bewonen sinds 1854 5, 


1. Moeilijkheden met de magistraat van Gent omtrent de goede- 
ten van de leprozen: een deel moet worden gebruikt om een 
school voor arme kinderen te bouwen, onderzoeken, adviezen van 
geleerden, 1614. 

2. Koninklijke beslissing in het geding tussen de zusters van de 
leprozie en de stad Gent aangaande de helft van de opbrengst der 
goederen die moesten gebruikt worden tot oprichting van een 
school voor arme Gentse kinderen, tenzij de melaatsheid zou te- 
tugkeren, 4 mei 1623 (5 ex.). 

3. Verklaring dat de zusters van de leprozie van plan zijn een ab- 
dij van de orde van Sint-Benedictus te stichten, 19 februari 1628; 
schtiyven van Cornelius Ooms, kanunnik en officiaal van Gent, 
met de bul van Urbanus VIII waarbij uit de leprozie een abdij van 
de Orde van Sint-Benedictus wordt opgericht met al de rechten 
aan een abdij verbonden; benoeming van Joanna Van der Sare tot 
abdis met minstens vijf religieuzen, die de clausuur onderhouden, 
15 mei 1630; placet van Filips II, 27 september 1630; uitvoering 
door officiaal Cornelius Ooms, 9 oktober 1630. 

4. Over de erfenis van een religieuze; vraag of de zusters van de 
leprozie echt geprofeste religieuzen zijn, en oplossing, 1633. 


45 J. DECAVELE, Abbaye de Notre-Dame, dite ‘‘Hépital des lépreux’’ ou 
“Riyke Gasthuis’’ ἃ Gand, in Monasticon belge, τ. Vl, 2, Luik, 1977, p. 
179-193. ID., art. Gand (abbayes et couvents), in Dictionnatre d'histotre et de 
géographie ecclésiastiques, τ. XTX, 1981, col. 1033-1034. 


715. 


716. 


530 C. VAN DE WIEL 


5. Verklaring van abids Joanna Van der Sare dat de religieuzen 
van oudsher het recht hebben leprozen op te sporen in Aalst, 
Deinze, Dendermonde, Gent, Geraardsbergen, Hulst, Ninove, 
Oudenaatde en Tielt en dat ze er de laatste drie jaar maar twee 
hebben ontdekt, 12 februari 1636. 

6. Schrijven van Antonius Triest, bisschop van Gent, aan de aarts- 
bisschop over de droevige toestand van de godsdienstbeleving en 
over de informatie betreffende het statuut der religieuzen, 20 au- 
gustus 1644. 

7. (ΓΕ. Kortenberg,or. 15/2. 


GHISLENGHIEN, abdij Notre-Dame 


Deze gemeenschap werd hoogstwaarschijnlijk in 1126 met mo- 
nialen van de abdij van Etrun bij Atrecht gesticht door Ida van 
Ath en Ida van Chiévres, twee leden van de Henegouwse aristo- 
cratie. In 1132 werd de stichting tot abdij vetheven. Opvallend 
was dat zij enkel rekruteerde uit de adel. In 1480 besloot Henti- 
cus de Berghes, bisschop van Kametijk, de abdij te hervormen. Zij 
leed veel van de oorlogen in de 16de en de 17de eeuw. In 1583 
staken de geuzen haar in brand. Het herstel duurde 25 jaar. Van 
1622 tot 1678 moesten de zusters hun klooster meermaals en ge- 
durende meerdere jaren verlaten. In september 1796 werd de abdij 
afgeschaft en de communiteit vespreid. De gebouwen werden vet- 
kocht en er blijft heden bijna niets meer over. 

In 1798 hergroepeerden zich zes oude monialen en convetsen te 
Lessen. In 1816 kochten zij de priorij Hunnegem te Geraardsber- 
gen en hernamen ze et met zes leden van deze prioriy het bene- 
dictijnse leven“. 


46 U. BERLIERE, Abbaye de Ghislenghien, in Monasticon belge, τ. 1, Brugge, 
1890, p. 316-324; J. P. DEBEVER, L’abbaye bénédictine de Ghislenghien en Hat- 
naut, des origines au début du XVe siécle (licentiethesis, Brussel, 1969), 227 
pag., cfr. G. DEspy, Les mémoires de licence en histoire médiévale ἃ l'univer- 
sité libre de Bruxelles, 1966-1970, in Contributions ἃ l'histoire Economique et 
sociale, τ. V1, Brussel, 1970-1971, p. 206-209 ; Les archives de l’Etat dans les pro- 
vinces, I, Les provinces wallonnes, Brussel, 1975, p. 342 ; D. VAN OVERSTRAE- 
TEN, Inventaire des archives de l'abbaye de Ghislenghien, Brussel, 1976 ; ID., 
att. Ghislenghien, in Dictionnaire d'histoire et de géographie eccléstastiques, τ. 
X, 1984, col. 1182-1185. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 531 


1. Toelating door Gaspar Nemius, aartsbisschop van Kamerijk, 
aan Barbara Cabero de Spinosa om gelijk welke bisschop te kiezen 
voor haar wijding tot abdis, 30 maart 1661; wijding door aartsbis- 
schop Andreas Cruesen in de kapel van het aartsbisschoppelijk pa- 
leis; bewijs van onderdanigheid aan de aartsbisschop van Kame- 
rijk. 

2. Voorstel van abdis Marie-Thérése de Maldeghem tot aftreden 
omwille van de heersende droevige toestanden en om aldus ge- 
makkelijker de hervorming in te voeren, 1 maart 1727; beschrij- 
ving van de abdicatie van abdis Margarithe de Lummen en van de 
aanstelling van abdis Charlotte de Croy in 1540. 


Fonds Mechhiniensia 


- Toelating aan abdis Marie-Thérése de Maldeghem om in het 
klooster der Engelse benedictinessen te logeren, 31 augustus 1727 
(reg. 45, fol. 189); toelating aan twee religieuzen van Groot- 
Bijgaarden om de abdis naar haar abdij te vergezellen, 28 septem- 
ber 1725 (τερ. 45, fol. 71 VO). 

- Akte van inlijving van Marie-Albertine de Wangermé, Engelse 
benedictines te Brussel, 30 december 1727; goedkeuring door de 
aartsbisschop, 23 januari 1728; bekrachtiging door abdis Marie- 
Thérése de Maldeghem en Carolus de Saint-Albin, aartsbisschop 
van Kamerijk, 6 en 11 februari 1728 (reg. 45, fol. 205 en 208). 


Fonds Amatus Coriache 

Aanstelling door Henricus de Berghes, bisschop van Kamerijk, van 
Margaretha de Liedekerke, moniale van Ghislenghien, tot abdis 
van Vorst na de hervorming van die abdij, 23 juli 1500 (reg. 8, 
fol. 419-420). 


GROOT-BIJGAARDEN, abdij Sint-Wivina 


Hertog Godfried-met-de-Baard stelde het door de H. Wivina en 
Emwata gestichte klooster te Groot-Bijgaarden onder de rechts- 
macht van de Affligemse abten. De monniken die er verbleven, 


722. 


723. 


532 C. VAN DE WIEL 


stonden onder een prior. Op 18 december 1242 maakte Guido 1 
van Laon, bisschop van Kamerijk, de priorij los van Affligem. Of- 
schoon het klooster sinds 1496 vooral bestemd was voor de adel, 
werd het pas in 1548 tot abdij verheven. Na de opheffing in 1796 
stierf de communiteit uit en verdween een groot gedeelte van het 
abdijcomplex. In de overblijvende gebouwen uit de 17de en de 
18de eeuw werd in 1897 het noviciaat van de Broedets van de 
Christelijke Scholen ingericht. De ingangspoort, het priesterhuis, 
het ziekenhuis en de hoeve zijn tot op heden bewaard ge- 
bleven “’. 


1. Statuten van 1571, 1619 en 1658 goedgekeurd door resp. An- 
thonius de Granvelle, Mathias Hovius en Jacobus Boonen (2 ex. ); 
veranderingen in de statuten aangaande het slot, de maaltijden 
voor familieleden, het gedrag, de wandelingen, enz., goedgekeurd 
door Jacobus Boonen, 23 februari 1642; uiteenzetting over de 
hoedanigheden van een priores of overste (57 patagrafen), v66r 
1548; besluit van aartsbisschop A. de Berghes dat de dag der aan- 
vaatdig de voorrang bepaalt, 28 mei 1674; uiteenzetting hoe de 
prtiores volgens de regel van Sint-Benedictus door de abdis kan 
aan- en afgesteld worden, 1674; twee reglementen, z.d. 


2. Opdrachten door de regering aan de aartsbisschop i.v.m. het 
voorzitten van verkiezingen van abdissen; verkiezingen, benoe- 
mingen en wijdingen van abdissen; aflegging van de eed van ge- 
trouwheid en gehoorzaamheid aan de aartsbisschop, 17de en 18de 
eeuw; ceremonie bij de aanstelling van een abdis. ᾿ 


47 A. Ὁ ἮΟΟΡ, o.¢., p. 237-252 ; A. DESPY-MEYER - C. GERARD, Abbaye de 
Grand-Bigard, in Monasticon belge, τ. IV, 1, Luik, 1964, p. 219-242 ; J. VER- 
BESSELT, Groot-Bijgaarden, in Eigen Schoon en De Brabander, τ. L, 1967, 
(1-33), 239-259 (De Abdij), (393-413); ID., Het parochiewezen in Brabant tot 
het einde van de 13de eeuw, dl. VI, Pittem, 1967, p. 81-102 ; M. R. CHRISTI- 
AENS, Kort verhaal van de H. Wiwina en van de voormalige benedictinessenabdif 
te Groot-Bigaarden, 5.1., 1977; W. VERLEYEN, 0.¢., p. 246-247 ; A. HUYSEN- 
TRUYT, Grote namen in verband met de priorijen Vorst en Bijgaarden volgens 
de Necrologia, in Eigen Schoon en de Brabander, τ. 66, 1983, p. 417-428; ID., 
De monialen van Groot-Bigaarden tot de 14de eeuw, volgens de Nekrologia, in 
ibid., τ. 71, 1988, p. 32-48. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 533 


3. Visitaties en decreten; aanvragen tot visiteren; in acht te ne- 
men punten bij het houden van een visitatie, 1602-1743. 


4. Ondervraging van de religieuzen voor de professie, 1620-1793 ; 
formules van geloften ; vraag over de voorwaarden tot het aanvaar- 
den van religieuzen, 5 maart 1632; bericht over de bruidschat die 
jonge religieuzen bij hun intrede nu moeten inbrengen en lijst van 
wat sommige zustets vroeger inbrachten, z.d. 


5. - Toewijzing door Nicolaus ΠῚ van Fontaines, bisschop van Ka- 
merijk, van de cura antmarum voor nonnen en leken binnen de 
muren aan de biechtvader, 17 mei 1250 (kopie, 3 ex. ). 

- Beslissing van aartsbisschop Mathias Hovius van 24 januari 
1615 dat de leken binnen de muren det abdij onder de jurisdic- 
tie van de pastoor van Bijgaarden zullen staan (2 ex. ); eenzelfde 
beslissing van 13 december 1617 voor de pastoor van Sint-Ulriks- 
Kapelle (2 ex.). 

- Zaak Joannes Kerremans, biechtvader sinds 1605: beschuldi- 
ging zich te veel te bemoeien met de abdij en twist te zaaien tus- 
sen abdis en zusters; opsluiting in een kerker, ontvluchting naar 
Holland, terugkeer , 1619-1623; ondertekende verklaring door ab- 
dis Catherine de Martigny en 14 zusters dat het biechtvaderschap 
geen beneficie is maar een dienst, die kan opgezegd worden, 3 fe- 
bruari 1623. 

- Verslag van Henticus Calenus en andere getuigen over de al 
te familiaire omgang van de biechtvader met sommige zustets, 
mei 1630. 

- Vraag naar een onpartijdige biechtvader en naar een ontvan- 
ger, die jaarlijks rekenschap geeft van de uitgaven (+ 1640). 

- Beslissing van aartsbisschop A. Cruesen inzake het toedienen 
van sacramenten en het houden van begrafenissen n.a.v. het con- 
flict tussen de pastoor van Sint-Ulriks-Kapelle en de biechtvader 
der abdij, 1659 (3 ex.). 

- Vraag tot terugroeping van Jozef Herneck, monnik van Vliet- 
beek en kapelaan, omwille van zijn te grote familiariteit met de 
jonge zusters; terugroeping, 19-20 november 1683. 

- Verzoek van Joannes Franciscus Van Cutsem, pastoor van 
Sint-Ultiks- Kapelle, een andere priester, die dichter bij de abdij 


734. 


735. 


736. 


737. 


738. 


739. 


740. 


741. 


742. 


743. 


744. 
745. 


746. 


534 C. VAN DE WIEL 


woont te benoemen voor de geestelijke zorg van de leken z.d.; 
mening van Philippus Van der Sprot, aartspriester, 16 mei 1720. 

- Aanvragen voor benoeming tot biechtvader, benoemingsbrie- 
ven, bedankingen, 1623-1793. : 

- Vetontschuldiging van abdis Scholastique-Placide de 14 Vies- 
ville bij de aartsbisschop voor het inkleden van een postulante 
door de biechtvader en verzoek van de door de biechtvader opge- 
lopen suspensie te willen opheffen, z.d. 

- Vraag om jurisdictie van F. L. Goossens, biechtvader, die met 
de communiteit in Nijmegen vertoeft, 12 september 1794. 


6. - Overzicht van de erbarmelijke toestand in de abdij door Hen- 
ricus Calenus, deken van Brussel, 17 maart 1622. 

- Schrijven van Henricus Calenus over de slechte financiéle 
toestand waaruit de abdis niet geraakt zonder verkoop van goede- 
ren, en inlichtingen omtrent de te verkopen gronden, 15 novem- 
ber 1623; ondervragingen daarvoor door H. Calenus op 13 no- 
vember 1623. 

- Schrijven van Henricus Calenus over de toestand in het 
klooster, 9 oktober 1630. 

- Klacht van zuster Maria de Louchier over de regeling der cel- 
len en over de vrees dat de priores tot abdis zal gekozen worden, 
22 februari 1641. 

- Verslag over de toestand in de abdij, ontstaan door het 
strenge optreden van abdis Cathérine de Martigny (1620-1641), 
z.d. 

- Reeks misbruiken in de abdij, opgegeven door Franciscus 
Vlemincx, priester, 27 januari 1642. 

- Verzoek van abdis de Martigny aan Henticus Calenus, deken 
van Brussel, om bij de aartsbisschop aan te dringen op een zedi- 
gere klederdracht der jongere zusters, 15 februari 1642. 


7. - Vetzoek van de hele communiteit om soms om bijzondere te- 
denen het klooster te mogen verlaten, na 30 november 1617. 

- Aanvaarding van de sttengete clausuur door sommige zustets, 
1634-1642. 

- Verscheidene brieven omtrent het strenger worden van de 
clausuur ; ontevredenheid van sommige zusters die bewezen dit 
niet uit vrije wil te hebben beloofd, 1642, 1651, 1690. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 535 


8. - Klachten over en beschuldigingen tegen abdis en biechtva- 


der vanwege de zusters Joanna Boisot en Marianne d’Ombre, 


1619-1642. 

- Beklag van abdis Cathérine de Martigny bij de aartsbisschop 
over de grote onkosten bij de overplaatsing van zuster Paschayn 
naar het klooster van Maria Magdalena ( = priorij Bethanié te 
Brussel), 9 en 16 januari 1625; pleidooi voor sommige zusters bij 
de aartsbisschop om zuster Paschayn bij hen te laten, 18 oktober 
1626. 

- Over vijf monialen, die buiten abdijverband te Vilvoorde 
gaan wonen: vraag om steun; opsomming van hun rechten als re- 
ligieuzen van Groot-Bijgaarden; protest over het feit dat ze niet 
geraadpleegd werden bij het aanvaatden van nieuwe leden in de 
abdij; wens terug te keren naar de abdij; protest van abdis Cathé- 
rine de Martigny ; voorwaatden waaronder zij kunnen terugkeren, 
visitatie, 1630-1636. 

- Over zuster Jacquelina Wivina ’t Serclaes, die het klooster 
verliet en de erfelijke rente door haar vader geschonken (13 april 
1616) opeist, 1644-1654; voorwaarden tot nieuwe aanvaarding, 13 
november 1659. 

- Klacht van priores Magdalena de Herzelle over het feit dat de 
strengete voorschriften niet toegepast worden, 3 februari 1653; ge- 
val over afgezette priores Magdalena de Herzelle; ondervraging 
overt de maniet waatop de ptiores was aangesteld, 1674-1675. 

- Geval over de gezusters Vallejo die naar het gereformeerde 
klooster van de benedictinessen van Dendermonde overgegaan 
zijn, 1674-1675. 

- Vraag van zuster de Montpresson om ontslag uit het ambt 
van priores, 10 januari 1681. 

- Vraag om zilverwetk, beschadigd door het bombardement, 
te mogen verkopen, om in de eerste levensbehoeften te voorzien, 
18 augustus 1697. 

- Klacht van abdis Anna-Carolina de Vallejo tegen haar onder- 
danen, die naar Brussel gevlucht zijn en terug willen keren, juli 
1706. 

- Klacht over het bezoek van Amatus Ignatius de Coriache, 4 
juli 1714. 

- Vraag van abdis Balthasare de Onate om twee zusters toe te 
laten het bisdom te verlaten, 23 augustus 1779. 


758. 


759. 


760. 


761. 


762. 


763. 


764. 


765. 


766. 


767. 


768. 


769. 
770. 


771. 


772. 


773. 


536 C. VAN DE WIEL 


- Verscheidene brieven met klachten en vragen, 1642-1718. 


9. - Opsomming van wat Berbele Pypenpoy eist in natura en in 
jaargetijden , 16 juni 1545. 

- Vraag om tot een verkoop te mogen overtgaan; getuigenissen 
aangaande vetkopingen van gtonden, waaruit blijkt dat die gedaan 
weiden ten voordele van de abdij, 17 september 1578. 

- Uiteenzetting van de financiéle toestand op aanvraag van de 
aattsbisschop Mathias Hovius, 31 maart 1620. 

- Bewijs door Henricus Franciscus Van der Burch, bisschop van 
Kamerijk, dat Paulus de Wesere de abdij bedrogen heeft, 19 sep- 
tember 1620. 

- Aandringen van Henricus Calenus bij de aartsbisschop om de 
abdij te ondersteunen, 27 februari 1623. 

- Vraag om in Ossel een dagwand land te mogen verkopen aan 
molenaat David Vinck; die wil er een windmolen op bouwen, 3 
en 6 november 1625. 

- Klacht bij de aartsbisschop tegen de pastoor van Bogaarden, 
gewezen rentmeester, die buiten het weten der religieuzen ondet- 
houden wordt, 8 april 1631. 

- Toestemming van aartsbisschop J. Boonen om twee stukken 
grond te Sint-Pieters-Leeuw om te wisselen, 20 april 1633. 

- Rekeningen van 1634 tot 1638, onderzocht en verklaard. 

- Erkenning door Franciscus Vander Burch, aartsbisschop van 
Kamerijk, van het nadeel, berokkend door rentmeester Paulus de 
Wesere, 29 januari 1635. 

- Lijsten van ontvangsten en uitgaven, 1664-1669. 

- Schrijven van M. Van Oudenhagen dat de abdij 8 ἃ 10.000 
gulden niet mocht lenen, vooraleer de schuldenlijsten te hebben 
opgemaakt, 22 september 1678. 

- Vraag om gtonden te Vosselaar te mogen omwisselen; afme- 
tingen bepaald op 25 en 26 september 1679. 

- Schrijven van abdis Scholastica-Placida de la Viesville over 
haar vreugde in de abdij te kunnen blijven daar er geen militair 
gevaar meer bestaat, 3 september 1683. 

- Smeekbede van abdis Maria-Philippina d’Ennetiéres de la 
Plaigne tot aartsbisschop Th. Ph. d’ Alsace om haar bij te staan in 
een contractbreuk: Franciscus-Emmanuél Valvekens, abt van Die- 
legem, wou nl. Norbertus Van Zeebroeck, door de vorige abt 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 337 


Henricus Van Eesbeeck blijvend tot administrator van de abdij 
aangesteld, tot pastoor van Denderleeuw benoemen, 11 juni 1752. 

- Mening over hoedanigheden en de functie van een rent- 
meester, z.d. 

- Bewijzen van het slechte beheet van de abdij en gebrek aan 
gemeenschapsleven, z.d. 

- Pleidooi tegen het voornemen een huis in Leuven te kopen, 
z.d. 

- Vraag om enige gronden te mogen verkopen ten einde 
schuldeisers te voldoen, met lijst en ligging dier gronden, z.d. 

- Delging van de schulden, gemaakt bij de aankoop van het 
nieuwe refugiehuis te Brussel door de verkoop van het oude, z.d. 

- Inkomsten van pachten, en lasten, z.d. 

- Lijst van ontvangsten en uitgaven, ondertekend Antonius 
Ryssack, landdeken, z.d. 

- List van stichtingen van jaargetijden met vraag tot reductie, 
zd. 

- Lijst van cijnzen en lasten ten behoeve van de abdij, z.d. 


10. Antwoord van abdis Anna Carolina de Vallejo aan de 
vicarissen-generaal op het verbod van de aartsbisschop verder te 
bouwen aan het nieuwe abdiskwartier, 29 juni 1723, verslag van 
Ambrosius de Vriese, aartsptiester van Brussel en pastoor van Sint- 
Gaugericus, aan de vicarissen-generaal van het aartsbisdom over de 
bouw van het abdiskwartier, 11 juli 1723. 


11. Verering van Sint-Wivina 

- Vraag aan abdis Anna-Carolina de Vallejo (1702-1727) om 
de relikwieén van Sint-Wivina, op 24 augustus 1714 door Philip- 
pus Erardus Vander Noot, bisschop van Gent, uit een houten in 
een zilveren schrijn gelegd, openbaar te mogen laten vereren en 
et aflaten aan te verbinden, z.d.; protest bij de aartsbisschop en 
bij de internuntius tegen de bisschop van Gent, die op 24 au- 
gustus 1714 enkele relikwieén had meegenomen en uitgedeeld, 
0.a. aan monsieur de Peralta die dan vereerd werden in de kerk 
van Louvigny. Smeekbede om ze te doen terugkeren, 1718; be- 
ticht van Ph.-E. Van der Noot, bisschop van Gent, aan de aarts- 
bisschop reeds te hebben geschreven en aan monsieur de Peralta 
en vraag wat te doen, 12 februari 1718. 


785. 


786. 


787. 
788. 


789. 
790. 
791. 


792. 


793. 


794. 


795. 


538 C. VAN DE WIEL 


12. Klacht van de vicarissen-generaal van Mechelen bij de Raad 
van Brabant over het schenden van de voorrechten en de immu- 
niteit van de abdij, 11 augustus 1721. 


13. Obituarium van Groot-Bijgaarden (ca. 1700). 


14. Varia. 


Fonds Cameracensia 


- Verlening van aflaten, 3 juni 1401 (reg. 11, fol. 218). 

- Oplossing van een geschil tussen de Sint-Michielsabdij te Ant- 
werpen en priores Marguerite Pipenpoy II, m.b.t. de personaten 
van Beetse en Vosselaar, 1426 (reg. 18, fol. 31, cfr. A. Coriache, 
reg. 8, fol. 381). 

- Statuten gegeven door Henricus de Berghes, bisschop van Ka- 
merijk (1480-1502) (reg. 11, fol. 8-9 en 62). 

- Toelatingen om goederen van de abdij te vervreemden, 
1490-1494 (reg. 17, fol. 92, 116 VO, 166 VO). 

- Over de uitreiking van het abdijbrood, 24 februari 1494 (reg. 
17, fol. 313). 

- Bekrachtiging van de keuze van Catherine de Douvrin tot pri- 
ores, 13 november 1498 (reg. 18, fol. 29 en 85, cfr. A. Coriache, 
teg. 5, fol. 162-163, 410-411); toewijzing van een pensioen aan 
de aftredende priores Philippina ’s Mols, 13 december 1498 (reg. 
11, fol. 156 VO-157 VO). 

- Verheffing van de priorij tot abdij bij bul van Paulus III, 19 ja- 
nuari 1548; decreet van Robertus van Croy, bisschop van Kame- 
rijk, daaromtrent en benoeming van Catherine van Straten tot ab- 
dis, 2 en 4 maart 1548 (m.g.) (reg. 15, fol. 29 VO-32 V9, cfr. A. 
Coriache, reg. 5, fol. 164-166; reg. 8, fol. 341). 

- Toelating door Robertus van Croy, bisschop van Kamerijk, om 
een huis te verkopen, 11 januari 1551, m.g. (reg. 15, fol. 112). 


Fonds Mechliniensia 


- Schrijven aan de provinciaal van de karmelieten om biechtva- 
ders te bekomen, 7 januari 1569 (reg. 1, fol. 103 VO-104). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 539 


- Bekrachtiging van de keuze van Catharina van Straten II tot ab- 
dis, 26 juli 1570 (reg. 1, fol. 165-167). 

- Bevestiging van de keuze van Anna d’Ittre tot abdis, 12 mei 
1601 (seg. 5, fol. 2 VO-4). 

- Betreffende tijdelijke goederen, 1586-1625, reg. 2, fol. 60 V°-61, 
fol. 381 V0-382, fol. 419; reg. 7, fol. 114 VO-115; reg. 13, fol. 3 
VO en 4 VO); reg. 11, fol. 65 10-66 10). 

- Verordening dat een monnik geen biechtvader van monialen 
mag zijn, 17 november 1617 (reg. 10, fol. 4 V9) (zie hieromtrent, — 
tbhid., fol. 6 VO-7). 

- Beloften van abdis en religieuzen m.b.t. het τα van het 
klooster, 30 november 1617 (reg. 8, p. 128-129; reg. 10, fol. 7). 
- Opdracht van paus Paulus V aan de overste en de offictaal van 
Mechelen de ongeldigheid van de ptofessie van Joanna de Boisot 
te onderzoeken, 13 juli 1618 (reg. 8, p. 150-151). 

- Decteet van aartsbisschop Matthias Hovius t.g.v. een visitatie, 13 
oktober 1618 (reg. 8, p. 152-153). 

- Goedkeuring van de benoeming van Leonardus de Coninck tot 
receptor, 20 maart 1619 (reg. 8, p. 153-154). 

- Statuten gegeven door Matthias Hovius op 11 augustus 1619 
(reg. 8, p. 169-184). 

- Decreet van aartsbisschop Andreas Cruesen t.g.v. een visitatie, 
31 december 1658 (reg. 17, p. 658-673). 

- Toelating aan Jacqueline ’t Serclaes om naar het klooster terug 
te keren, 7 september 1659 (reg. 17, p. 739-740). 

- Toelating tot het vieren van de feestdagen van Sint-Alena en 
Sint-Guido, 30 januari 1660 (reg. 17, p. 792-793). 

- Aanstelling van Scholastique Placide de la Viesville de Romerée 
tot abdis, 28 april 1664, en wijding in mei 1664 (reg. 75, p. 
281-285). 

- Decteet van aartsbisschop A. de Berghes t.g.v. een visitatie, z.d. 
(1672) (reg. 23, fol. 269-270). 

- Vraag tot het opheffen van de suspensie die de biechtvader had 
opgelopen omwille van de inkleding van een novice, z.d. (1671) 
(reg. 23, p. 26 en reg. 25, p. 9); 28 april 1674 (reg. 25, p. 225). 
- Opdracht aan Michaél Ghijsels, pastoor van Hamme en landde- 
ken, de abdis te verhoren over de redenen waarom ze twee ge- 
zusters in het klooster heeft aanvaard, 16 januari 1684 (reg. 30, 
p. 9-10). 


812. 


.813. 


814. 


815. 


816. 


817. 


818. 


819. 


820. 


821. 


822. 


823. 


824. 


825. 


540 C. VAN DE WIEL 


- Bekrachtiging van de keuze en de aanstelling tot abdis van Maria 
Anna de Ruychroch, ook genoemd Van de Wetve, 10 november 
1689; toelating van Philippus Erardus Vander Noot, vicaris- 
generaal sed. vac., aan Andreas van Ophem, proost van Kouden- 
berg, haar te wijden, 11 november 1689; wijding op 13 novem- 
ber 1689 (reg. 32, fol. 47-49; reg. 33, fol. 81-85). 

- Vraag om 3 dagwanden en 94 roeden grond te mogen verkopen 
om zich uit de uiterste nood te redden; toelating op 16 februari 
1691 (reg. 34, p. 177-178). 

- Opdracht aan Ludovicus Malo, officiaal, en aan Ignatius Sophie, 
aartsptiester van Anderlecht, om Isabella du Quesnoy aan te stel- 
len tot abdis, 23 november 1693; aanstelling op 24 november 
1693 (seg. 77, fol. 54 VO en 55 VO), 

- Opdracht aan Petrus de Rauw, biechtvader, de rekeningen na te 
kijken, 16 december 1693 (reg. 53, fol. 170-171). 

- Correctiebrief voor de religieuzen, 31 oktober 1698 (reg. 36, p. 
111-113). 

- Keuze van Anna Carola de Vallejo tot abdis, aanstelling op 22 
november en wijding op 26 november 1702 (reg. 37, fol. 1 V0-2). 
- Opdrachten tot visiteren, 1 augustus 1719 en 2 juli 1723 (reg. 
43, fol. 129 VO en 284 VO). 

- Proces tegen Charles Ferdinand de Boisschot, heer van Grtoot- 
Bijgaarden, die een beek door het kloosterdomein wilde leiden, 12 
augustus 1721 (reg. 43, fol. 217 VO-218 VO), 

- Opheffing van een interdict, 12 juli 1723 (reg. 40, fol. 314 
vo.315). 

- Decreet van aartsbisschop Thomas Philippus d’ Alsace t.g.v. een 
visitatie, 3 februari 1725 (reg. 184, fol. 114-117 VO). 

- Toelating aan twee religieuzen om de abdis van Ghislenghien te 
vergezellen naar haar abdij, Vissenaken 28 september 1725 (reg. 
45, fol. 71 VO). 

- Ordonnantie van aartsbisschop Th. Ph. d’Alsace te gehoorzamen 
aan de priores na de dood van abdis Anne-Caroline de Vallejo, 15 
augustus 1727 (reg. 184, fol. 168). 

- Opdracht aan Carolus d’Espinosa, titelvoerend bisschop van Tri- 
cala, om de gekozen abdis Genoveva de Gages aan te stellen, 2 
oktober 1727; wijding op 19 oktober 1727 (teg. 79, fol. 11-12). 
- Opdracht aan Benedictus de Ruddere, kanunnik, om Marie- 
Philippine d’Ennetiéres de la Plaigne aan te stellen tot abdis, 28 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 541 


juli 1735; aanstelling op 3 juli 1735; wijding op 2 oktober 1735 
(reg. 79, fol. 155 VO-156, 158). 

- Toelating aan een religieuze om naar Brugge te gaan, 14 juli 
1743 (reg. 48, fol. 245). 

- Toelating aan de priores om enige tijd buiten het klooster te ver- 
blijven, 13 juni 1753 (reg. 50, fol. 113). 

- Wijding van Baltasara de Onate tot abdis op 2 augustus 1761 
(reg. 80, fol. 91 VO-92). 

- Toelatingen aan monialen om het bisdom te verlaten, 
1763-1770 (reg. 51, fol. 138 VO; reg. 52, fol. 104, 125, 164 Vo, 
172 VO, 253 VO), 

- Opdrachten om geloften af te nemen en in te kleden, 
1763-1793 (reg. 52, fol. 104, 121 VO, 142 VO, 163 VO, 176; reg. 
53, fol. 58, 167 VO, 244 VO, 249 VO; reg. 55, fol. 216 VO; reg. 57, 
fol. 27. 

- Aanstelling van Maria Clara de Cassaignard tot abdis op 12 april 
1790; wijding op 12 april 1790 (reg. 81, fol. 167 VO-170). 


Fonds Amatus Coriache 


- Toekenning van aflaten, 3 juni 1401 (reg. 5, fol. 158). 

- Oplossing van een geschil tussen de Sint-Michielsabdij te Ant- 
werpen en priores Marguerite Pipenpoy IJ m.b.t. de personaten 
van Beerse en Vosselaar, 1426; uiteenzetting over de aldus ont- 
stane moeilijkheden (reg. 8, fol. 381, cfr. Cameracensia, teg. 18, 
fol. 31). 

- Aantekeningen m.b.t. de tijdelijke goederen van de abdij, 1490- 
1498, 1551 (reg. 9, fol. 149-154, 157-161, 167-170). 

- Bekrachtiging door bisschop Henricus de Berghes van de keuze 
van Catharina de Douvrin tot priores, 13 november 1498 (reg. 5, 
fol. 162-163, 410-411, cit. Cameracensia, teg. 18, fol. 29 en 85). 
- Uitspraken i.v.m. de verdeling van tienden tussen de abdij en 
de tiendheffers, 19 januari 1517 (reg. 6, fol. 567). 

- Aanstelling van Catherina van Straten I tot abdis (bul van Pau- 
lus III), 19 januari 1548; bevestiging van de echtheid van de bul 
door het bisdom Kamerijk, 2 maart 1548 (m.g.); bekrachtiging 
van de aanstelling door bisschop Robertus van Croy, 4 maart 1548 
(m.g.); oproep van abdis Catharina van Straten tot de synode, 


838. 


839. 


840. 


841. 


842. 


843. 


542 C. VAN DE WIEL 


z.d. (reg. 5, fol. 164-166; reg. 8, fol. 341, cfr. Cameracensia, teg. 
15, fol. 29 VO-32 VO). 

- Opdracht aan de provinciaal van de karmelieten in verband met 
de ruzie tussen de abdijen Kortenberg en Groot-Bijgaarden inzake 
de biechtvader, januari 1569 (reg. 5, fol. 284). 

- Bekrachtiging van de keuze van Catharina van Straten II tot ab- 
dis, 26 juli 1570 (m.g.) (reg. 8, fol. 339-340). 

- Decteet van aartsbisschop Mathias Hovius, waatin bepaald wordt 
dat de leken die in de abdij wonen, onderworpen zijn aan de 
pastoor van Bijgaarden, 24 januari 1615 (reg. 3, fol. 431). 

- Maatregelen van aartsbisschop Jacobus Boonen, juli 1631 (reg. 
5, fol. 167-171). 

- Akkoord door Henricus de Betghes, bisschop van Kamerijk 
(1480-1502), van het houden van een bedevaart naar de abdij 
door de kanunniken van Sint-Goedele, z.d. (reg. 5, fol. 157). 
- Richtlijnen m.b.t. de verplichtingen van de priores, z.d. (reg. 
5, fol. 159-161). 


HUNNEGEM (GERAARDSBERGEN ): ptiorij Onze-Lieve- Vrouw 


Op aansporen van zuster Suzanna Bristel, cisterciénzerin van de 
abdij van Grimbergen bij Geraardsbergen, en met de steun van 
Gaspar Vincke, abt van Sint-Adriaansabdij, was Clara de Vacque- 
tie, edelvrouwe van Arras, gewonnen om de stichting van een be- 
nedictinessenklooster te Hunnegem op zich te nemen. Gaspar 
Vincke schonk hiervoor de aan zijn 4041) toebehorende Onze- 
Lieve-Vrouwekerk te Hunnegem, een bekend bedevaartsoord. Na- 
dat de gemeentelijke overheid haar instemming had betuigd, ver- 
leende ook de aartsbisschop op 16 september 1624 zijn toestem- _ 
ming voor het oprichten van het klooster waarvan op 25 novem- 
ber de eerste steen werd gelegd. Op 5 augustus 1625 vestigde zich 
de communiteit in een nieuw gebouwd klooster. De priorij kende 
haar grootste bloei onder priotes Constance Adelaide de Pelseneere 
(1734-1764). Gesloten in 1797 en verkocht in 1798, werd de prio- 
rij reeds in 1801 terug door de religieuzen bewoond. Vijf moni- 
alen van de abdij van Ghislenghien kwamen bij hen in 1816. In 


μεν 


VN 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 543 


1820 werden de nieuwe statuten goedgekeurd. Zij onderwijzen de 
jeugd tot vandaag de dag, noemen zich sinds 1922 ‘, benedictines- 
sen van Hunnegem’’ en zijn met geen enkele abdij geasso- 
cieerd #. 


Fonds Mechliniensta 


- Akte van oprichting van het klooster door aartsbisschop Jacobus 
Boonen, 16 september 1624 (seg. 12, fol. 20 VO). 

- Stichting van de broederschap van Sint-Jozef, 15 maart 1627 
(reg. 11, fol. 82). 

- Toelating om een bunder grond te verkopen, 10 juni 1639 (reg. 
12, p. 127, zmverso). 

- Decreet t.g.v. een visitatie, 26 oktober 1640 (reg. 12, fol. 
85-86). 

- Bekrachtiging van Benedicte de Saint-Alexis Routiau tot priores, 
7 oktober 1650 (reg. 16, fol. 295). 

- Toelatingen om novicen te aanvaarden, 1652-1654 (seg. 17, p. 
99-100, 223-224, 300, 364). 

- Verbod walinnen als novicen te aanvaarden, 2 april 1653 (reg. 
17, p; 223-224). 

- Toelating aan Hubert Meurant, abt van Geraardsbergen, om de 
professie voor te zitten, 1657, 1664 (reg. 12, p. 535; reg. 21, p. 
194). 

- Toelating om voor de vijand naar Dendermonde te vluchten, 16 
december 1659 (reg. 17, p. 673). 

- Verordening van aartsbisschop A. de Berghes, 25 augustus 1674 
(reg. 25, p. 254-255). 


48 J. VAN WAESBERGHE, Gerardimontium sive altera imperialts metropolis et- 
usque castellania, Brussel, 1627, p. 192-196 ; C. VAN GESTEL, o.c., τ. I, p. 193 ; 
A. DE ΡΟΚΤΕΜΟΝΊ, Recherches historiques sur la ville de Grammont en Flandre, 
τ II, Gent, 1870, p. 258-263 ; M. DE MEULEMEESTER, Le prieuré des bénédic- 
tines de Hunnegem ἃ Grammont, Leuven, 1947, p. 53, 74, 79; A. Hoste, De 
priorij Hunnegem te Geraardsbergen, Beetnem, 1974 ; G. VAN BOCKSTAELE, 
Prieuré des bénédictines de Grammont, dit Hunnegem, in Monasticon belge, 
Luik, 1977, τ. VI, vol. 2, p. 157-178 ; M. VAN KERCKHOVEN, Scholen van Ge- 
raardsbergen tijdens de negentiende ceuw, Getaardsbergen, 1978, p. 39-53; G. 
VAN BOCKSTAELE, Prieuré de la Paix Notre-Dame ἃ Hunnegem, in Dictionnaire 
d'histoire et de géographie ecclésiastiques, τ. 21, 1986, col. 1060-1062. 


854. 


855. 
856. 
857. 
858. 


859. 


860. 
861. 
862. 


863. 


864. 
865. 


866. 


867. 


544 C. VAN DE WIEL 


- Bekrachtiging van de keuze van Catharine Colombine de Vienne 
tot pfiores, 25 augustus 1674 (reg. 25, p. 253); nieuwe bekrach- 
tigingen in 1677, 1680, 1683, 1686, 1689, 1692, 1695, 1698, 1701 
en 1704. 

- Toelating om elke dinsdag het officie van Sint-Benedictus te re- 
citeren, 22 februari 1685 (reg. 30, p. 285-286). 


- Toelating om het officie van Sint-Mauritius en gezellen te reci- 


teren, 5 oktober 1696 (reg. 35, p. 597). 

- Ruil van een weide met een andere, 23 mei 1703 (reg. 37, p. 17 
v0.19). 

- Reductie van gefundeerde missen, 10 juni 1731 (reg. 46, fol. 
19-22). 

- Bekrachtiging van de keuze van Constance Adelaide de Pelse- 
neere tot ptiores, 26 december 1734 (reg. 47, fol. 20 V0-21); 
nieuwe bekrachtigingen in 1737, 1740, 1743, 1744, 1749, 1752, 
1755, 1758 en 1762. 

- Bestraffing van zuster Angelina van Lierde, 12 januari 1741 (reg. 
184, fol. 249). 

- Toelating voor het aanvaarden van Maria van Laethem voor de 
professie, 10 december 1743 (reg. 48, fol. 271). 

- Opsluiting van een religieuze, 23 december 1755 (reg. 50, fol. 
184). 

- Bekrachtiging van de keuze van Lutgarde Cosijns tot priores, 30 
juni 1764 (reg. 51, fol. 119 VO); nieuwe bekrachtigingen in 1767, 
1770, 1773, 1776, 1779 en 1782. 

- Decteet tot verlenen van een dispensatie, 7 augustus 1765 (reg. 
51, fol. 138). 

- Decreet met enkele voorschriften, 14 juli 1777 (reg. 184, fol. 
330 VO-331 VO), 

- Opdrachten tot voorzitten van de inkleding, tot afneming van 
de professie, tot voorzitten van de keuze van een priores, 
17de-18de eeuw (passim). 

- Bekrachtiging van Maria Anna Plasman tot priores, 11 novem- 
ber 1783 (reg. 56, fol. 5.). 


KORTENBERG, abdij Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Amands 


De abdij zou ca. 1095 gesticht zijn. In de 13de eeuw beleefde 
zij een bloeiperiode. In de jaren 1572-1584 had zij zwaar te lijden 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 545 


van de godsdienstoorlogen. De zusters konden hun klooster pas 
opnieuw betrekken in 1601. De Franse regering heeft de abdij op- 
geheven en de gebouwen werden op 17 maart 1798 publiek ver- 
kocht. In 1933 kwamen de overblijvende gebouwen, waatonder 
het abdiskwartier, opnieuw in handen van een kloosterorde: de te- 
ligieuzen van Onze-Lieve-Vrouw van het cenakel. Zij vestigden er 
een retraitehuis 9. 


1. Cartulartum met 604 akten en 31 privilegién, samengesteld in 
1627- 1630 en bijgewerkt tot 31 december 1749, 583 pag. 


2. Register met de eerste Middelnederlandse vertaling van de regel 
van Sint-Benedictus, gecopieerd door Anna Connirs in 1638, p. 
1-80 ; een martyrologium van 2603, p. 81-147; een obituarium 
van het midden der 17de eeuw, p. 249-339; een lijst van abdis- 
sen vanaf de stichting van de abdij tot 1801, p. 340: historische 
aantekeningen tot 1646, p. 341-353. Zie Th. COUN, De oudste 
Middelnederlandse vertaling van de Regula S. Benedicti, Hildes- 
heim, 1980, p. 65. 


3. Onvindbaar is een manuscript op perkament in 4° met kalen- 
darium en enkele gebeden, een Aber capitulorum et collectarum 
tottus anni en enkele historische notities van 1501 tot 1655. Noch- 
tans lezen we bij J. LAENEN, in Annuaire de l’archevéche de Ma- 
fines, 1914, p. XIV; A. D’Hoop, Inventaire général des archives 
eccléstastiques du Brabant, τ. Wl, Abbayes, 1922, p. 144 ; J. 
ROUHART-CHABOT, Abbaye de Kortenberg, in Monasticon Belge, 
t. IV, vol. 1, 1964, p. 244, dat het handschrift deel uitmaakt van 
het aartsbisschoppelijk archief. 


4. Statuten en ordonnanties van Henricus de Berghes (1500 en 
1501) en Jacobus de Croy (1503, 1506, 1509, 1515), bisschoppen 
van Kamerijk; regelingen van abdis Marie Blyleven (1624-1663 ) 
tot strengere observantie der voorschriften, z.d. (cfr. Camera- 
censia). 


49 J. ROUHART-CHABOT, Abbaye de Kortenberg, in Monasticon belge, τ. IV, 
1, Lutk, 1964, p. 243-267 ; A. WAUTERS, Histoire des Environs de Bruxelles, τ. 
VII, Brussel, 1973, p. 384-408. 


872. 


873. 


874, 


875. 


876. 


877. 
878. 


879. 


880. 


546 C. VAN DE WIEL 


5. Opdrachten tot voorzitten van vetkiezingen van abdissen ; ver- 
kiezingen, benoemingen, aanstellingen en wijdingen van abdis- 
sen; fitus van de aanstelling van een abdis in Kortenberg; eden 
van getrouwheid aan de aartsbisschop, 1555-1801. 


6. Protest van de monialen bij de benoeming van Magdalena Be- 
ringuer tot abdis door patentbrieven van 19 april 1668; weigering 
van aattsbisschop A. Cruesen ze aan te stellen en te wijden; tus- 
senkomst van de Raad van Brabant; overeenkomst tussen de Raad 
en de aartsbisschop, 1668, 1672 (het gehele proces, cfr. Fonds 
Amatus Coriache, teg. 13, pag. 1-1117). 


7. Ontslagaanzegging van de priores in 1628 en in 1779; idem 
van abdis Beatrice de Villers in 1787 en 1792. 


8. Ondervraging van de religieuzen voor de professie, akten van 
aflegging van geloften, 1648-1792; over de aanvaarding van de 
,,scholiere’’ Maria Vanden Bosch, 1683. 


9. Reguliere visitaties, vragen om reguliere visitaties, allerlei inlich- 
tingen i.v.m. de reguliere visitaties, decreten (1614-1793) ; de- 
creet van uitsluiting van een zuster uit het koor, 31 augustus 1630. 


10. - Richtlijnen aan de biechtvader over zijn houding t.o.v. de 
abdis, de zusters, de ontvanger, de kapelaan en het bestuur der 
abdij, z.d. 

- Mededeling van het besluit van Clemens VII van 18 maart 
1531, dat de monialen vrij een of twee mendicanten tot biechtva- 
der mogen kiezen, 16 mei 1532. 

- Vraag om biechtvader, benoemingsvoorstellen, inlichtingen 
ovet de toestand te Kortenbetg en over de voorgestelde biechtva- 
der, twisten hieromtrent, benoemingen ; betwisting tussen aarts- 
bisschop en abdis omtrent het recht van de abdis een biechtvader 
voor te stellen, klachten over biechtvaders, ontslagaanzeggingen, 
1660-1793. 


11. Allerlei moeilijkheden met zusters (vooral met Veronica Cot- 
tré, augustus 1780) of door zusters veroorzaakt (vooral i.v.m. de 
twee biechtvadets, april 1777); bestraffing; aanklachten; aller- 
hande vragen (1529-1791). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 547 


12. Misbruiken op de clausuur; vragen om toelatingen het slot te 
mogen verlaten (1622-1788). 


13. Liturgica: lijst van missen, reductie van jaargetijden (1737), 
instelling van het feest van het H. Sacrament (1770), relikwieén 
(1596, 1619, 1649), verplaatsing van altaar (1635), toelating tot 
afbreken van de oude kerk (1781), wijding van de nieuwe kerk 
(1788), aflaten (1794). 


14. - Toelating van Nicolaus ΠῚ om de goedeten, van geprofeste 
zustets te aanvaarden, 3 mei 1279. 

- Protest tegen de mambours van Erps, die geld eisen voor 
het herstel van de grote klok en van het koor der kerk, 3 novem- 
ber 1463. 

- Vtaag om 9 sisteren rogge, die de abdij toekomen uit de 
molen te Diegem, te mogen verkopen, aangezien haar gronden in 
het kwartier van Leuven weinig opbrengen, 22 juni 1529. 

- Uiteenzetting over de financiéle toestand door de tent- 
meester, 17 november 1537. 

- Twee erfelijke rentebrieven van resp. 16 en 23 carolus gul- 
den jaarlijks op de stad Antwerpen, resp. van 31 maart 1553 en 
12 maart 1559. 

- Vraag van abdis Joanna Daelmans om het hof Ter Heijden 
te mogen verkopen, andets moet zij gaan bedelen, 15 april 1580. 

- Klachten bij de burgerlijke overheid over de weigering van 
de pachters van Hombeek en omstreken hun tienden op boekweit 
te betalen, zoals dat moet op alle graan; beslissing ten voordele 
van de abdij, 1587-1588. 

- Akte van verwisseling van gronden tussen de abdij en Joan- 
nes Creytsaet, pastoor van Kortenberg, ten bate van beide partijen, 
7 september 1632. 

- Schrijven van abdis Marie Blyleven over de moeilijkheden 
bij het bestuur der tijdelijke goederen, 28 en 29 juli 1640. 

- Onkosten voor het vervangen van een lemen muur door een 
stenen in de cellen, 14 juli 1654. 

- Inkomsten en uitgaven in 1654. 

- Rekeningen van 1670 tot 1681. 

- Inkomsten tot 3 oktober 1704, schulden en lasten tot 3 ok- 
tober 1704, schulden van 3 oktober 1704 tot december 1706, lijst 


894. 


895. 


896. 


897. 


898. 


899. 


900. 


901. 


902. 


903. 


904. 


905. 


548 C. VAN DE WIEL 


van uitgaven voor vlees, vis, boter, graan, bier, kousen en 
schoenen. 

- Uitspraak van de Raad van Brabant in een geschil tussen de 
abdij en de gemeente Kortenberg enetzijds en de gemeente Ever- 
berg anderzijds omtrent het betalen van lasten aan Kortenberg en 
Everberg door de pachters van de abdij die te Everberg wonen, 19 
januari 1741. 

- Overeenkomst tussen de abdij en Joannes Innocentius van 
Varenbergh, pastoor van Sterrebeek, omtrent de novales te Ster- 
tebeek, vooral die op de pachthoven Walenhof en Goetzeelshof, 
27 mei 1763. 

- Korte samenvatting van de rekeningen van 1 oktober 1784 
tot 30 september 1788. 

- Varia betreffende de rentmeesters, 0.a. renten te ontvangen, 
het verbod te verpachten zonder de abdis en sommige zustets te 
raadplegen ; klachten, z.d. 

- Cijnsboek, 17de eeuw, 69 fol. 


15. - Verbod door Jan III, hertog van Lotharingen, Brabant en 
Limburg aan de atme monialen van Kortenberg, hulp te bieden 
of bij hen om hulp te vragen, 1323. 

- Terugroeping van een moniale van Kortenberg, die naar het 
,,Rijk Gasthuis’’ te Gent gezonden was om er de regel van Sint- 
Benedictus in te voeten, 1632 (bundel in slechte staat). 

- Klacht over het slechte eten; beschrijving van het menu in 
het jaar 1640. : 

- Brief van aartsbisschop J. Boonen over het bestraffen van 
een dronken zuster, het brouwen van ongezond bier, het geven 
van ptocutatie aan de rentmeestet om de rechten der abdij te ver- 
dedigen in de Grote Raad van Mechelen, 4 juni 1655. 

- Kennisgeving aan de abdis van de beslissing van de univer- 
siteit aan studenten in theologie, een prebende toe te kennen die 
door de abdij moet worden uitgekeerd, 1664, 1688, 1708, 1723 
(gedrukt). 

- Lijst van 26 zustets met leeftijd en geboorteplaats, 25 okto- 
ber 1682. 

- Vraag aan abdis Maria Druwé aan aartsbisschop A. de Berg- 
hes, na het vertrek van de Fransen naar de abdij te mogen weet- 
keren, 20 oktober 1683. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 549 


- Geschil tussen de pastoors van Erps en Kwerps enerzijds en 
de abdij anderzijds aangaande de tienden, 16 november 1700. 

- Benoeming van Sylvester Breynaerts tot pastoor van Kwetps 
(26 mei 1730) en van Martinus Van der Buecken tot pastoor van 
Kampenhout (9 september 1744) met de goedkeuring van de ab- 
dis. 

- Vraag om traad n.a.v. de afschaffing, 29 november 1798. 


Fonds Cameracensia 

- Statuten door Jacobus van Croy, bisschop van Kamerijk, aan de 
abdij na haar hervorming geschonken, februari 1503 (reg. 17, fol. 
302-303, 351-353; reg. 18, fol. 40-41 en 75-76, cfr. A. Corzache, 


‘reg. 5, fol. 135-138, 354-357). 


- Indult van Julius II ten voordele van de monialen door Jacobus 
van Croy bekrachtigd, 26 juni 1509 (reg. 18, fol. 208, cfr. A. Co- 
riache, teg. 5, fol. 412). 

- Indult van Clemens VII om driemaal in de week vlees te eten, 
15 juni 1526 (reg. 13, fol. 85 VO, cfr. A. Coriache, reg. 5, fol. 
133). 

- Toelating door Robertus van Croy, bisschop van Kamerijk, aan 
een moniale om getuigenis af te leggen voor de Raad van Brabant, 
13 septemer 1555 (reg. 15, fol. 292 VO-293 VO), 

- Punten waarover bij de visitatie moet ondervraagd worden, z.d. 
(reg. 18, fol. 42, cfr. A. Coriache, teg. 5, fol. 353). 


Fonds Mechliniensia 


- Verzoek aan de provinciaal van de karmelieten om biechtvaders 
te sturen, 7 januari 1569 (reg. 1, fol. 103 V9-104). 

- Varia betteffende tijdelijke goederen, val. toelatingen om gron- 
den te verkopen, 1586-1599 (reg. 2, fol. 60, 82 V9-83, 131-132; 
teg. 3, p. 236-239). 

- Bevestiging van de keuze van Madeleine de Nivelles tot abdis, 
19 januari 1595; toelating aan Gilbertus Masius, bisschop van ’s- 
Hertogenbosch, om haar tot abdis te wijden, 21 januari 1595; ze- 
gening op 26 januari 1595 (reg. 2, fol. 232; reg. 5, fol. 211-214). 
- Decreet van Matthias Hovius t.g.v. een visitatie, 4 mei 1614 
(reg. 8, p. 56-61). 


918. 


919. 
920. 
921. 
922. 
923. 
924. 


925. 


926. 
927. 
928. 
929. 
930. 
931. 
932. 
955. 


934. 


550 C. VAN DE WIEL 


- Overeenkomst tussen de erfgenamen Burggrave en de abdis om- 
trent tienden en beemden van het hof te Kampenhout, septem- 
ber 1637 (reg. 15, p. 52). 

- Wijding van Maria Blyleven tot abdis, 29 juni 1625 (reg. 11, 
fol. 63). 

- Decreet van Jacobus Boonen t.g.v. een visitatie en een instructie 
voor de abdis, 9 augustus 1640 (reg. 12, fol. 75 V°-78). 

- Opdracht tot visiteren, 20 juni 1654 (reg..17, p. 363); decteet 
t.g.v. een visitatie, 4 juni 1655 (zbzd., p. 451-458). 

- Aanstelling van Marie de Witte tot abdis, 17 juni 1663 en wij- 
ding op 29 juli 1663 (reg. 75, p. 258-259, 263). 

- Opdracht i.v.m. de aanstelling van Margaretha (sic) Beringuer 
tot abdis, 4 mei 1668 (reg. 23, fol. 5 V°). 

- Aanstelling en wijding van abdis Maria Leermans, resp. 20 maart 
1671 en 5 april 1671 (reg. 23, fol. 418). 

- Aanstelling van Marie Druwé tot abdis en bekrachtiging, 26-28 
november 1682; wijding op 10 januari 1683 (reg. 76, p. 158-161, 
163). 

- Voorschriften m.b.t. het aanvaarden tot het noviciaat en de pro- 
fessie, 10 december 1683 (reg. 29, p. 577-579). 

- Verbod eten te geven en overnachting te verlenen, 30 septem- 
ber 1686 (reg. 31, p. 171). 

- Verbod om op Witte Donderdag en Goede Vrijdag de pensio- 
nairen ,,de doek aan te doen’’, 30 maart 1688 (reg. 31, p. 484). 
- Toelating om 9.000 gulden te lichten, 9 maart 1694 (reg. 35, 
p. 200). 

- Ordonnantie omtrent de manier van verkiezen (keuze), 27 mei 
1699 (reg. 36, p. 204-205). 

- Aanstelling van Petronilla van Caverson tot abdis, 9 augustus 
1705; wijding op 11 augustus 1705 (reg. 77, fol. 247-248). 

- Keuze van Setaphina ’t Servrancx tot abdis en aanstelling, 6 juni 
1707 (reg. 37, p. 45 VO-46 VO). 

- Goedkeuring van de verkoop van 8 4 9 bunders land aan Jan de 
Laet door de abdij, 22 februari 1712 (reg. 39, fol. 24 VO-25). 

- Overeenkosmt tussen de abdij, de pastoor van Erps en de ka- 
nunniken van de tweede fundatie van Sint-Pieterskerk te Leuven 
omtrent de ruil van de respectievelijke tienden. Goedkeuring ervan 
door de abdis, de vice-deken, de pastoor en de vicaris-generaal, 25 
juni, 1, 4 en 7 september 1713 (reg. 39, fol. 91 V0-94). 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 551 


- Bevel om de deur van de kloosterkerk te sluiten gedurende de 
hoogmis in de patochiekerk op zon- en feestdagen, 7 oktober 1716 
(reg. 43, fol. 28 VO-29). 

- Opdrachten voor onderhorigen van de abdij, 25 september 1719 
(reg. 43, fol. 136). 

- Decreet van aartsbisschop Thomas Philippus d’ Alsace t.g.v. een 
visitatie, 5 februari 1727 (reg. 184, fol. 162-163). 

- Opdracht aan Cornelius Hoynck van Papendrecht, aartspriester 
van Mechelen, tot aanstelling van Bernardine Driessens tot abdis, 
23 april 1733; aanstelling op 28 april 1733 en eedaflegging ; wij- 
ding op 31 mei 1733 (reg. 79, fol. 116 V-118 VO, 120 V0-121). 
- Toelating om Catharina N. over te brengen naar Sint-Niklaas- 
Waas, 26 augustus 1752 (reg. 50, fol. 91 V°). 

- Opdracht aan Benedictus de Ruddere, proost van het Sint- 
Romboutskapittel, om Seraphina Duchateau tot abdis aan te stel- 
len, 16 maart 1754; aanstelling op 19 maart 1754; wijding op 5 
mei 1754 (reg. 80, fol. 21, 23 VO-24). 

- Toelating om Anna Govaerts ‘, stulta furiosa’’ naar Geel over te 
brengen, 25 mei 1770 (τερ. 52, fol. 249 V0). 

- Decreten van aartsbisschop J. H. de Franckenberg t.g.v. visita- 
ties, 1766 en 22 januari 1769 (reg. 184, fol. 296-299); 22 maart 
1774 (reg. 184, fol. 314-318, cfr. 312 VO-313). 

- Bericht van Petrus Maes, pastoor van Kortenberg, ‘aan de aarts- 
bisschop, van het bevel van de Brabantse senaat aan de abdis om 
de parochiekerk van Kortenberg te herbouwen, 31 mei 1771; toe- 
lating om de goddelijke diensten in de abbatiale kerk te houden 
gedurende de afbraak en de heropbouw van de parochieketk, 10 
juni 1771 (reg. 51, fol. 236). 

- Opdrachten iv.m. gelofte en kleding, 1760-1785 (reg. 52, fol. 
22 VO, 61, 152 VO, 163 VO, 183, 205, 222 VO; reg. 53, fol. 3 VO, 
38 VO, 127 VO, 167 VO, 215, 233 VO, 238 VO, 241 VO, 255 VO; reg. 
57, fol. 17, 71). 

- Opdracht aan Henricus Josephus Van der Cammen, landdeken 
van Brussel-Oost, en aan Petrus Maes, pastoor van Kortenberg, 
Beatrix de Villers aan te stellen tot abdis 26 mei 1777; aanstelling 
op 3 juni 1777; akte van de wijding op 2 september, 16 septem- 
ber 1777 (teg.81, fol. 18 V0-19 VO, 22 VO). 

- Toelating aan abdis Béatrice de Villers om dagelijks gedurende 
een zestal maanden per voertuig haar broer, raadsheet de Villers, 


947. 


948. 


949. 


950. 


951. 


952. 


953. 


954. 


955. 


956. 


957. 


552 C. VAN DE WIEL 


die in de Sint-Jansparochie te Mechelen woont, te bezoeken, 3 juli 
1792 (reg. 57, fol. 2 VO). 

- Richtlijnen voor de ziekenhuiskapel van het klooster, 31 au- 
gustus 1772 (reg. 54, fol. 10 V9-11). 

- Getuigenis van de wijding van de abdijkerk door de aartsbis- 
schop op 2 september 1788, 17 september 1788 (reg. 55, fol. 
162). 


Fonds Amatus Coriache 


- Testament van Wouter Magnus en huisvrouw Agneese tsherto- 
gen met vele vrome stichtingen 0.a. voor de abdij van Kortenberg, 
16 juni 1465 (τερ. 4, fol. 124-131). 

- Statuten door Jacobus van Croy aan de abdij na haar hervorming 
geschonken en aanstelling van een nieuwe priores, februari 1503 
(reg. 5, fol. 135-139, 354-357, cft. Cameracensia, teg. 17, fol. 
302-303, 351-353; reg. 18, fol. 40-41 en 75-76). 

- Uitspraak nopens de verdeling van de tienden tussen de abdis 
en de tiendheffers, 23 maart 1508 en 13 juli 1515 (reg. 6, fol. 562 
en 533). 

- Goedkeuring van een pauselijk indult voor de abdis door Jaco- 
bus van Croy, bisschop van Kamerijk, 26 juni 1509 (reg. 5, fol. 
412, εἴτ. Cameracensia, teg. 18, fol. 208). 

- Toelating aan de monialen van Kortenberg driemaal in de week 
vlees te eten, 15 juni 1526 (reg. 5, fol. 133, cht. Cameracensia, 
reg. 13, fol. 85 VO). 

- Opdracht aan de provinciaal van de karmelieten tussen beide te 
komen in de ruzie tussen de abdijen Kortenberg en Groot- 
Bijgaarden inzake de biechtvader, januari 1569 (reg. 5, fol. 284). 
- Toelating aan abdis Marie de Bailleul om met een of twee reli- 
gieuzen naar Mechelen te reizen, 1569 (reg. 5, fol. 134). 

- Bekrachtiging door Robertus van Croy van een erfpacht, aange- 
gaan door het kapittel van Sint-Rombouts, de abdis van Korten- 
berg en de pastoor van Hombeek, 2 december 1649 (reg. 4, fol. 
337). ¢ ᾿ 

- Proces m.b.t. Magdalena Beringuer, door de koning tot abdis 
benoemd, 1667-1670: protest van de leden van de abdij, weige- 
ring van aartsbisschop Andreas Cruesen M. Beringuer aan te stel- 
len en te zegenen ; bevel van de gouverneur dat de vicarissen- 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 553 


genetaal sed. vac. M. Beringuer moeten aanstellen; onderzoek en 
tegenonderzoek ; tussenkomst door de Raad van Brabant; bedrei- 
ging door de gouverneur de vicarissen- generaal van hun benefi- 
cién te beroven; excommunicatie van M. Beringuer, 5 december 
1668 ; oplossing of akkoord tussen aartsbisschop en regering op 26 
maart 1670: M. Betinguer moet de abdij verlaten en in een andere 
abdij van de orde als ’titulaire abdis’ leven; de abdij Kortenberg 
moet jaatlijks 650 florijnen voor haar onderhoud afstaan (reg. 13, 
pag. 1-1117). 

- Opgave van verscheidene punten die bij de visitatie moeten in 
acht genomen worden, z.d. (reg. 5, fol. 353), cfr. Cameracensia, 
teg. 18, fol. 42). 

- Aantekeningen m.b.t. de tijdelijke goederen van de abdij, 
1491-1588 (reg. 9, fol. 30, 93, 138, 299-300). 


MESEN bij IEPER, abdij Onze-Lieve-Vrouw 


Boudewijn V, graaf van Vlaanderen, en zijn vrouw Adela sticht- 
ten omstreeks 1065 te Mesen een klooster voor 30 monialen en 12 
kanunniken. Oorspronkelijk had het klooster aldus dertig zusters, 
allen afstammend van de hoge Franse adel. De abdis voerde de ti- 
tel van gravin en had rechtsmacht over heel Mesen. Zij was ook ei- 
genares van de dorpen Noord- en Zuidschote. In 1470 had de ab- 
dij te lijden onder een pestepidemie en in 1477 verwoestten en 
vetbrandden haar de Fransen. De teligieuzen zijn dan naar Ieper 
- gevlucht. Zij werd heropgebouwd, brandde weer af in 1541 en 
werd in 1579 door de Walen in brand gestoken. De hervorming, 
in het begin van de 17de eeuw ingevoerd, kende veel weerstand. 
De abdij werd in 1776 afgeschaft door Maria-Theresia en een op- 
voedingsinstituut voor dochtets van militairen werd in de gebou- 
wen ondergebracht. De eerste wereldoorlog vernielde alles. De 


50 H. R.F. TERRIER, Histozre de l’ancienne abbaye de Messines, suivie d'un in- 
ventaire de ses Archives, leper, 1912, 588 pag. ; N. HUYGHEBAERT, Abbaye de 
Notre Dame ἃ Messines, in Monasticon belge, τ. ΠῚ, 1, 1960, p. 211-238; N. 
HUYGHEBAERT, Adela van Frankrijk, gravin van Vlaanderen, stichteres van de 
abadij van Mesen (ca. 1017-1079), in Iepers kwartier, τ. 15, 1979, 65-132 (nt. 3, 
68 blz.); A. GHEKIERE, Les abbayes de Messines, in Stad Mesen, herinnering en 
geschiedents ..., Mesen, 1983, p. 117-131. 


960. 


961. 


962. 


554 C. VAN DE WIEL 


Sint-Niklaaskerk, abdijkerk van het klooster, werd in 1929 volgens 
het oorspronkelijke plan wederopgebouwd. 


1. Twist nopens de bisschoppelijke jurisdictiemacht over de abdij 
n.a.v. de hervorming die Petrus Simons, bisschop van Ieper, als 
een gevolg van het Concilie van Trente oplegde; verbod aan de τε- 
gulieren de sacramenten te ontvangen; brief van de Private Raad 
waarin hij met het ontnemen van tijdelijke goederen bedreigd 
werd; onderzoek door de professoren van Leuven en Douai over 
de handelwijze van de bisschop; opheffing van het verbod, 19 no- 
vember 1598-25 maart 1599. 

2. Afschriften van drie decreten van de aartshertogen Albrecht en 
Isabella omtrent de hervorming in het klooster, 7 mei, 2 juli en 
28 augustus 1610. 

3. Overdracht van de bezittingen van de abdij aan een instelling 
voor weduwen en kinderen van soldaten, gesticht door Maria- 
Theresia; overdracht van het patronaat van de abdij aan de bis- 
schop van Jeper, waartegen de facultas artium van Leuven pto- 
testeert, 1777-1778. 


SINT-PIETERS-LEEUW, prtiorij Onze-Lieve-Vrouw (Klein-Bij- 
gaarden ) 


In 1235 stichtte ridder Joannes de Monte, die te Bellingen 
woonde, samen met zijn dochter, priores van de cisterciénzerin- 
nenabdij te Dendermonde, te Pepingen een klooster onder de re- 
gel van Citeaux. Het werd Mont-Sainte- Marie genoemd. Niette- 
genstaande menige poging verkregen de stichters nooit de incor- 
poratie in de orde. In 1251 kregen zij van Godfried van Leuven te 
Op-Bijgarden, onder de heerlijkheid van Sint-Pieters-Leeuw gele- 
gen, zes bunder grond en een weide langs de Zuun. De klooster- 
lingen installeerden er zich onder de regel van Sint-Benedictus in 
1253. In de loop der eeuwen waren er vele moeilijkheden onder 
de leden en op financieel gebied. Daar het de armste kerkelijke in- 
stelling van zijn bisdom was, dacht de aartsbisschop van Meche- 
len eraan de gemeenschap op te heffen. In 1796 werd de priori 
afgeschaft en werden de religieuzen vetspreid. Op de plaats van 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 555 


de priorij bevond zich van 1942 tot 1968 het noviciaatshuis van 
Scheut, van 1968 tot 1971 het philosophicum en sinds 1971 het 
rusthuis >. 


1. Keuze van prioressen en eden van getrouwheid aan de aartsbis- 
schop, 1583-1796; ceremonie bij de verkiezing en de aanstelling 
van Scolastica Ceuterick tot priores op 8 augustus 1776. 


2. Visistaties en decreten, 1550-1743; vraag van Marguerite de 
Lorraine uit Parijs aan de aartsbisschop Catharina Buschere van 
Klein- Bijgaarden naar Nancy te mogen zenden om er de hervor- 
ming door te voeren, 15 september 1644. 


3. Afzetting van Maria Marchant als priores, haar beroep op de 
Raad van Brabant die haar opnieuw installeert; benoeming van 
Margarita Schoumans tot priores door de aartsbisschop ; verwijde- 
ring van Maria Marchant uit de communiteit, 1684-1687, cfr. nr. 
8. 


4, Ondervraging van de religieuzen voor de professie, 1655-1796. 
5. Biechtvaders, 1671, 1745-1781. 


6. Betreidheid de vrouwe van Lembeke onder zekere voorwaatden 
te aanvaarden, 1652; protest tegen de aanvaarding van twee uit- 
huizige zusters, 1702- 1703. 


7. - Schrijven van F. J. van Bever, procurator van het kartuizer- 
klooster te Brussel, aan de aartsbisschop met opmerkingen over de 
bouw van de nieuwe kerk, 1769. 

- Schrijven van Franciscus Josephus Van der Elst, pastoor van 
Buizingen en aartspriester, waarin hij vraagt of het mishoren van 
knechten, meiden, werklieden en buren van de 4041] in een grote 
kamer bij de ingang toegelaten is en of de religieuzen voor het ju- 
bileum naar de patochiekerk moeten, 5 april 1770; antwoord. 


51 A. D’Hoop, o.c., τ. IV, p. 261-267 ; A. DESPY-MEYER, Prieuré de Petit- 
Bigard  Leeuw-Saint-Pierre, in Monasticon belge, τ. IV, 1, Luik, 1964, p. 
305-318. 


971. 


972. 


9723. 
974. 
975. 


976. 


977. 


978. 
979. 
980. 


981. 


982. 


983. 


984. 


556 C. VAN DE WIEL 


- Vraag aan de aartsbisschop om de eetste steen van de nieuwe 
kerk te komen wijden, 1770. 

- Akte van gehoorzaamheid van de monialen aan hun ver- 
plichtingen op 21 augustus 1778, dag van de inwijding der nieuwe 
kerk. 


8. Tijdelijke bezittingen. 

- Lening van 600 pond aan de abdij door Nicolaus de Voguel, 
5 maart 1596. 

- Vraag om een stuk land te Sint-Pieters-Leeuw te mogen vet- 
wisselen, verzonden naar landdeken op 14 april 1633, en goedge- 
keurd op 18 april 1633. 

- Beslag door de benedictinessen van Bergen gelegd op een 
pensioen van juffrouw de Thiennes. Die wilde dat als bruidschat 
gebruiken om in te treden in de priorij, doch ze had schulden bij 
de benedictinessen, 23 november 1672. 

- Vraag om de hoeve van Beysberge (12 bunder groot) als 
pand te mogen stellen i.v.m. de schuld van 2300 gulden, 19 de- 
cember 1681. 

- Vraag om een lening van 6.000 gulden te mogen aangaan 
ten einde schuldeisers te voldoen, 19 oktober 1682. 

- Zelfverdediging van Francois Dessart, priester van Klein- Bij- 
gaarden, tegen beschuldigingen, 29 juli 1684. 

- Vraag van de onderpriotes om samen met de priores elders 
te mogen gaan wonen omwille van het ondraaglijke gemeen- 
schapsleven en de erbarmelijke financiéle toestand, die hen ettoe 
dwingt de tienden te Halle te verkopen, 3 november 1684. 

- Bericht van de weduwe Philippe ’t Swerts dat de priorij haar 
2910 gulden verschuldigd is voor geleverd vlees en dat er nog an- 
dere schuldeisers zijn, 24 november 1684. 

- Opdracht aan Jacobus de Mayere, secretaris van het bisdom, 
en aan kanunnik Joannes de Cuypere om op geestelijk en stoffe- 


lik gebied orde te brengen in de warboel der priorij, 6 december 


1684. 

- Beschrijving van de particuliere heerlijkheid, het hof van Va- 
tenberge, genoemd het ‘, cloosterken’’, en gelegen onder Berin- 
gen, 20 december 1685. 

- Lijst van de goederen, lijst van huurders en hun pachtgeld, 
lijst van de schulden, vetslag van Antonius Rijssach, aartspriester, 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 527 


over de etbarmelijke financiéle toestand van de priorij, 
1685. 

- Schatting van grondlasten en persoonlijke lasten van 26 sep- 

tember 1686 en nog een van latere datum. 

ες Rekeningen van 1655-1658 en van 1675-1684, 0.a. voor vis, 
lijnwaad, zelen, wijn, geneesmiddelen; lijst van buitengewone uit- 
gaven en schulden tijdens het bestuur van priores Marie Marchant; 
lijst van uitbetaling van renten; lijst van het zilverwerk, Latijnse 
uiteenzetting over de erbarmelijke financiéle toestand van de pri- 
otij, z.d. 

- Protest van Margaretha Schoumans, aangestelde overste 
(1685-1688), bij de aartsbisschop tegen het lekepersoneel, dat al 
de beesten en al het graan in beslag had genomen om zichzelf te 
betalen, z.d. 

- Stichting van een dagelijkse mis door Catharina Schoumans, 
bejaarde geestelijke dochter, 16 mei 1709; briefwisseling daarom- 
trent. 

- Aanklacht bij de aartsbisschop i.v.m. de prebende van ,, pain 
et habit’’ door Zijne Majesteit de priory opgelegd ten behoeve van 
Maria Josepha de Saucey, z.d. 


9. - Schrijven van Joannes de Pape, deken van het district Sint- 
Pieters-Leeuw, aangaande enkele vetordeningen die in Klein- 
Bijgaarden zouden moeten toegepast worden om alle ongelukken 
te voorkomen, z.d. 

- Twist aangaande begrafenisrechten, juni 1630. 

- Klacht van priores Scholastica Bartholomaeus over de moei- 
lijkheden met Gaspar de Cock, pastoor van Sint-Pieters-Leeuw, die 
de commensalen ertoe verplicht met Pasen in de parochiekerk te 
communiceren; weetlegging, 21-22 april 1763. 

- Vraag om een volle aflaat voor diegenen die op het kerkhof 
van de priorij voor de overledenen bidden, 29 april 1789. 


Fonds Cameracensia 


- Bekrachtiging van de keuze van Joanna van Assche tot priores, 
1503 (reg. 18, fol. 4 V0-5, cft. A. Coriache, teg. 3, fol. 271-272). 
- Bekrachtiging van de keuze van Beatrice van Assche tot pfiotes, 
z.d. (teg. 18, fol. 135, cfr. A. Coriache, reg. 3, fol. 273). 


996. 


997. 


998. 


999. 


1000. 


1001. 


1002. 


1003. 


1004. 


1005. 


1006. 


1007. 


1008. 


1009. 


558 C. VAN DE WIEL 


- Bekrachtiging van de keuze van Joanna d’Ittre, moniale van de 
cisterciénserinnenabdij te Woutersbrakel, tot ptiores, 16 maart 
1551, m.g. (reg. 15, fol. 100-101, cfr. A. Coriache, reg. 4, fol. 
341-343; reg. 8, fol. 342-343). 

- Bevel van Robertus van Croy, bisschop van Kamerijk, twee 
weerspannige teligieuzen naar een ander klooster over te brengen, 
15 juni 1551 (reg. 15, fol. 89 VO, cfr. A. Cortache, reg. 5, fol. 
171). 


Fonds Mechliniensta 


- Aanstelling door aartsbisschop Antonius de Granvelle van een 
bestuurder en een rentmeester voor de priorij, 26 april 1571 (seg. 
1, fol. 203-204). 

- Overeenkomst tussen de priorij en Nicolaus Nicolai over de aan- 
koop van drie dagwand grond door de priorij, 6 mei 1592 (reg. 2, 
fol. 184-185 en 187 VO). 

- Bevestiging door aartsbisschop Matthias Hovius van de verkoop 
van twee bunder grond onder Anderlecht, 15 april 1598 (reg. 3, 
Ρ. 135-136). 

- Over tijdelijke goederen (1607-1633) (reg. 6, fol. 230 VO-231; 
reg. 11, fol. 68 VO; reg. 12, fol. 72, inverso). 

- Decreet van aartsbisschop J. Boonen t.g.v. een visitatie, 8 no- 
vember 1651 (reg. 17, p. 68-75). 

- Enkele richtlijnen voor de priortj, 28 juli 1666 (reg. 21, p. 
436-437). 

- Bekrachtiging van de verkiezing van Hyacinta de Villafranca tot 
priores 30 april 1671 (reg. 25, p. 6). 

- Decteet van aattsbisschop Alfonsus de Berghes t.g.v. een visita- 
tie, 15 juli 1672 (reg. 25, p. 39-41). 

- Schenking aan de priorij van 1.000 gulden uit het sterfhuis van 
Jacobus Boonen, 28 juli 1673 (reg. 25, p. 157-158). 

- Ordonnantie van aartsbisschop Alphonsus de Berghes, 13 no-. 
vember 1674 (reg. 25, p. 278-279). 

- Decreet van aartsbisschop A. de Berghes t.g.v. een visitatie, met 
voorschriften voor de priores, 2 januari 1682 (reg. 29, p. 1-4). 
- Bevel de trekeningen in handen van de overheid te geven, de- 
cember 1684-oktober 1685 (reg. 30, p. 241, 408, 436). 


2. 


13. 


14. 


15. 


16. 


)20. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 359 


- Opdracht van Antonius Ryssack, aartspriester van Brussel, om de 
keuze van een pfiores voor te zitten, 5 januari 1625 (reg. 30, p. 
245-247). 

- Overeenkomst tussen drie zustets en de andere zusters van de 
communiteit m.b.t. het stichten van een klooster in het bisdom 
Antwerpen, 11 en 18 maart 1687; goedkeuring door aartsbisschop 
A. de Berghes van de excorporatie van die drie zusters nl. Marie 
Marchand, Marie Berwouts en Eleonore de Thiennes, met verbod 
ooit terug te keten, 2 april 1687 (reg. 31, p. 268-273, 277-278). 
Bekrachtiging van Margareta Schoumans tot priores, 20 oktober 
1687 (reg. 31, p. 401-402). 

- Mededeling van de Private Raad aan het vicariaat dat aan Ma- 
tie Berwouts en Eleonore de Thiennes werd afgeraden te Lier een 
klooster te stichten dat ze best naar hun klooster van herkomst 
weetkeren, 8 juni 1690 (reg. 33, fol. 221 VO). 

- Toelating om te bedelen gezien de grote armoede en plunderin- 
gen, mislukkingen van de graanoogst, 26 april 1694 (reg. 35, p. 
219). 

- Decreet van aartsbisschop Th. Ph. d’ Alsace t.g.v. een visitatie , 
25 januari 1725 (reg. 184, fol. 112-113). 

- Notariéle akte van overeenkomst tussen Catharina du Trieu, pri- 
ores, en de erfgenamen van Maria Isabella Florentina Laurin, 24 
december 1725; goedkeuring door de aartsbisschop, 21 januari 
1726 (reg. 45, fol. 88-90 VO). 

- Goedkeuring van de verkiezing van Scholastica Swerts tot ad- 
juncte van de priores, 15 december 1728 (reg. 45, fol. 247 
γο-248). 

- Bevel een zekere Jacobs, commensaal in de priorij, weg te zen- 
den, 17 augustus 1730 (reg. 45, fol. 340). 

- Drie decreten van aartsbisschop Th. Ph. d’ Alsace, 9 maart 1729, 
11 juli 1730 en 27 april 1740 (reg. 184, fol. 176-179 V0, 191 
v0.192, 248). 

- Opdracht aan Franciscus Josephus Van der Elst, aartspriester, om 
de eerste steen van de nieuwe kerk te leggen, 6 juni 1770 (teg. 52, 
fol. 253) en om de kerk in te zegenen, 19 februari 1773 (teg. 53, 
fol. 50 ΡΟ); wijding door de aartsbisschop, 21 augustus 1778 
(tbid., fol. 150). 

- Aanstelling van frater de Sany, franciscaan, tot buitengewoon 
biechtvader, 1 december 1764 (zbd., 53, fol. 119). 


1021. 


1022. 


1022. 


1024. 


1025. 


1026. 


1027. 


1028. 


560 C. VAN DE WIEL 


- Opdrachten tot afneming van de geloften en inkleding, 
1764-1791 (reg. 52, fol. 112 VO, 140 VO, 143 VO, 153, 172; reg. 
53, fol. 152, 168 VO, 183, 189 VO, 219, 239, 255; reg. 55, fol. 
213, 216 VO). | 

- Bekrachtiging van de keuze van Scholastica Ceuterick tot prio- 
tes, 8 augustus 1776 (reg. 54, fol. 136). 

- Opdracht aan F. J. Van der Elst, aartspriester, tot voorzitten van 
de keuze van een priores, 24 maart 1789; goedkeuring van de ver- 
kiezing van Constantia Sophie tot priores, 6 april 1789 (reg. 56, 
fol. 138 VO-140). 


Fonds Amatus Coriache 


- Bekrachtiging door Jacobus van Croy, bisschop van Kamerik, 
van de keuze van Joanna van Assche tot priores, 27 maart 1503; 
idem voor Beatrice van Assche z.d. (begin 16de eeuw) (reg. 3, 
fol. 271-273, cfr. Cameracensia, teg. 18, fol. 4 VO-5 en 135). 

- Bekrachtiging door Robertus van Croy, bisschop van Kamerijk, 
van de keuze van Joanna d’Ittre, moniale van de cisterciénzerin- 
nenabdij van Wouterbrakel tot priores, 16 maart 1551 (m.g.) 
(reg. 4, fol. 341-343; reg. 8, fol. 342-343, chr. Cameracensia, teg. 
15, fol. 100). 

- Opdracht door bisschop Robertus van Croy aan Petrus de 
Dumo, deken van Brussel, om sommige monialen van de priorij 
naar een ander klooster over te brengen, 15 juni 1551 (reg. 5, fol. 
171, cf. Cameracensia, teg. 15, fol. 89 V°). 

- Goedkeuring van de benoeming van Beatrice van Saren tot pri- 
ores door Martinus de Hornes, heer van Gaasbeek, begever en 
stichter van de priorij, 12 maart 1564 (s.b.) (reg. 8, fol. 344). 
- Hervorming van de tegel betreffende de regent en de rent- 
meester bij de monialen van Klein-Bijgaarden door aartsbisschop 
Antonius de Granvelle, 26 april 1571 (reg. 5, fol. 172-173). 


VORST bij BRUSSEL, abdij Onze-Lieve- Vrouw 


Ridder Gislebertus van Aalst schonk in 1096 bij zijn vertrek op 
kruistocht allodiale goederen te Aalst, Lede en Ressegem aan de 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 561 


abdij te Affligem om een benedictinessenklooster te stichten. Dat 
gebeurde nog hetzelfde jaar te Meethem onder Lede. Reeds in 
1105 verhuisden de monialen naar Vorst bij Brussel. Zij volgden 
de gebruiken van Marcigny met streng kloosterslot. De proost, een 
Affligemse monnik, had de voorrang op de priores. In 1238 
maakte de priorij zich los van de moedetabdij Affligem en werd 
ze tot abdij verheven. Die abdij was zeer actief: zij ontgon en 
legde droog; bouwde hoeven en molens en beoefende de veeteelt. 
Sinds 1440 nam de abdij slechts leden uit de adel aan. Op 8 ok- 
tober 1796 werd zij opgeheven. Slechts de prelatuur met het 
poortgebouw zijn bewaard gebleven 52. 


1. Vraag van abdis Maria Josepha d’Espinoza (1716-1743) aan de 
aartsbisschop om twee punten van de constituties, door zijn voor- 
ganger veranderd, te willen bekrachtigen, z.d.; Nederlands en 
Frans uittreksel uit de constituties. 


2. Commissies om de abdiskeuze voor te zitten; instructies van de 
regering aan de aartsbisschop ; verkiezing, benoeming, wijding en 
aanstelling van abdissen, 1590-1785; eed van getrouwheid en on- 
derdanigheid aan de aartsbisschop ; voorschriften bij de wijding 
van een abdis. — Aanklacht van een grote meerderheid van reli- 
gieuzen bij de bisschop van Kamerijk tegen Adrienne Dubois, die 
slechts vijf stemmen behaalde en de commissionarissen bein- 
vloedde, terwijl Francoise Sangain (de la Douve) bijna al de an- 
dere stemmen verkreeg (Nederlandse en Franse tekt), z.d. (1560). 


* A. D’Hoop, o.c., τ. III, p. 197-234; A. DEspy-MEYER, Abbaye de Forest, 
in Monasticon Belge, τ. IV, 1, Luik, 1964, p. 189-217 ; E. BROUETTE, art. Fo- 
rest, in Dictionnaire d'’histotre et géographie ecclésiastiques, τ. XVI, 1971, col. 
1032-1034 ; G. Guyot, L’ancienne abbaye de Forest, in Brabant, 1978, nr. 2, 
p. 14-25; A. VAN LL, De grondbezittingen der abdij van Vorst in het Dijlede- 
bartement ten tide van haar opheffing, in Eigen Schoon en de Brabander, τ. 65, 
1982, p. 245-284, 373-411; W. VERLEYEN, o.c., p. 243; A. HUYSENTRUYT, 
Grote namen in verband met de priorijen Vorst en Bijgaarden volgens de Necro- 
logia, in Eigen Schoon en de Brabander, τ. 66, 1983, p. 417-428; A. VAN LIL, 
De goederen der benediktinessenabdit van Vorst in Vlaanderen, in Het land van 
Aalst, τ. 35, 1983, p. 145-167 ; ID., Le sort des biens forestois de l’abbaye bé- 
nédictine des Dames Nobles, in Le Folklore branbancon, nts. 237-238, p. 31-88; 
G. Norro, Forest. Petite chronique d’une abbaye, Forest (1900 Brussel), 1989, 
427 p. 


1031. 


1032. 


1033. 


1034. 


1035. 
1036. 
1037. 


1038. 


1039. 
1040. 


1041. 


562 C. VAN DE WIEL 


3. Visitaties, 1598-1743; visitatiedecteet van 1609; vraag om een 
visitatie van de aartsbisschop, 23 augustus 1741 en 11 november 
1782. 


4. Ondervraging van de religieuzen n.a.v. de inkleding en de pro- 
fessie, 1577-1793; vragen om een zuster van cen religieuze te mo- 
gen aanvaarden, 5 mei 1763, 26 december 1776. 


5. Benoeming van biechtvaders; briefwisseling omttent biechtva- 
ders, 1655-1781. — Schrijven van Joannes Van den Heuvel, 
biechtvader van Votst, die met toelating van de abdis naar Rome 
was geteisd en aldaar kapelaan van het collegium nationale 
dell’ Anima werd, over zijn opzeg door de abdis als biechtvader en 
met de vraag om een beneficie in het aattsbisdom, 21 augustus 
1793; getuigenissen die leidden tot zijn benoeming tot kapelaan 
te Rome; bewijzen van het feit dat de biechtvader van Votst uit- 
sluitend door de aartsbisschop benoemd wordt, 23 december 1524, 
20 juni 1599, 17 september 1655. 


6. - Kopies van brieven, 0.a. van aattsbisschop Mathias Hovius 
over het beter onderhouden der clausuur en het verminderen van 
het aantal religieuzen, 27 augustus 1615; over misbruiken te 
Vorst, z.d. 

- Geneeskundig attest dat zuster Dorothée de Reviére in Aken 
moet kuren, 28 april 1717. 

- Klacht over het slecht onderhouden van het slot, 26 septem- 
ber 1770. 

- Geneeskundig attest voor een zieke zuster, 1766 en 1772; 
rechtvaardiging van haar wandelingen, 10 oktober 1772. 

- Verdediging van abdis Maria-Josepha de Bousies tegen klach- 
ten die ter gelegenheid van haar jubileum werden geuit, 3 okto- 
bet 1772. 

- Lijst van de door de geneesheren voorgeschreven dispensaties 
voor de vasten, 27 februari 1781. 

- Moeilijkheden bij het houden van de eerste communie van 
de inwonende meisjes, 29 mei 1781-18 juni 1781. 

- Geneeskundig attest dat de lekezuster Benedicta van Herck, 
34 jaar oud, in een zwakzinnigeninrichting moet geplaatst worden, 


42. 


45. 


54. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 563 


30 september 1789; overbrenging naar de grauwzusters te Vel- 
zeke; goede getuigenissen, 1791-1793. 

- Vraag van de abdissen Francisca de Landas en Maria-Josepha 
de Bousies om hun eigendommen te mogen bezoeken, 
1757-1773. 

- Vraag van abdissen F. de Landas en M. J. de Bousies de re- 
ligieuzen toe te laten wandelingen naar hun eigendommen te ma- 
ken, en dat volgens oud gebruik, 1761-1783. 


7. Levensloop van Victoire de la Puente (Limal) νη]. haar verblijf 
te Vorst en in het klein begijnhof te Leuven, 1748, 1754-1772. 


8. - Toelatingen bij breven van Clemens XI en Pius VI omtrent 
het opdragen van missen op geprivilegieerde altaren in de abdij- 
kerk met voor bepaalde personen een volle aflaat op bepaalde da- 
gen, 30 mei 1718, 24 augustus 1779; briefwisseling over verdie- 
nen van die aflaten, 26 augustus 1779. ; 

- Vraag om een telikwie van Sint-Antonius abt te mogen 
schenken aan Vollezele, patronaatskerk van de abdij, 1720. 

- Over het dagelijkse reciteren van het klein officie van Onze- 
Lieve-Vrouw, oplossing en reactie, 29 augustus 1777 - 4 januati 
1780. 

- Vraag om aan te duiden aan welke altaren de aflaten kunnen 
verdiend worden, 30 oktober 1779. 

- Kalender van de eigen feesten van de abdij. 


9. - Vraag om gronden te mogen verkopen teneinde schulden te 
delgen, z.d.; toelating op 25 januari 1580. 

- Officiéle akten van 3 april 1599 volgens welke een rente van 
twintig rijnsgulden op de stad Brussel aan de abdij toebehoort 
(chaster ). 

- Schriyven over een verkocht huis, 19 december 1630. 

- Vraag aan de aartsbisschop om 8.000 gulden te mogen lenen 
voor de aankoop van een betere refugie te Brussel, z.d., maar voor 
advies op 6 augustus 1632 naar de landdeken van Brussel gezon- 
den; toelating tot aankoop en tot ruil van een huis, 23 juni 1634. 

- Verkoop van schorren te Zaamslag, Axel en elders, 20 maart 
1649. 


1055. 


1056. 


1057. 


1058. 


1059. 


1060. 


1061. 
1062. 


1063. 


1064. 


1065. 


1066. 


564 C. VAN DE WIEL 


- Verbod aan de abdijen van Vorst en Gtoot-Bijgaarden voor- 
taan nog onderhands te verkopen of te verhuren, 20 mei 1659. 


- Schrijven van abdis Maria Josepha d’Espinoza over verande- 
tingen aan het convent ten voordele van de oude zusters, 10 mei 
1717. 

- Gunstig advies van Joannes Baptista Barbiers, aartspriester, 
over de verkoop van een vervallen huis, stal en schuur tegen de 
vesten van de stad Brussel, 3 juli 1717. 

- Notariéle akte van verkoop van een kleine weide te Sint- 
Lambrechts -Woluwe aan Henricus Van de Perte, 26 februari 
1752. 

- Vraag aan de aartsbisschop om 150.000 gulden te mogen le- 
nen om het oude neerhof af te breken en een nieuw te bouwen, 
6 mei 1764; idem aan de keizerin; toestemming op 10 september 
1764. 


- Delging van een rente door Hendrik Fietemans, verschuldigd 
aan Lucie Vander Gote, 1 mei 1772 (contract gesloten in 1763 
door schepenen en erflaten van de laathoven der abdij). 


10. - Instructies voor de rentmeester van Vorst, einde 16de eeuw. 
- Omtrent de benoeming van vier zusters-rentmeesteressen bij 
de vacatie van de abbatiale zetel in 1712. 
- Schrijven van de abdis over haar tevredenheid over de 
nieuwe beheerder, 21 oktober 1741. 


Fonds Cameracensia 


- Aanstelling en wijding van Barbara de Leaucourt tot abdis, 19 
maart 1489 (m.g.) (reg. 17, fol. 117-118, cfr. A. Coriache, reg. 
8, fol. 414). 

- Decreet m.b.t. de manier waarop te Vorst een abdis wordt ge- 
kozen, 1 april 1489; verkiezing van Catharina van Bouchout tot 
abdis, 3 april 1489 (m.g.); tegentand tegen die keuze, 19 april 
1490 (reg. 17, fol. 33-34, 64-66, cfr. A. Cortache, reg. 8, fol. 
408-413). 

- Instelling van een bisschoppelijke commissie tot oplossing van 
een geschil tussen twee teligieuzen die abdis willen worden, 25 
juni 1490 (reg. 11, fol. 280, crfr. A. Cortache, reg. 5, fol. 326). 


47. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 565 


- Aftreden van abdis Barbara de Leaucourt, vaststelling en rege- 
ling van haar pensioen, juli-december 1500 (1501) (reg. 11, fol. 
236, 260-261 ; reg. 17, fol. 249-254, 267 VO-268, 272, cfr. A. Co- 
riache, teg. 5, fol. 322-325, 329-330, 336-337; reg. 8, fol. 
414-418, 

- Aanstelling van Margaretha de Liedekerke tot abdis, 23 april 
1500; toelating aan de abdis om de zegen te geven, 20 januari 
1501 (reg. 17, fol. 268 V0-269 VO, cfr. A. Comache, reg. 8, fol. 
419-420 en reg. 5, fol. 331). 

- Opdracht tot onderzoek van het schrijn met relieken van Sint- 
Alena in de abdij, 21 december 1523 (reg. 13, fol. 1). 

- Verlening van tienden onder Sint-Genesius-Rode in erfpacht aan 
de pastoor aldaar, 31 oktober 1524 (teg. 13, fol. 38). 

- Vervreemding van goederen, 1501-1503, 1554 (reg. 15, fol. 
246; teg. 17, fol. 246, 247 VO, 269-274). 


Fonds Mechhiniensia 


- Schrijven aan de abdis over de te verlenen pars congrua aan de 
pastoor van Burst en Bambrugge, z.d. (reg. 1, fol. 74 V0-75); toe- 
kenning van de portio congrua (teg. 1, fol. 219 VO-220 Vo), 

- Bekrachtiging van de keuze van Adrienne de Petit-Cambrai tot 
abdis en zegening, 24 en 27 september 1587 (reg. 2, fol. 102-103 
vo), 

- Betreffende tijdelijke goedeten, 1587-1632 (reg. 2, fol. 96 
VO.97 ; 126, 143 V0-144, 148 VO-149 VO, 239; reg. 12, 17 VO-19 Vo, 
p. 55-57 (znverso). 

- Bekrachtiging van de overeenkomst tussen de pastoor van Burst 
en Bambrugge en de priores, 28 mei 1683 (reg. 29, p. 439-443). 
- Goedkeuring van de keuze van Agnés-Scholastique de Riviére 
d’ Aerschot tot abdis, 16 januari 1693; wijding op 18 januari 1693 
(reg. 77, fol. 41 VO-43). 

- Benoeming van Hubertus Raellen tot biechtvader, 17 oktober 
1713 (reg. 39, fol. 108). 

- Gebod voor een sttikter onderhoud van het slot, 25 aptil 1719 
(reg. 43, fol. 120). 

- Overeenkomst tussen de abdij en Adrianus de Palsenete, pastoor 
van Schaarbeek, m.b.t. het bouwen van een pastorie, 25 februari 


1080. 


1081. 


1082. 


1082. 


1084. 


1085. 


1086. 


1087. 


1088. 


1089. 


1090. 


1091. 


1092. 


566 C. VAN DE WIEL 


1734; goedkeuring door de aartsbisschop, 13 maart 1734 (reg. 46, 
fol. 224-227). 

- Dispensatie van het vleesderven in de vastentijd, 1739-1743, 
1751-1752, 1766 (reg. 48, fol. 3 VO, 60 VO, 98 VO, 139, 215 VO; 
reg. 50, fol. 19 VO en 59, reg. 51, fol. 147). 

- Toelatingen om te huren, 1741-1743 (1eg.48, fol. 105, 163 VO, 
241). 

- Notariéle overeenkomst met de abdis m.b.t. de kerk en de 
pastorie van Waarbeke, goedkeuringen, augustus-oktober 1742 
(reg. 48, fol. 197-200). 

- Opdracht aan priores de Cassina de Boulers om de abdij te be- 
heren bij de dood van abdis Marie-Joséphe d’Espinosa, 10 janu- 
ati 1743 (reg. 48, fol. 212 V0-213). 

- Aanstelling van Joanna Theresia de Roisin tot abdis en wijding, 
9 juni 1743 (reg. 79, fol. 264 VO-265 VO). 

- Toelating aan Victoire de la Puente om zes weken in het land- 
huis van haar vader te verblijven, 9 juli 1755 (reg. 50, fol. 171 
vO), 

- Aanstelling van de priotes tot tijdelijke beheerster van de abdij 
na de dood van abdis Jeanne Thérése de Roisin, 28 december 1756 
(reg. 50, fol. 205 V-206). 

- Opdracht aan Benedictus de Ruddere, proost van het Sint- 
Romboutskapittel, om Francisca de Landas tot abdis aan te stellen, 
25 april en wijding op 8 mei 1757 (reg. 80, fol. 44 0-45). 

- Wijding van Maria Josepha de Bousies tot abdis op 19 oktober 
1760 (reg. 80, fol. 84 VO). 

- Richtlijnen m.b.t. het goddelijke officie gezien de eigenaardige 
gebruiken die er op na gehouden worden, 20 december 1762 (reg. 
51, fol. 106-107). 

- Toelating aan Thérése de Ruéda om twee maanden in het 
klooster van Terbank te Leuven te verblijven, 13 augustus 1766 
(reg. 51, fol. 153). 

- Toelating aan Victoire de la Puente om buiten het klooster te 
wonen volgens de voorwaarden in de apostolische breve aangege- 
ven, 27 december 1766 (reg. 51, fol. 158). 

- Opdrachten-i.v.m. de afneming van de geloften en de inkle- 
ding, 1765-1793 (reg. 52, fol. 129, 144, 192, 233 VO; reg. 53, fol. 
15 VO, 37, 181, 255 VO; reg. 55, fol. 53 VO; reg. 57, fol. 17, 38. 


90. 


01. 


02. 


03. 


04. 


05. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 567 


- Dispensatie van het vlees derven in de vastentijd, 1767-1781 
(seg. 52, fol. 148, 168, 193, 236; reg. 53, fol. 28, 173, 204; reg. 
54, fol. 20, 69, 106; reg. 55, fol. 131, 172). 
- Toelating om een punt in de statuten te veranderen, 18 maart 
1769 (reg. 52, fol. 198). 

- Toelating aan de abdis om het slot te verlaten, 22 mei 1769, 24 
februari 1789 (reg. 52, fol. 204 VO; reg. 55, fol. 172). 
- Opdracht aan Joannes Baptista Govaert, gewoon biechtvader, 
om vier klokken te wijden, 22 mei 1769 (reg. 52, fol. 204V°). 
- Over het officie, 5 december 1776 (reg. 53, fol. 110). 
- Aanstelling van priores De Vinchant tot beheerster van de ab- 
dij bij de dood van abdis Marie-Joséphe de Bousies, 20 oktober 
1785 (reg. 55, fol. 89 VO). 
- Opdracht aan Ludovicus Deudon, aartsdiaken, om Theresia de 
Rueda aan te stellen tot abdis, 4 augustus 1788; aanstelling op 6 
augustus en wijding op 17 augustus 1788 (reg. 81, fol. 151-152). 
- Toelatingen aan zusters om het klooster te verlaten, 1789, 1791 
(reg. 55, fol. 173 VO, 176, 211 VO-212, 216). 
- Opdracht aan twee zustets het. klooster te besturen bi de dood 

van abdis Thérése de Rueda y Contreras, t 18 januari 1795 (seg. 
57, fol. 70). 


Fonds Amatus Coriache 


- Aanstelling en wijding van Barbara de Leaucourt tot abdis door 
bisschop Henricus de Berghes nadat Margaritha de Schorisse ont- 
slag had genomen, 19 maart 1489 (m.g.) (reg. 8, fol. 414; cfr. 


 Cameracensia, teg. 17, fol. 117-118). 


- Decreet m.b.t. de manier waarop te Vorst een abdis wordt ge- 
kozen, 1 april 1489; verslag over de verkiezing van Catharina van 
Bouchout tot abdis, 3 april 1489 (m.g.); tegenstand tegen die 
keuze door vier monialen, 19 april 1490 en vgl. (reg. 8, fol. 
408-413), εἶτ. Cameracensia, teg. 17, fol. 33-34, 64-66. 
- Instelling van een bisschoppelijke commissie tot oplossing van 
een geschil tussen twee religieuzen die abdis willen worden, 25 
juni 1490 (reg. 5, fol. 326, cht. Cameracensia, teg. 11, fol. 280). 
- Aftreden van abdis Barbara de Leaucourt; vaststelling en rege- 
ling van haar pensioen, juli-december 1500 (1501) (reg. 5, fol. 
322-325, 329-330, 336-337; reg. 8, fol. 414-418, cfr. Cameracen- 


1106. 


1107. 


1108. 


1109. 


1110. 


568 C. VAN DE WIEL 


sia, teg. 11, fol. 236, 260-261; reg. 17, fol. 249-254, 267 V0-268, 
272). Vgl. Monasticon belge, τ. IV, 1, p. 205-207. 

- Aanstelling van Margaretha de Liedekerke, moniale van de abdij 
van Ghislenghien, tot abdis van Vorst na de hervorming van de 
abdij, 23 april 1500 (reg. 8, fol. 419-420 (εἶτ. Cameracensia, teg. 
17, fol. 268 VO-269); toelating aan abdis M. de Liedekerke om de 
zegen te geven, 24 januari 1501 (reg. 5, fol. 331, cfr. Cameracen- 
sia, teg. 17, fol. 269 VO). 

- Uitspraken in sommige twisten waarin de abdij van Vorst be- 
trokken is, 1505-1515 (reg. 5, fol. 333-335). 

- Toelating aan abdis Francoise de la Douve om enkele dagen bui- 
ten de abdij te vertoeven om gezondheidsredenen, 16 september 
1569 (reg. 5, fol. 321); vraag aan abdis Francoise de la Douve om 
te voorzien in het onderhoud van de pastoor van Burst en Bam- 
brugge (1569) (reg. 6, fol. 445); toekenning door de abdij van 


_de portio canonica aan de pastoot van Burst en Bambrugge, 1 ok- 


tober 1571 (reg. 6, fol. 457-458). 

- Aanstelling van Marie Taye tot abdis van Vorst, 8 januari 1609; 
wijding van Marie Taye, 25 januari 1609; geloofsbelijdenis van ab- 
dis Francoise Bette, z.d. (1638) (reg. 8, fol. 421-425). 

- Aantekeningen over de tijdelijke goederen van de abdij, 
1497-1589 (reg. 9, fol. 89-90, 206-209, 305, 306, 310, 312). 


Frankrijk 
MARVILLE, ptiorij Saints Nicolas et Hilaire 


Zij werd in de 12de eeuw (v66r 1198) niet ver van Montmédy 
gesticht en hing af van de Sint-Pietersabdij van Rebais, gelegen op 
zeven mijlen van Meaux>?. 


53. Recueil historique des archevéchés, évéchés, abbayes et prieurés de France. 
Introduction, Ligugé-Parijs, 1906, p. 130; L. J. COTTINEAU, o.c., τ. II, col. 
1781 ; Les archives de l'Etat dans les provinces, τ. Il, Les provinces Wallonnes, 
Brussel, 1975, p. 31; N. PARISSE, La Lorraine monastique, Nancy, 1981, p. 135. 


ARCHIVALIA OVER DE ORDE VAN SINT-BENEDICTUS 569 


Vraag van priores Thérése de Reumont aan het aartsbisdom om bij 
de abdissen van Kortenberg en Vorst te willen pleiten voor de op- 
neming van de zustets van Martville omwille van de oorlogsellende 
en om een kleine refugie te mogen oprichten te Brussel, 29 sep- 
tember 1647. 


Index 


De getallen verwijzen naar de doorlopende nummers in de marge van de tekst. 
Als het over een abdij, priorij of proostdij van de benedictijnenorde gaat, waar- 
van de stukken worden ontleed, wordt de melding benedictijnen of benedic- 


tinessen niet gemaakt. 


I. PERSONENREGISTER 


Adorp, Robertus van, abt Geraards- 
bergen, 498, 502, 503 

Albrecht, aartshertog, 246, 346, 620, 
650, 961 

Alexander van Parma, 77 

Allemael, Maria, 72 

Alsace, Thomas Philippus d’, aarts- 
bisschop Mechelen, 20, 56, 219, 
224, 387, 414, 522, 572, 575, 
694, 773, 821, 823, 937, 1014, 
1015, 1018 

Alva, hertog van, 76 

Ambrinnes, Joseph d’, abt H. 
Grafabdij Kamerijk, 330 

Andreas, heilige, 553 

Anthoni, Jacobus, magister, 464, 
512 

Argenteau, Carolus d’, abt Bergues- 
Saint-Winoc, 617 

Assche, Joanna van, priores Klein- 
Bijgaarden, 994, 1024 

Assche, Beatrice van, priores Klein- 
Bijgaarden, 995, 1024 

Asset (Assetius), Joannes, abt. Sint- 
Andries, 556a 


Bacheler, Johan, 143 
Bacqué, Gabriél, abt Ename, 354, 
355 


Baenst, Joannes Michaél de, notaris, 
639 

Bailleul, Marie de, abdis 
Kortenberg, 955 

Barbiets, Joannes Baptista, aarts- 
ptiester Brussel, 1057 

Bartholomaeus, Scholastica, ptiores 
Klein-Bijgaarden, 990 

Bataille, Romanus, president Sint- 
Anna-college Leuven, 454 

Batselier, Guilliam, meier Affligem, 
211 

Baudry (Baldericus), bisschop Door- 
nik, 553 

Bavelgem, Antonius van, pastoor te 
Haaltert, 367 

Beke, Gregorius Van der, monnik 
Sint-Pieter Gent, 372 

Benedictus, heilige, 15, 482, 483, 
588, 694, 855 

Benedictus XIV, paus, 56, 225 

Bentivoglio, Guido, nuntius Brussel, 
365 

Berghes, Alphonsus de, aartsbisschop 
Mechelen, 85, 147, 189, 287, 
308, 403, 418, 419-421, 423, 
433, 482, 486, 544, 614, 665, 
687, 722, 809, 853, 905, 1007, 
1008, 1011 


INDEX 571 


Berghes, Henricus de, bisschop 
Kamerijk, 340, 356, 462, 466, 
511, 721, 789, 835, 842, 871, 
1102 

Berghes, Maximilianus de, aarts- 
bisschop Kamerijk, 618 

Beringuer, Magdalena, abdis 
Kortenberg, 873, 923, 957 

Berkeley, Joanna, stichteres Engelse 
benedictinessen Brussel, 642 

Berlenger, monnik Geraardsbergen, 
497 

Berwouts, Marie, moniale Klein- 
Bijgaarden, 1011, 1012 

Bette, Francoise, abdis Vorst, 1109 

Bever, F.J. van, procurator kar- 
tuizerklooster Brussel, 969 | 

Beydaels, Rupertus, proost Affligem, 
34 

Biche, Antonius, internuntius 
Brussel, 537 

Biebuyck, Fulgentius, proost Aff- 
ligem, 230 

Binius, Simon, pastoor Etikhove, 
625 

Bispen, Joannes de, magister Aff- 
ligem, 159, 237 

Blackvellus, Georgius, aartspriester 
(Engeland), 657 

Blanchard, Alexia, abdis Engelse 
benedictinessen Brussel, 643, 
656, 681, 682 

Blundell, Dorothée, abdis Engelse 
benedictinessen Brussel, 689 

Blyleven, Marie, abdis Kortenberg, 
871, 891 

Bock, Petrus de, pachter Bornem, 
301 

Boeykens, Martinus, monnik 
Geraardsbergen, 449 

Bois, Martinus du, landdeken 
Geraardsbergen, 387 

Bois, Nicolas du, abt Sint-Amands 
aan de skarpe, 628, 631, 633 

Boisot, Joanna, moniale Groot- 
Bijgaarden, 747, 801 


Boisschot, Charles Ferdinand de, 
heer Groot-Bijgaarden, 819 

Boom, Joannes van den, Bernardus, 
aartspriester Brussel, 667, 697 

Boonen, Jacobus, aartsbisschop 
Mechelen, 6, 33, 37, 57, 71, 78, 
82-84, 102, 115, 118, 150, 173, 
174, 175, 177, 251, 252, 253, 
255, 264, 267, 297, 316, 370, 
371, 379, 380, 384, 392, 
396-398, 400, 404, 471, 539-542, 
568, 569, 582, 595, 616, 617, 
623, 633, 634, 643, 678, 679, 
680, 722, 766, 841, 844, 902, 
920, 1002 

Bosch, Maria van den, ,,scholiere’’ 
Kortenberg, 875 

Bosche, Aegidius van, deken Aalst, 
102 

Boschmans, Paulus, monnik Aff- 
ligem, 242 

Bouchout, Catharina van, abdis 
Vorst, 1065, 1103 

Bouillon, Lambert, abt Liessies, 624 

Boulers, Cassina de, priores Vorst, 
1083 

Bousies, Maria-Josepha de, abdis 
Vorst, 1038, 1042, 1043, 1088, 
1098 

Boyvin, Jean, 623 

Brenner Fulgentius, gewezen prior 
benedictijnenabdij Faverney 
(Fr.), 67 

Breynaerts, Sylvester, pastoor 
Kwerps, 907 

Brixion, Etienne, 626 

Bruel, Ildefonsus Van den, abt 
Vlierbeek, 605, 606 

Bryas, Jacobus, Theodorus de, aarts- 
bisschop Kamerijk, 8 

Buecken, Martinus vander, pastoor 
Kampenhout, 907 

Buggenhout, Joris van, 141 

Burch, Franciscus Vanden, kanunnik 
Sint-Rombouts kapittel 
Mechelen, 332; aartsbisschop 
Kamerijk, 400, 768 


572 


Burchardus, bisschop Kamerijk, 295 

Burggtave (erfgenamen), 918 

Busca, Ignatius, nuntius Brussel, 339 

Buschere, Catharina, moniale Klein- 
Bijgaarden, 964 

Busegnies, Henricus de, abt 
Geraardsbergen, 474 

Busleyden, Engelbertus van, abt 
Ename, 360 

Buysins, Jacobus, pastoor Leupegem, 
348 


Caesteker, Hieronymus de, monnik 
Affligem, 43 

Caimo, tentmeester Affligem, 146, 
156 

Calenus, Henricus, kanunnik Sint- 
Romboutskapittel Mechelen, 150, 
172, 729; deken Brussel, 737, 
738, 739, 743, 763 

Calixtus II, paus, 158, 235 

Cambier, Odo, monnik Affligem, 57 

Camerlynck, Bonifacius, monnik 
Oudenburg, 534 ὁ 

Cammen, Henricus Josephus Van 
der, landdeken Brussel-Oost, 945 

Canaert, Gerard, abt Ename, 334 

Canne, Bernardus, monnik 
Vlierbeek, 585 

Carbero de Spinosa, Barbara, abdis 
Ghislenghien, 717 

Carneiro, Antonius, abt-praeses 
benedictijnencongregratie van 
Portugal, 24 

Carpentiers, Damianus, monnik 
Geraardsbergen, 448 

Cassaignartd, Maria Clara de, abdis 
Groot-Bijgaarden, 831 

Cathem, Henricus de, monnik 
Geraardsbergen, 435 

Caulier, Gaspar, monnik Saint-Vaast 
Atrecht, 616 

Caussonaire, Jan, houtvester Aff- 
ligem, 268 

Cavarel, Philippus de, abt Saint- 
Vaast Atrecht, 368 


INDEX 


Caverson, Petronilla van, abdis 
Kortenberg, 931 

Cerf, Bernardus de, abt Sint- 
Jansberg Ieper, 520, 523 

Ceuterickx, Scolastica, priores Klein- 
Bijgaarden, 963, 1022 

Chambers, Robert, biechtvader 
Engelse benedictinessen Brussel, 
654, 655 

Champney, Anthony, biechtvader 
Engelse benedictinessen Brussel, 
655, 709 

Charité, Placidus, prior. Neerwaver, 
285 : 

Clemens VII, paus, 26, 878, 911 

Clemens VIII, paus, 246, 642, 657 

Clemens ΓΧ, paus, 526, 572, 1045 

Clippele, Hubertus de, monnik Aff- 
ligem, 44 

Cobbaert, Judocus, monnik Aff- 
ligem, 105 

Cock, Gaspar de, pastoor Sint- 
Pieters-Leeuw, 992 

Coels, Petrus, proost Affligem, 245 

Coen Wolffrandus, monnik Aff- 
ligem, 105 

Coens Daniél, monnik Geraards- 
bergen, 419 

Colins d’Heetvelde, Carolus de, abt 
Ename, 338 

Collos Dominicus, prior Bornem, 
299, 307 

Coninck, Leonardus de, receptor 
Groot-Bijgaarden, 803 

Connirs, Anna, moniale Kortenberg, 
869 

Cools, Martinus, pastoor Sint-Michiel 
en Sint-Goedele Brussel, 333 

Cordier, Guillielmus, abt Sint- 
Pietersabdij Lobbes, 524 

Coriache, Amatus, officiaal aarts- 
bisdom, 321, 417, 662 

Coriache, Amatus Ignatius, officiaal 
aartsbisdom, 756 

Cornette, Augustinus de, monnik 
Affligem, 216 


INDEX 


Cosijns, Lutgarde, priores Hun- 
negem, 863 

Cottré, Veronica, moniale 
Kortenberg, 880 

Coucke, Gislenus, abt Geraards- 
bergen, 444, 446, 447, 489, 490, 
491 

Crabbe Romualdus, monnik Aff- 
ligem, 53 

Craecker, Odo de, proost Affligem, 
222, 223, 494 

Cretot, de, inwoner Waver, 251, 279 

Crick, Robert de monnik Geraards- 
bergen, pastoor Sint- 
Bartholomeus Geraardsbergen, 
461 

Crispe, Mary, abdis Engelse benedic- 
tinessen Brussel, 693 

Croix, Placidus de la, subprior 
Maroilles (N.Fr.), 543 

Crombrugge, Lucas van, appariteur 
geestelijk hof Mechelen, 345 

Croy, Charlotte de, abdis 
Ghislenghien, 718 

Croy, Carolus de, bisschop Doornik 
en abt Affligem, 25-30, 61, 137, 
139 

Croy, Jacobus van, bisschop 
Kamerijk, 160, 161, 238, 464, 
512, 528, 871, 909, 910, 950, 
952, 1024 

Croy, Robertus van, bisschop 
Kamerijk, 61, 793, 794, 837, 
912, 956, 997, 1025, 1026 

Croy, Guillielmus de, abt Affligem 
(bisschop Kamerijk, aattsbisschop 
Toledo), 61, 513 

Crucken, Radulphus, subprior Aff- 
ligem, 215 

Cruesen, Andreas, aartsbisschop 
Mechelen, 31, 140, 178, 179, 
286, 307, 417, 439, 523, 552, 
631, 717, 731, 805, 873, 957 

Crulay, Augustinus, abt Saint- 
Ghislain, 543 

Cruyce, Joannes Baptiste Van der, 
prior Bredene, 327 


573 


Cutsem, Joannes Franciscus, pastoor 
Sint-Ulriks-Kapelle, 733 

Cuypere, Joannes de, kanunnik Sint- 
Rombouts Mechelen, 982 


Daelmans, Joanna, abdis 
Kortenberg, 888 

Dale, Guillielmus Van den, prior 
Affligem, 333 

Damman, Charles, burggraaf 
Oombergen, 545 

David, Casimir, prior Bornem, 311 

David, Petrus, monnik Geraards- 
bergen, 435 

Delvaux, Guillelmus, professor 
Leuven, 562 

Démoulins, Gaspar, advocaat, 624 

Derbaix, Joannes, prior Saint- 
Ghislain, 546 

Dessart, Franciscus, priester Klein- 
Bijgaarden, 979 

Deudon, Ludovicus, aartsdiaken 
Mechelen, 1099 

Doignies de Coutiéres, Antoinette 
Alexandrine, weduwe Marc de 
Preudhomme d’Hailly, burggraaf 
van Nieuwpoott, 545 

Douve, Francoise de la, abdis Vorst, 
1108 

Douvrin, Catharine, priores Groot- 
Bijgaarden, 792, 835 

Driessche, Joannes Franciscus Van 
den, kanunnik en aartspriester 
Mechelen, 186 

Driessens, Bernardina, abdis 
Kortenberg, 938 

Droesbeke, Philippus, monnik 
Geraardsbergen, pastoor 
Meerbeke, 460 

Druwé, Maria, abdis Kortenberg, 
905, 925 

Dubois, Adrienne, moniale Vorst, 
1030 

Dubois, Engelbertus, bisschop 
Namen, 254 

Duchateau, Seraphina, abdis 
Kortenberg, 940 


574 


Duijfkens, Henri, 341 

Dumo, Petrus de, deken Brussel, 
1026 

Dupont, Godeftoid, 262 

Dussen, Arnoult van der, 
kerkmeester Sint-Andriesparochie 
Antwerpen, 101 

Duvivier, E., monnik Waulsort, 611 


Eesbeeck, Henricus van, abt 
Dielegem, 773 

Elst, Franciscus Josephus van der, 
pastoor Buizingen en aartspriester 
Sint-Pieters-Leeuw, 970, 1019 

Elst, Maria van, 239 

Enghien, Hugo van, abt Ename, 346 

Enghien, Jean Maximilien d’, abt 
Oudenburg, 532 

Ennetiétes de la Plaigne, Maria 
Philippina d’, abdis Groot- 
Bijgaarden, 773, 825 

Espinoza, Carolus d’, titelvoerend 
bisschop Tricala, 824; bisschop 
Antwerpen, 562 

Espinoza, Maria Josepha d’, abdis 
Vorst, 1029, 1056, 1083 

Estrix, Robertus, proost Affligem, 
37, 38, 39, 40, 41, 57, 140, 179, 
180, 299, 303 

Eynatten, Ludovicus ab, 582 


Fanson, Nicolas de, abt Saint- 
Hubert, 547 

Farci, Columbanus, monnik Aff- 
ligem, 170 

Faulx, Jean de, 262 

Faulx, Nicolas de, 264 

Fief, Jozef du, 143 

Fief, Pieter du, procureur-generaal 
van de keizer, 137 

Fieremans, Hendrik, 1060 

Fievez, Henri, 151 

Filips II, 2, 77, 332, 335, 564, 713 

Filips IV, 86, 346, 371, 580 

Fleury, Andreas Hercules de, kar- 
dinaal, 522 

Forster, Anna, abdis Engelse 
benedictinessen Brussel, 688, 689 


INDEX 


Fort, Placidus Le, abt Vlierbeek, 599 

Fostier, Joannes, monnik Geraards- 
bergen, 455 

Foucquier, Longinus, abt Geraards- 
bergen, 403, 429, 443, 484, 488 

Franckenberg, Joannes Henticus de, 
aattsbisschop Mechelen, 79, 452, 
500, 505, 560, 607, 942 

Frangipani, Ottavio, nuntius Brussel, 
375 

Frenemont, Henry de, pachter 
_Molembaix, 277 


Gaillard, Ludovicus, bisschop Door- 
nik, 26 

Gages, Genoveva de, abdis Groot- 
Bijgaarden, 824 

Gammeyn, Gilles van, notaris, 344 

Garesta, Robertus, abt Vlierbeek, 
589, 597, 598 

Gaule, Henricus de, scholaster Sint- 
Donatianus en officiaal Brugge, 
327 

Geldens, Beda, prior Neerwaver, 293 

Geldrop, Filip, 635 

Gerardus II, bisschop Kamerijk- 
Atrecht, 158, 235 

Geytere, Bartholomaeus de, 
beheerder Geraardsbergen, 503; 
ptior Geraardsbergen, 452 

Gheerolfs, Andreas, monnik Aff- 
ligem, 45, 226 

Ghijsbrechts, Celestinus, monnik 
Affligem, 69; prior Neerwaver, 
248, 292 

Ghijsels, Michaél, pastoor Hamme, 
811 ; 

Ghoer, Willem van, proost Aff- 
ligem, 26 

Godart, Sebastianus, ontvanger Aff- 
ligem, 145 

Godefroy, E., notaris, 456 

Goethals, Arnulphus, monnik Sint- 
Andries, 556a 

Goffart, Franciscus, abt Lobbes, 529 

Goossens, F.L., biechtvader Groot- 
Bijgaarden, 736 

Gote, Lucie Vander, 1060 


INDEX 


Goudenhooft, Leo, prior Geraards- 
bergen, 419 

Gouffart, Martinus, abt Saint-Denis- 
en-Brocqueroie, 540, 541 

Govaert, Joannes Baptista, 
biechtvader Vorst, 1096 

Govaerts, Anna, moniale 
Kortenberg, 941 

Govaerts, Petrus, vicaris-generaal 
Mechelen, 601 

Granvelle, Antonius Perrenot de, 
aartsbisschop Mechelen, 76, 245, 
467, 626, 722, 998, 1028 

Gregorius XV, paus, 358 

Gros, Adelbertus subprior Saint- 
Marie de Faverney (Fr.), 66 

Gucht, Benedictus Van der, prior 
Bomem, 315 


Haeften, Benedictus van, proost Aff- 
ligem, 33, 157, 165, 255, 393, 
399, 620 

Haenen, Joannes Henricus, kanunnik 
Sint-Rombouts Mechelen, 498, 
605 

Hamme, Francois van, 355 

Hamme, Lambertus van, pastoor 
Ename, 348 

Harrach, Frederik d’, 522 

Hassele(e)r, Bartolomaeus de, abt 
Geraardsbergen, 387, 494 

Hauchinus, Joannes, aartsbisschop 
Mechelen, 249, 564 

Havermaet, Gislenus van, abt 
Geraatdsbergen, 456, 504, 506; 
beheerder Geraardsbergen, 503 

Heffene, Joannes van, abt Sint- 
Pietersabdij Lobbes, 524 

Herck, Benedicta van, lekezuster 
Vorst, 1041 ΟἿ 

Herdinckx, Goswin, abt Affligem, 
152 

Herneck, Jozef, monnik-Vlierbeek, 
732 

Herrebouts, [ldefonsus, monnik Aff- 
ligem, 46, 181 

Hetremans, Jacobus, pastoor 
Erondegem, 491 


375 


Hertbos, Dionysius van, monnik 
Neerwaver, 256 

Herweghe, Blasius vander, monnik 
Geraardsbergen, 422 

Herzelle, Magdalena de, priotes 
Groot-Bijgaarden, 751 

Heuvel, Joannes van den, 
biechtvader Vorst, 1033 

Hoffstadt, Geraert, griffier Affligem, 
125 

Hoorde, Ildephonsus van, abt 
Geraardsbergen, 382, 496 

Hornes, Martinus de, heer Gaasbeek, 
1027 

Hove, Maximiliaan van, pastoor, 366 

Hove, Petrus van, pastoor Linden, 
590 

Hovius, Mathias, aartsbisschop 
Mechelen, 61, 91, 101, 105, 112, 
125, 149, 163, 164, 167, 246, 
250, 278, 296, (332), 408, 565, 
566, 639, 642, 673, 722, 727, 
761, 802, 804, 840, 917, 1000, 
1034 

Hoyvorst, Aemilianus, monnik Aff- 
ligem, 417; prior Neerwaver, 
259; proost Affligem, 421 

Hubertus, heilige, 552 

Huffel, Damianus van, monnik 
Ename, 349 


Innocentius XI, paus, 458 

Innocentius XIII, paus, 432 

Isabella, aartshertogin, 246, 346, 
368, 369, 620, 650, 961 

Ittre Anna d’, abdis Groot- 
Bijgaarden, 797 

Ittte, Joanna d’, moniale cister- 
ciénserinnenabdij Woutersbrakel, 
prtiores Klein-Bijgaarden, 996, 
1025 


Jacops, Franciscus, monnik Affligem, 
105 

Jan Il, hertog van Lotharingen, Bra- 
bant en Limburg, 899 

Janssen, Jan, econoom Affligem, 149 


576 


Joannes de Saint-Ghislain, abt Saint- 
Denis en Brocquetoie, 421 

Jonneaux, Augustinus, abt Lobbes, 
524, 530 

Jozef Il, keizer, 9, 12, 123 

Justinus, monnik Luxueil, 401 

Julius I, paus, 75, 910 

Juan van Oostenrijk, 632 

Just, Victor Le, proost H. Grafabdij 
Kamerijk, 329 


Karel IV, hertog van Lotharingen, 33 

Karel V, keizer, 26, 28, 61, 109, 
148, 331 

Karel VI, keizer, 135, 389 

Kerremans, Joannes, biechtvader 
Groot-Bijgaarden, 728 

Kimpe, de, notaris, 615 

Knaepen, Eucherius, abt Sint-Trudo, 
559, 560 


Laen, Ferdinand Vande, officiaal 
Mechelen, 533 

Laenen, Maumus, adjunct- 
gtaanmeester Affligem, 213 

Laet, Jan de, 933 

Laethem, Maria van, moniale Hun- 
negem, 861 

Landas, Francisca, abdis Vorst, 1042, 
1043, 1087 

Langdale (dame), 702 

Lardé, Antonius, pastoor Deftinge, 
529 

Lathem, Paulus van, pastoor Sint- 
Bartholomaeus Geraardsbergen, 
475 

Laurin, Antoine, abt Saint-Omer, 
633 

Laurin, Maria Isabella Florentina, 
1015 

Lavende, Ludovicus de, abt Svety 
Benadik (Tsjecho-Slovakije), 638 

Leaucourt, Barbara de, abdis Vorst, 
1064, 1067, 1102, 1105 

Lebrun, Martinus, abt Geraards- 
bergen, 384, 391, 395, 397, 


INDEX 


401, 402, 429, 438, 470, 472, 
514, 621 

Leefdaele, Gillis van, rentmeester 
Affligem, 138 

Leefdale, Pieter van, rentmeester 
Affligem, 138 

Lierde, Ambrosius van, graanmeester 
Affligem, 197 

Leermans, Maria, abdis Kortenberg, 
924 , 

Lembeek, Vrouwe van, 968 

Lemmens, Franciscus, houtvester 
Affligem, 112 

Lenaerts, Leonardus, abt Vlierbeek, 
562, 587, 603 

Lenthall, Agnes, abdis Engelse 
benedictinessen Brussel, 656 

Leo X, paus, 513 

Leo a 8. Thoma, portugees benedic- 
tijn, 24 

Lessive, Benoit de, abt Saint-Hubert, 
550 

Lichtervelde, Albertus Ludovicus de, 
bisschop Namen, 613 

Liedekerke, Marghareta de, moniale 
Ghislenghien, abdis Vorst, 721, 
1068, 1106 

Lienart, Romanus, monnik 
Waulsort, 613 

Lierde, Angelina van, moniale Hun- 
negem, 860 

Lierde, Arnoldus van, notaris, 491 

Limborgh, Winand van, pastoor 
Kapellekerk Brussel, 330 

Linden, Philippus Vander, pastoor 
Appelterre en aartspriester 
Geraardsbergen, 490 

Loncquenghien, Jacobus de, abt 
Ename, 339 

Loose, Antonius de, abt Ename, 
346, 348 

Lorraine, Marguerite de (Parijs), 964 

Louchier, Maria, moniale Groot- 
Bijgaarden, 740 

Lummen, Margarithe de, abdis 
Ghislenghien, -718 


INDEX 577 


Machault, Ludovicus Carolus, 
bisschop Amiens, 608 

Maes, Petrus, pastoor Kortenberg, 
943, 945 

Magnus, Wouter, 949 

Maillart, Benedictus, monnik 
Vlierbeek, 584 

Maldeghem, Marie-Thérése de, abdis 
Ghislenghien, 718, 719, 720 

Malo, Ludovicus, officiaal Mechelen, 
814 

Mannens, Lucas, molenaar, 345 

Mannock, Cécile, moniale Engelse 
benedictinessen Brussel, 668 

Mannock, Maty Ethelred, abdis 
Engelse benedictinessen Brussel, 
698 

Marchant, Maria, priores Klein- 
Bijgaarden, 965, 986, 1011 

Maria-Elisabeth, gouvernante, 387, 
389, 562 

Marshot, kanunnik, 271 

Marck, Eradus de la, bisschop Luik, 
26 

Maréchal, Cyprianus, abt Saint- 
Hubert, 551 

Maria-Theresia, 135, 650, 962 

Martigny, Catharina de, abdis 
Groot-Bijgaarden, 728, 741, 743, 
748, 749 

Mattheys, Maria, 236 

Masius, Gilbertus, bisschop ’s Her- 
togenbosch, 916 

Mauritius, heilige, 487, 856 

Maximiliaan van Bourgondié, heer 
van Beveren, 28 

Maximiliaan van Oostensijk, keizer, 
75 

Mayete, Jacobus de, secretaris aarts- 
bisdom, 982 

Meetbeke, Dominicus van, prior 
Bornem, 314 

Melchior, Joannes Franciscus, kanun- 
nik Sint-Rombouts Mechelen, 
496 

Mello, Franciscus de, gouverneur- 
generaal, 5 


Mertens, Rumoldus, monnik Aff- 
ligem, 105 

Meugens, Ildephonsus, abt 
Viierbeek, 563, 606, 608 

Meulen, Antonius Vander, aarts- 
priester Getaardsbergen, 484 

Meurant, Hubertus, abt Geraards- 
bergen, 418, 430, 439, 476, 851 

Middeleer, Francois de, rentmeester 
Affligem, 185 

Misonne, Franciscus, eredeken 
Waver, 252 

Mols, Philippina’s, priores Groot- 
Bijgaarden, 792 

Monceaux, Hieronymus de, abt 
Geraardsbergen, 381 

Monnart, Maurus, prior Geraards- 
bergen, 443 

Mont, Martinus du, monnik Saint- 
Denis-en-Brocqueroie, procureur 
Sint-Adriaan Geraardsbergen, 
406, 407 

Montmorency, Rogerius de, abt 
Saint-Vaast Atrecht, 618 

Montpresson de, moniale Groot- 
Bijgaarden, 753 

Motiamry, baron de, 142 

Mortemont, Joannes, 154 

Morlion, Maximiliaan, vicaris- 
generaal Mechelen, 77 

Mosselmans, Jacobus, monnik Aff- 
ligem, 105, 265 

Motmans Arnold, administrator Aff- 
ligem, 77, 89 

Muldere, Adrianus de, monnik 
Ename, 342 

Mulderus, Levinus, proost Affligem, 
32 

Mynez, Alexis, monnik Liessies, 
pastoor Solre-Saint-Géry, 624 


Nemius, Gaspar, bisschop Ant- 
werpen, 514, 619, aartsbisschop 
Kamerijk, 717 

Neuveforge, Philippe de la, abt 
Echternach, 636 

Nicolai, Nicolaus, 999 


578 


Nicolaus III, paus, 883 

Nicolaus III van Fontaines, bisschop 
Kamerijk, 726 

Nicolaus V, paus, 509 

Nivelles, Madeleine de, abdis 
Kortenberg, 916 

Noot, Erardus Philippus van der, 
vicaris-generaal, 600, 812; 
bisschop Gent, 360, 784 

Noot, Maximilianus Antonius 
Vander, bisschop Gent, 696 

Nuffel, Vedastus van, proost Aff- 
ligem, 35, 190, 290, 309; prior 
Bornem, 310 


Olivarius, Jacobus, monnik Aff- 
ligem, 300 

Ombre, Marianne d’, moniale 
Groot-Bijgaarden, 747 

Oniate, Balthasare de, abdis Groot- 
Bijgaarden, 757, 828 

Ooms, Cornelius, kanunnik en of- 
ficiaal Gent, 713 

Ophem, Andreas van, proost 
reguliere kanunniken 
Koudenberg, 650, 812 

Opstal, Augustinus van, prior 
Frasnes, 323; prior Neerwaver, 87 

Oudenhage, Van M., 770 


Paeffenroede, Jacobus, monnik Aff- 
ligem, 269; titulair prior Frasnes, 
324 

Paepe, Benedictus de, monnik Aff- 
ligem, 57, 182 

Palsenere, Adrianus de, pastoor 
Schaerbeek, 1079 

Pape, Joannes de, deken Sint- 
Pieters-Leeuw, 990 

Papendyrecht, Cornelius Hoynck van, 
aartsptiester Mechelen, 938 

Paradaens, Petrus, abt Vlierbeek, 
562, 570, 601 

Paschayn, moniale Groot-Bijgaarden, 
748 

Paulus III, paus, 1, 793, 837 

Paulus V, paus, 2a, 547, 801 


INDEX 


Pauw, Joannes Baptista de, stads- 
houder Affligem, 231 

Pauw, Petrus de, vicaris-generaal 
Brugge, 534 

Pelseneere, Constance Adelaide de, 
ptiores Hunnegem, 859 

Percy, Mary, abdis Engelse benedic- 
tinessen Brussel, 639, 642, 654, 
656, 709 

Perre, Henricus van de, 1058 

Petit-Cambrai, Adrienne de, abdis 
Vorst, 1073 

Phalesius, Petrus, monnik Affligem, 
105 

Piers, Amandus, prior Geraards- 
bergen, 456 

Pigott, Ursula, abdis Engelse 
benedictinessen Brussel, 707, 708 

Pipenpoy II, Marguerite, priores 
Groot-Bijgaarden, 788, 833 

Pités, Gummarus, novice Affligem, 
145 

Pius VI, paus, 1045 

Pivet, Gery, pachter Affligem, 145 

Plasman, Maria Anna, priores Hun- 
negem, 867 

Poillart (Pouilliart), Paulus, monnik 
Geraardsbergen, 407, 441 

Pontavus Godefridus, prior Neer- 
waver, 250 

Pottier, Mathias, prior Saint-Hubert, 
549 

Pozman, J., kanunnik Kamerijk, 6 

Precipiano, Guillielmus de, aarts- 
bisschop Mechelen, 56, 191, 194, 
196, 200, 204, 208, 211, 212, 
271, 289, 302, 444, 530, 531, 
586, 624, 690, 691 

Preudhomme d’Hailly, Marc An- 
toine de, burggraaf Nieuwpoott, 
545 

Puente, Victoire de la, moniale 
Vorst, 1085, 1091 

Pypenpoy, Bartbele, 759 


Quesnoy, Isabelle du, 814 


INDEX 379 


Raelen, Hubertus, biechtvader Vorst, 
1077 

Ramaix, Sebastianus de, monnik 
Geraardsbergen, 397, 437 

Rancelot, Ursmarus, abt Lobbes, 
526, 531 

Rauw, Petrus de, biechtvader Groot- 
Bijgaarden, 815 

Regaus, Beda, proost Affligem, 36, 
232, 452 

Reumont, Thérése de, priores Mar- 
villes, 1111 

Reviére, Dorothée de, moniale 
Vorst, 1035 

Reynen, Godevaert, 146 

Reyngodt, Laurent de, abt Ename, 
348, 353 

Richardot, Gerardus, benedictijner- 
monnik, 4 

Rijmenam, Rumoldus Jacobus, aarts- 
diaken Mechelen, 608 

Riskens, Willibrordus, graanmeester 
Affligem, 197; prior Bornem, 
312 ; 

Riviére d’Aerschot, Agnés- 
Scholastique de, abdis Vorst, 
1076 

Robiano, lid van de Raad van Bra- 
bant, 369, 420 

Rodoan, Charles Philippe de, abt 
Ename, 332 

Roelants, Adrianus, abt Geraards- 
bergen, 493 

Roisin, Joanna Theresia de, abdis 
Vorst, 1084, 1086 

Routiau, Benedicte de Saint-Alexis, 
ptiores Hunnegem, 848 

Ruddere, Benedictus de, kanunnik 
Sint-Rombouts Mechelen, 825, 
940, 1087 

Ruddere, Carolus de, ptior Bornem, 
313 

Ruddere, Joannes Baptista de, rent- 
meester Affligem, 209 

Ruéda, Thétése de, moniale Vorst, 
1090, 1099, 1101 


Ruychrock, Maria Anna de, abdis 
Groot-Bijgaarden, 812 

Ryssack, Antonius, aartspriester 
Brussel, 329, 780, 984, 1010 


Saint-Albin, Carolus de, aartsbis- 
schop Kamerijk, 546, 622a, 720 

Sangain de la Douve, Francoise, 
nominale Vorst, 1030 

Santfoort, Jacobus, professor Leuven, 
514 

Sany, de, franciscaan, 1020 

Sare, Joanna Vander, abdis Onze- 
Lieve-Vrouwabdij Gent, 713, 715 

Saren, Beatrice van, priores Klein- 
Bijgaarden, 1027 

Sas, Robrecht ’t, 140 

Saucey, Maria Josepha de, 989 

Schaloen, Libertus, abt Vlierbeek, 
565, 578, 579 

Schayck, Arsenius van, abt Sint- 
Pieter Gent, 367 

Schere, Ludovicus, kanunnik Sint- 
Romboutskapittel Mechelen, 150 

Scholastica, heilige, 482 

Schorisse, Margaretha de, abdis 
Vorst, 1102 

Schoumans, Catharina, geestelijke 
dochter Klein-Bijgaarden, 988 

Schoumans Margarita, priores Klein- 
Bijgaarden, 965, 987, 1011 

Schuermans, Joannes, pastoor 
Ename, 344 

Scribs, Petrus, abt Vlierbeek, 567, 
569, 581, 592, 595, 596, 609 

Sejournet, Benedictus, abt Geraards- 
bergen, 468 

Serclaes, Jacquelina Wivina ’t, 
moniale Groot-Bijgaarden, 750, 
806 

Servais, Louis, notaris, 150 

Servranckx, Setaphina ’t, abdis 
Kortenberg, 932 

Simon, Gregorius, monnik Geraards- 
bergen, 442, 447 

Simons, Petrus, bisschop Ieper, 960 

Sixtus IV, paus, 363 


280 


Sixtus V, paus, 572 

Smet, Jan de, meier Neerwaver, 268, 
270 

Smets, Jan, ,,vorster’’ Affligem, 198 

Smeyers, kanunnik Mechelen, 279 

Smolders, Thomas, monnik Ename, 
347 

Snelling, Charles, rentmeester Aff- 
ligem, 141 

Sombeck, Ludovicus de, abt . 
Gembloux, 91 

Sophie, Constantia, priores Klein- 
Bijgaarden, 1023 

Sophie, Ignatius, aartspriester 
Anderlecht, 814 

Spichemagel, Henricus, abt Sankt- 
Pantaleon Keulen, 555, 581, 615 

Spinelli, Guiseppe, nuntius Brussel, 
387, 562 

Spitaels, Josephus, monnik Geraards- 
bergen, 456 

Sprot, Philippus Vander, aarts- 
priester Sint-Pieters-Leeuw, 733 

Spruyt, Romanus, proost Affligem, 
195 

Straten, Catharina van, abdis Groot- 
‘Bijgaarden, 793, 837 

Straten II, Catharina van, abdis 
Groot-Bijgarden, 796, 839 

Straten, Comelius vander, 139 

Stuifts, Guido, 311 

Swerts, Philippe ’t, weduwe, 981 

Swerts, Scholastica, moniale Klein- 
Bijgaarden, 1016 


Tanara, Sebastianus, internuntius 
Brussel, 665 

Tancred, Augustine, priores Engelse 
benedictinessen Brussel, 708 

Taye, Albert-Frederic, abt Ouden- 
burg, 533 

Taye, Marie, abdis Vorst, 1109 

Thiennes, Eleonore de, moniale 
Klein-Bijgaarden, 1011, 1012 

Thiennes, de, juffrouw, 976 

Thienpont, Paulus, monnik 
Geraardsbergen, 450 


INDEX 


Thijs, Leonardus, abt Vlierbeek, 604 

Thys, Marie, 151 

Torte, Cornelius van, kapelaan Sint- 
Niklaaskerk Gent, 370 

Triest, Antonius, bisschop Gent, 
316, 716 

Trieu, Catharina du, priores Klein- 
Bijgaarden, 1015 

Tshertogen, Agneese, 949 


Urbanus VII, paus, 547, 554, 713 
Ursmarus, heilige, 529 


Valskenisse A. de, 41 

Vallejo, Anna-Carolina de, abdis 
Groot-Bijgaarden, 752, 755, 783, 
784, 817, 823 

Valvekens, Franciscus Emmanuel, 
abt Dielegem, 773 

Varenbergh, Joannes Innocentius, 
pastoor Sterrebeek, 895 

Vavasor, Mary, abdis Engelse 
benedictinessen Brussel, 643, 684 

Velde, Godefridus van de, proost 
Affligem, 2 

Velde, Robertus van, syndicus Aff- 
ligem, 205, 207; prior Neer- 
waver, 293 

Verbois, Walbertus de, monnik 
Saint-Denis-en-Brocqueroie, 7 

Verhasselt, Petrus, prior Bornem, 
306 

Verpoorten, Joannes Baptista, prior 
Neerwaver, 252, 255, 267 

Viefville, Franciscus Claudius de la, 
abt Sint-Geertrui Leuven, 599 

Vienne, Catharina Colombine de, 
priores Hunnegem, 854 

Viesville de Romerée, Scholastica 
Placida de la, abdis Groot- 
Bijgaarden, 735, 772, 808 

Villafranca, Hyacinta de, priores 

᾿ Klein-Bijgaarden, 1004 

Villain, Maximilien de Gand, 
bisschop Doornik, 628 

Villers, Beatrice de, abdis 
Kortenberg, 874, 945, 946 


INDEX 581 


Vincentius, Placidus, benedictijner- 
monnik, 4 

Vinchant, de, priores Vorst, 1098 

Vinck, David, molenaar, 764 

Vinck, Gaspar, prior Geraards- 
bergen, 390; abt Saint-Denis en 
Brocqueroie, 394, 535, 537; abt 
Sint-Pieter Gent, 371, 379, 537 

Vinck, Livinus, pastoor Ename, 343 

Viemincx, Franciscus, priester, 742 

Voguel, Nicolaus de, 974 

Vranckx, Columbanus, abt Sint- 
Pieter Gent, 375 

Vriese, Ambrosius de, aartspriester 
Brussel, pastoor Sint-Gaugerius, 
783 . 

Vroey, douairiére de, vrouwe van 
Linden, 586 


Wachtendonck, Joannes van, kanun- 
nik Sint-Romboutskapittel, 150, 
172; ‘bisschop Namen, 275, 286 

Waelscappel, Franciscus van, abt 
Sint-Jansberg, Ieper, 520 

Waldegrave, Theodosia, abdis 
Engelse benedictinessen Brussel, 
692 

Walravens, Maximilianus, pastoor 
Kapellekerk Brussel, 329 

Walravens, Philippus, abt Vlierbeek, 
600 

Walravens, Robertus, monnik 
Vlierbeek, pastoor Linden, 586 


Wambach, Cornelius, monnik Aff- 
ligem, 27 

Wambeke, Celestinus van, subptior 
Affligem, 171 

Wangermé, Marie-Albertine de, 
Engelse benedictinessen Brussel, 
720 

Warbusel, Simon de, abt Ename, 
341 

Ward, biechtvader Engelse benedic- 
tinessen Brussel, 654 

Warnant, Victor, abt Geraards- 
bergen, 442, 481 

Werve, Maria Anna Van de, abdis 
Groot-Bijgaarden, 812 

Wesete, Paulus de, rentmeester abdij 
Groot-Bijgaarden, 762, 768 

Whettenhall, Maura, abdis Engelse 
benedictinessen Brussel, 696 

Witte, Marie de, abdis Kortenberg, 
922 

Wivina, (heilige), 784 

Wyts, Pieter, 264 


Zeebtoeck, Norbertus van, ad- 
ministrator Groot-Bijgaarden, 
pastoor Denderleeuw, 773 

Zype, Hentricus Van den, Sint- 
Andriesabdij bij Brugge, 331, 
554, 556 - 


582 INDEX 


Π. PLAATSNAMEN 


Aaigem, 106 
Aalst 
hospitaal, 219 
stad, 106, 193, 209, 715 
Affligem, abdij, 3, 19, 25-326, 333, 
369, 400, 404, 440, 540, 584, 
620, 621 
Aken 
kapittel Onze-Lieve-Vrouwkerk, 
622 
stad, 1035 
Amiens, 608 
Anderlecht, 814, 1000 
Antwerpen 
bisdom, 1011 
bisschop, 514, 562, 619 
kapucijnenklooster, 44 
tockoxhuis, 194 
Sint-Andrieskerk, 101 
Sint-Michielsabdij, 788, 833 
stad, 106, 217, 364, 615, 669, 
887 
Ardenelle, 106 
Astras, cfr Atrecht 
Asbroeck (hoeve), 233 
Asse, 106, 212 
Assumville, 207 
Atrecht (Arras) 
benedictijnenpriorij Paix de 
Jésus, 14 
abdij Saint-Vaast, 368, 436, 618 
Axel, 1054 


Baardegem, 106 

Baasrode, 106, 108 

Baisy-Thy, 106 

Bambrugge, 1072, 1075, 1108 
Basse-Wavre, cfr. Neerwaver 
Baudelo, cisterciénserinnenabdij, 371 
Baulers, 106 

Beaupré, cisterciénserinnenabdij, 355 
Beetse, 788, 833 ᾿ 
Beigem, 106, 108 

Belgié (benedictijnen), 19, 20 


Bergen 
benedictinessen, 976 
hof, 143. 
Bergues Saint-Winoc, abdij Saint- 
Winoc, 617 
Beringen, 983 
Berlaymont, priorij reguliere kanun- 
nikessen Brussel, 663 
Bertem, 106 
Betferkerca, 553 
Bethanié, priorij reguliere kanun- 
nikessen Brussel, 748 
Beveren, 364 
Beysberge (hoeve), 977 
Bierges, 106, 278 
Bijgaarden 
gemeente, 106 
pastoor, 727, 840 
Blanmont, 106 
Bodegem, 119 
Boelare, 408, 438 
Boneffe, 106 
Bornem 
gemeente, 108 
gtaafschap, 39 
patochiekerk, 296 
pastoraat, 305 
ptiorij, 39, 174, 295-316 
Bourgondié (burggraafschap ), 4, 5, 
10 
Brabant, 15, 562 
Braine-l’ Alleud, 106 
Brauweiler, abdij (D.), 615 
Breda, 45 
Bredene, priorij, 327 


_ Brugge, 72, 327, 532, 555, 557, 826 


Brussel 
district, 156 
Engelse benedictinessen, 639-710 
kapellekerk, 330, 528 
kartuizerklooster, 969 
magistraat, 639 
miniemen, 59 


INDEX 583 


proostdij Onze-Lieve-Vrouw ter 
Kapelle, 328-330 
refugiehuis, 218, 778, 1111 
Sint-Gaugericuskerk, 783 
Sint-Goedelekerk, 333, 577, 642, 
842 
Sint-Katelijneparochie, 311 
stad, 39, 106, 125, 207, 401, 
435, 650, 669, 755, 1051, 
1053, 1057, 1111 
visserambacht, 51 
Buggenhout, 106, 108 
Buizingen, 970 
Burst, 1072, 1075, 1108 


Cambrai, cfr. Kamerijk 
Cambron, cisterciénserabdij, 414 
Chartres, bisdom, 26 

Chastres, 106 

Chebais bij Geldenaken, 106 
Corroy, 106 
Court-Saint-Etienne, 106 
Croissant (Le) (hoeve), 145 


Deftinge, 529 
Deinze, 715 
Denderleeuw, 773 
Dendermonde 
benedictinessen, 433, 752 
stad, 106, 201, 715, 852 
Deurne (Antwerpen), 635 
Diegem, 885 
Dielegem 
gemeente, 106 
premonstratenzenabdij, 146, 773 
Dikkele, 378 
Dikkelvenne 
Dole, 4, 623 
Doorik 
bisdom, 30 
bisschop, 25-30, 61, 363, 553, 
627-630 
stad, 626 
Douai 
benedictinessenabdij Paix Notre 
Dame, 14 


Engelse benedictijnenabdij, 16 
- universiteit, 960 
Duitsland, 402 


Echternach, Sint-Willibrordusabdij, 
635, 636 

Eikevliet, 108 

Ename, Sint-Salvatorabdij, 20, 
331-362 

Engeland, 660, 669 

Erembodegem, 106 

Erondegem, 491, 514 

Exps, 106, 884, 906 

Essene, 106 

Etikhove, 625 

Everberg, 894 


Faverney, benedictijnenabdij Notre 
Dame (Fr. ), 66, 67 
Frankrijk, 522 
Frasnes 
kwartier, 154 
patochie, 319, 320 
pastoor, 321 
ptiorij, 317-326 


Gaasbeek, 106 

Geetbets, 565 

Geel, 941 

Gembloux, benedictijnenabdij, 91, 
562, 573, 584 

Genappe, 106, 124 

Gent 
bisschop, 316, 696, 716, 784 
Engelse benedictinessen, 674 
leprozerie (Rijk Gasthuis), 

711-716, 900 
Sint-Baafskathedraal, 371 
Sint-Niklaaskerk, 370 
Sint-Pietersabdij, 64, 371, 619, 
634, 363-380 

stad, 711, 712, 715 

Geraardsbergen 
hospitaal, 516 
magistraat, 404, 515, 516, 518 
Onze-Lieve-Vrouwbroeders, 387 


584 INDEX 
Sint-Adriaanabdij, 3, 11, 63, Jette, 106 
381-519, 549, 620, 621 
Sint-Bartholomaeuskerk, 386, Kallo, 364 
492, 513 Kamerijk 


Sint-Lucaskerk, 410 
stad, 387, 405, 715 
Ghislenghien, abdij Notre-Dame, 
717-721, 822, 1106 
Goetzeelschof, pachthof Sterrebeek, 
895 
Glabais, 106 
Gooik, 119 
Gtez, 106, 261 
Grimbergen, 233 
Grtoot-Bijgaarden, Sint-Wivina-abdij, 
520, 719, 722-843, 954, 1055 


Haaltert, 367 

Halle, 980 

Hamme, 106 

Hasnon, abdij Saint-Pierre, 620, 621 

Hastiéte, priorij, 610 

Haumont, abdij Saints-Pierre et 
Paul, 622, 622a 

Heilig Graf, abdij Kamerijk, 328, 
329, 330, 380, 618, 619 

Hekelgem, 106 

Heldergem, 508 

Hemelsdale, cisterciénserinnenabdij, 
256 

Hemiksem, cisterciénserabdij, 514 

Herdetsem, 106 

᾿ς Hertogenbosch, 916 

Hingene, 108 

Hombecek, 889, 956 

Houtain, 106 

Heyden (hof Ter), 888 

Hulst, 715 

Hunnegem, priorij, 442, 477, 509, 
513, 844-867 


Iddetgem, 106, 508 
leper 
bisschop, 960, 962 
Sint-Jansbergabdij, 520-522 
Itterbeek, 119 


bisdom, 837 
Engelse benedictinessen, 674 
Heilig-Grafabdij, 328, 329, 330, 
380, 618, 619 
Officiaal, 435 
Kampenhout, 907 
Kempten, benedictijnenabdij (D.), 
402 
Keulen, Sankt-Pantaleonabdij, 555, 
581, 615 
Klein-Bogaarden, priorij Sint-Pieters- 
Leeuw, 963, 1028 
Kobbegem, 106, 119 
Koningslo, 119 
Kortenberg 
gemeente, 894 
Onze-Lieve-Vrouw en Sint- 
Amandusabdij, 838, 868-959, 
1111 
patochiekerk, 943 
Koudenberg, abdij reguliere kanun- 
niken Brussel, 650, 812 
Kraainem, 106, 119 
Krokegem, 119 
Kwerps, 906, 907 


La Hulpe, 106 

Laken, 106, 119 

Lamspring, benedictijnenabdij Notre 
Dame (D.), 181 

Lauzelles, 214 

Leefdaal, 106, 108 

Leuven 
bogaarden, 594 
kartuizers, 59 
klein-begijnhof, 1044 
refugie Vlierbeek, 561 
Sint-Annacollege, 454 
Sint-Geertruiabdij, 599 
Sint-Pieterskerk, 618, 934 
stad, 106, 127, 578, 658, 776, 

885 

Terbank, 1090 


INDEX 585 


universiteit (professoren), 7, 21, 
41, 576, 692, 903 

Liedekerke, 106 

Lier, 1012 

Liessies, abdij Saint-Lambert, 543, 
623-625 

Liezele, 106, 108 

Linden, 586 

Limal, 106, 272 

Lippelo, 106, 108, 233 

Lobbes, Sint-Pietersabdij, 524-526 

Londerzeel, 106, 108 

Longueville, 106 

Loos, Le, 207 

Loupoigne, 106 

Louvigny, 784 

Luik, 26, 548, 558 

Luxemburg, 27 

Luxueil, benedictijnenabdij, 182, 
401 


Malderen, 106, 108, 233 

Maransart, 106 

Marbais, 106 

Maria-Laach, benedictijnenabdij 
(D.), 2 

Maroilles, benedictijnenabdij 
(N.Fr.), 543 

Marville, priorij Saints Nicolas et 
Hilaire (N.Fr.), 1111 

Mater, 377 

Mazenzele, 106, 224 

Mechelen 
aartsbisdom, 385, 567, 572, 577, 

801 

geestelijk hof, 345 
Grote Raad, 28, 546, 629, 902 
kapittel, 37, 41, 255, 332, 956 
kerkprovincie, 17, 22 - 
Sint-Jansparochie, 946 
stad, 127, 955 

Meerbeek (Br. ), 106, 108 

Meerbeke (O.VI.), 460 

Meise, 119 

Meldert, 106 

Melin, 106 

Melsele, 364 


Merchtem, 106, 108, 240 

Merelbeke, 379 

Mesen (bij Ieper), Onze-Lieve- 
Vrouwabdij, 960-962 

Messelbroek, 106 

Molenbaix, 277 

Mollem, 106, 119 

Mootsel, 106 

Monte Cassino, 369 

Moustier, kanunniken, 544 

Mousty, 106 


Namen 

benedictinessenabdij Paix-Notre- 
Dame, 14 

bisschop, 254, 275, 613 
hof, 278 

Nancy, 964 

Nattenhaasdonk, 106 

Nederland, 669, 728 

Neerpede, 119 

Neerwaver, priorij, 41, 87, 174, 205, 
207, 248-294 

Nieuwpoort, 545 

Nijmegen, 736 

Nijvel (Nivelles), 106, 115, 127, 
145, 154 

Ninove 
Onze-Lieve-Vrouwkerk, 502 
stad, 715 

Nodebais, 614 

Notre-Dame, benedictijnenabdij 
Faverney, 66, 67 

Notre-Dame, abdij Ghislenghien, 
717-721 

Notre-Dame, benedictijnenabdij 
Lamspring, 181 

Notre-Dame, 4041) Matoilles, 543 

Notre-Dame, abdij Waulsort, 
610-614 


Onkerzele, 413 

Onze-Lieve-Vrouwabdij, Gent, 
711-716, 900 

Onze-Lieve-Vrouwabdij, Vorst, 721, 
1029-1110, 1111 


586 INDEX 


Onze-Lieve-Vrouw ter Kapelle, 
prtoostdij Brussel, 328-330 

Onze-Lieve-Vrouw en Sint- 
Amandus, abdij Kortenberg, 
838, 868-959, 1111 

Oombergen, 545 

Oordegem, 106 

Oostende, 532 

Opdorp, 106, 108, 223 

Oppuurs, 108 

Opwijk, 106 

Ossel, 106, 764 

Oudenaarde, 715 

Oudenaken, 106 

Oudenburg, Sint-Pietersabdij, 45, 
327, 532-534 

Overijse, 106 


Paix-Notre-Dame, benedic- 
tinessenabdij Douai, 14 

Paix-Notre-Dame, benedic- 
tinessenabdij Namen, 14 

Paix de Jésus, benedictinessenpriori 
Arras, 14 

Pamele, 343 

Parijs, 964 

Patk, premonstratenzenabdij, 136 

Perwez, 319 

Plancenoit, 106 

Promelles, 106 

Puurs, 106, 108 


Relegem, 106 

Ressegem, 545 

Rome, 82, 526, 575, 618, 1033 

Roosen (Ten), cistetciénserinnenab- 
dij bij Aalst, 98 

Rosiéres, 106 

Rozenberg, abdij Victorinnen 
Waasmunster, 569 


Saint-Amand-les Eaux, abdij Sint- 
Amands aan de skarpe, 336, 
626-632, 633 

Saint-Bertin, abdij Saint-Omer, 522, 
633-634 


Saint-Denis en Brocqueroie, abdij 
Saint-Denis, 3, 7, 11, 44, 63, 
177, 392, 394, 395, 400, 406, 
421, 443, 535-541, 620, 621 

Saint-Ghislain, abdij Saint-Ghislain, 
30, 44, 45, 226, 542-546 

Saint-Hubert, abdij Saint-Hubert, 
11, 395 

Saint-Lambert, abdij Liessies, 
623-625 

Saint-Maty, abdij Engelse benedic- 
tinessen Brussel, 639-710 

Saint-Maur, congregatie van, 9 

Saint-Mihiel (Saint-Michel), abdij, 
4 

Saint-Omer, abdij Saint-Bertin, 
633-634 

Saint-Pierre, abdij Hanson, 620-621 

Saint-Pierre, abdij Lobbes, 524-526 

Saints-Nicolas et Hilaire, abdij Mar- 
ville, 1111 

Saints-Pierre et Paul, abdij Haut- 
mont, 622 

Saint-Sépulchre, abdij Kamerijk, 
328, 329, 330, 380, 618, 619 

Saint-Vaast, abdij Atrecht (Arras), 
436, 618 

Saint-Vanne, congregatie van, 4, 10, 
48, 56, 62, 63, 66, 67, 391, 392, 
397, 399 

Saint-Willebrord, abdij Echternach, 
635-636 

Saint-Winoc, abdij Bergues Saint- 
Winoc, 617 

Sankt-Pantaleon, benedictijnenabdiy 
Keulen, 555, 581, 615 

Sart-Dame-Avelines, 106 

Schaarbeek, 147 

Schelderode, 376 

Schilde, 106 

Sint-Agatha-Berchem, 106 

Sint-Agatha-Rode, 106 

Sint-Adriaan, abdij Geraardsbergen, 
3, 11, 63, 381-519, 549, 620, 
621 

Sint-Amands-aan-de-Skarpe, abdij, 
336, 626-632, 633 


INDEX 


Sint-Andreas, abdij bij Kamerijk, 6 

Sint-Andries, abdij Brugge, 553-557 

Sint-Bernards-aan-de-Schelde, cister- 
ciénzerabdij Hemiksem, 514 

Sint-Geertrui, abdij reguliere kanun- 
niken Leuven, 599 

Sint-Genesius-Rode, 1070 

Sint-Goriks-Oudenhove, 240 

Sint-Godelieve, abdij Brugge, 555 

Sint-Jansberg, abdij Ieper, 520-522 

Sint-Joris-Weert, 106 

Sint-Katharina-Lombeek, 106 

Sint-Kwintens-Lennik, 106, 119 

Sint-Lambrechts-Woluwe, 1058 

Sint-Laureins-Berchem, 106 

Sint-Margaretha kapel, 408 

Sint-Michiels, premonstratenzenabdij 
Antwerpen, 788, 833 

Sint-Niklaas-Waas, 939 

Sint-Pantaleon, abdij Keulen 

Sint-Pieter, abdij Gent, 64, 363-380, 
619, 634 

Sint-Pieter, abdij Oudenburg, 45, 
327, 532-534 

Sint-Pieter en Sint-Medardus, abdij 
Vlierbeek, 560, 561-609, 653 

Sint-Pieters-Leeuw 
gemeente, 106, 766, 975, 992 
priorij Klein-Bijgaarden, 

963-1028 

Sint-Salvator, abdij Ename, 20, 
331-362 

Sint-Stevens-Woluwe, 106 

Sint-Trudo, abdij Sint-Truiden, 
558-560, 573 

Sint-Truiden 
Sint-Trudo abdij, 558-560, 573 
stad, 558 

Sint-Ultiks-Kapelle, 106, 727, 731, 
733 

Sint-Willibrordus, abdij Echternach, 
635-636 

Sint-Wivina, abdij Groot-Bijgaarden, 
520, 719, 722-843, 954, 1055 

Solre-Saint-Géry, 624 

Spa (minerale wateren), 97, 256 

Spanje, 78 


587 


Steenhuffel, 106, 244 

Sterrebeek, 895 

Svety Benadik, abdij Sv. Benadik 
(Tsjecho-slovakije), 637 ὁ 


Tangissart, 106 
Teralfene, 106 
Thoricourt, 414 
Tielt (W.VI.), 715 
Tildonk, 106 


Ukkel, 106 


Valenciennes, benedictijnenpriorij, 
620 

Vallodolid, congregatie van, 390 

Varenberge (hof), 983 

Veltem, 106 

Velzeke, grauwzusters, 1041 

Vieux-Genappe, 151 

Vilvoorde, 749 

Vissenaken, 822 

Vlaanderen, 127, 352 

Vlierbeek, Sint-Pieter en Sint- 
Medardusabdij, 560, 561-609, 
653 

Vollezele, 1046 

Vorst, Onze-Lieve-Vrouwabdij, 721, 
1029-1110, 1111 

Vosselaar, 771, 788, 833 

Vossem, 106, 108 


Waanrode, 106 

Waarbeke, 1082 

Waasmunster, 569 

Walenhof, pachthof Sterrebeek, 895 

Walfergem, 106 

Wallonié, 126 

Wambeek, 106, 119 

Waulsort, Onze-Lieve-Vrouwabdij, 
610-614 

Waver, 44, 75, 106, 114, 127, 234, 
251, 252, 279, 280, 286, 288 

Waysoul, 106 

Wechelderzande, 106 

Welden, 347 

Wemmel, 106 


588 INDEX 


Wezembeek, 119 Zarslardinge, 462, 511 

Winksele, 106 Zeeland, 34 

Witterzee, 207 Zellik, 106 

Wolvertem, 106 Zuidelijke Nederlanden, 353 

Woutersbrakel, 996, 1025 Zuid-Nederlandse benedictijnen- 
kloostets, 7 


Zaamslag, 1054 
Zandvoorde, 532 


INDEX 


589 


Til. ZAAKREGISTER 


Abdis, aanstellingsceremonie, 18, 
723 

Abdijbrood, 168, 203, 791 

Abtshoedanigheden, 92 

Aflaten, 430-433, 649, 784, 787, 
832, 882, 993, 1045 

Altaar, 225, 247, 458, 882, 1045, 
1048 

Ambten, 49, 180, 188, 220, 228, 
282, 294, 350, 648, 704 


Bedelen, 683, 1013 

Bedevaart, 842 

Begrafenis(rechten), 731, 991 

Benedictijnen, Engelse en Ietse, 656 

Benedictinessen, Bergen, 976 

Benedictinessen, Engelse Brussel, 
639-710, 719 

Beneficie, 247, 329, 350, 364, 628, 
728, 957, 1033 

Biechtvader, 16, 645, 654, 656, 679, 
680, 726, 729, 730, 731, 734, 
735, 736, 795, 799, 810, 815, 
838, 877-880, 914, 954, 967, 
1020, 1033, 1077 

Bier, 52, 57, 58, 59, 173, 893 

Boeken, 105, 298, 657 

Bogaarden, 765 

Boter, 54, 893 

Broederschappen, 430-432, 845 

Brood, 52 

Brouwerij (brouwen), 663, 902 

Bruidschat, 725, 976 

Bul Unigenztus, 20, 353 

Bursfeld, congregatie van, 1, 2, 61, 
331, 551, 555, 556, 567, 573, 
574, 581, 602, 615, 621 


Cassinese, congregatie en observantie 
van, 7, 48, 62 

Catechismus, 102, 263 

Censuur, 387 

Cijnzen, cijnshoven, 124, 126, 154, 
261, 264, 354, 532, 782, 898 


Clausuur, 667, 713, 745, 746, 881, 
1034, 1036, 1078, 1095 
Concilie van Trente, 960 


Dimissoriales, 360, 468, 493, 523, 
572 

Disquisitiones monasticae in regulam 
S. Benedicti, 33 

Doksaal, 101 


Eedaflegging, eedformules, 13, 48, 
94, 481, 547, 630, 692, 723, 
872, 938, 963, 1030 

Excommunicatie, 387, 495, 552, 
633, 957 

Exempten, congregatie der, 353, 
368, 633 

Exemptie, 75, 161, 352, 358, 361, 
363, 556, 574, 575, 576 


Geschiedenis van Affligem, 88, 100, 
103 

Graan, 52, 55, 120, 266, 893, 987, 
1013 

Grauwzustets, Velzeke, 1041 


Haargroei, 453 

Hervorming, 65, 169, 368, 369, 
390-403, 472, 542, 543, 547, 
549, 555, 620, 621, 623, 633, 
634, 718, 721, 909, 950, 960, 
961, 964, 1028, 1106 

Historia benedictina, 24 


Immuniteit, 785 
Interdict, 820 
Inventaris, 105, 260, 300, 456 


Jezuieten, 2a, 24, 263, 654, 655, 
656, 657 


Kanunniken (reguliere) van Sint- 
Augustinus, 295, 650 
Kapelanie, 247 


590 INDEX 


Karmelieten, 795, 828, 914, 954 

Kartuizers, Leuven, 59 

Klachten, 206, 257, 299, 407, 
435-456, 583, 586, 616, 740, 
751, 755, 756, 758, 765, 785, 
897, 901, 1036, 1038 

Klederen, 55, 94, 105, 281, 547, 
893, 986 

Klokken, 222, 1096 

Kwijtbrieven, 326 


Lepelrecht, 219 

Leprozerie, Rijke Gasthuis Gent 
711-716 

Lotharingen, congregatie van, cfr. 
Saint-Vanne 


Martyrologium, 869 

Mensa archiepiscopalss, 80, 81 
Meubelen, 105 

Mijter en staf, 179, 358 
Miniemen, Brussel, 59, 652 
Mishoren, 102 


Noviciaat, novicen, 47, 94, 166, 
174, 210, 253, 258, 547, 641, 
642, 810, 850, 926 


Obituarium, 786, 869 


Officie, 99, 283, 482, 483, 487, 641, 


855, 1047, 1089, 1097 
Onze-Lieve-Vrouwbroeders, Ge- 
raardsbergen, 387 
Onze-Lieve-Vrouw presentatie, con- 
gregatie van, 63, 64, 68, 368, 
403, 415 


Parochialia, 479 

Pastoratus, 540 

Pastorie, 358 

Pontificalia, 41, 501, 502, 577, 606, 
638 

Portio canonica (pars congrua), 244, 
378, 514, 1072, 1108 

Portugal, congregatie van, 24 

Postulaat, postulanten, 47, 642 

Privé-Raad, 960, 1012 


Processie, 387, 444, 499 

Professie (geloften), professiefor- 
mules, 13, 48, 646, 647, 714, 
725, 801, 866, 875, 926, 944, 
966, 1021, 1032, 1092 

Pruik, 505 


Raad van Brabant, 30, 44, 115, 139, 
150, 389, 572, 785, 873, 894, 
912, 957, 965 

Raad van State, 76, 336, 572 

Raad van Vlaanderen, 352, 389, 
413, 545 

Regel van Sint-Benedictus, 15, 588, 
722, 869, 900 ; 

Relieken, 227, 433, 487, 529, 552, 
784, 882, 1046, 1069 

Rentmeester 
hoedanigheden, 774 
instructies, 897, 1061 


School (college), 404-407, 473 

Statuten, 639, 722, 789, 804, 871, 
909, 950, 1029, 1094 

Stichtingen, 949 

Suspensie, 387, 495, 735, 810 


Tienden, 107, 108, 109, 214, 241, 
299, 302, 376, 411, 414, 491, 
511, 565, 836, 906, 951, 980, 
1070 
Toestand in abdijen 
Affligem, 73, 103, 117 
Engelse benedictinessen Brussel, 
642, 709, 710 

Gent (Leprozerij), 716 

Gent Sint-Pieter, 371 

Geraatdsbergen, 415-429, 
435-456, 478, 507 

Groot-Bijgaarden, 738, 739, 741, 
742, 775, 833 

Ieper, 521 

Kamerijk (H. Graf), 618 

Klein-Bijgaarden, 980, 982, 986, 
992, 1013 

Kortenberg, 879, 880 


INDEX 591 


Saint-Hubert, 550 Voorschriften (richtlijnen) 
Vlierbeek, 562, 582, 585 Affligem abdij, 191 
knechten, 199 
Tolexemptie, 121 meier, 211 
Tolrechten, 115 proost, 96, 183, 229 
Bomem, 307, 308 
Unigenitus (bul), 20, 353 Engelse benedictinessen 
(Brussel), 640, 641, 682, 690 
Vis, 51, 54, 893, 986 Groot-Bijgaarden, 751, 841, 843 
Visitaties (visiteren), 70, 71, 74, Hunnegem, 853, 865 
160, 163, 167, 177, 178, 184, Klein-Bijgaarden, 990, 1003, 
187, 189, 196, 200, 204, 238, 1008, 1018 
284, 287, 289, 304, 309, 325, Kortenberg, 871, 877, 926, 947 
336, 340, 383, 387, 393, 452, Neerwaver, 287, 288 
471, 485, 500, 561, 562, 571, Vorst, 1030, 1061, 1089 
572, 573, 576, 595, 602, 644, - 
678, 687, 724, 749, 802, 805, Walen, 415-429, 519 
809, 818, 821, 847, 876, 913, Wijdingen, 47, 243, 337, 351, 363, 
920, 921, 937, 942, 958, 964, 373, 382, 525, 526, 567, 628, 
1002, 1008, 1014, 1031 629, 723, 872 
Vlamingen, 415-429 Wijn, 34, 57, 59, 60, 176, 986 
Vlees gebruik (-derven), 21, 56, Wilhelmieten, 364 


192, 202, 229, 535, 641, 691, 

893, 911, 953, 981, 1039, 1080, Zang, 173 

1093 Zilverwerk, 755, 986 
Voedsel (eten), 536, 901, 927 Zwartzusters, 516 


Conspectus Materiae 


W. SIMONS, Bedelordekloosters in het Graafschap 
Vlaanderen. Chronologie en topografie van de 
bedelordenverspreiding v06r 1350 

G.J.M. BARTELINK, ANTIKEIMENO (Widersacher) als 
Teufels- und Dimonenbezeichnung 

Ch. MUNIER, Observations sur Tertullien, De pudicitia 
VI, 15 ‘ : . : 

J. ROLDANUS, Le chrétien — étranger au monde dans 
les homélies bibliques de Jean Chrysostome . 


A. LINDER; The destruction of Jerusalem sunday 
A.H. BREDERO, De toegankelikheid van het historisch 
leven van Sint Bernard : 


M.L. COLKER, A Christianized Latin Bidar in 
rhythmic verse . . : 

P. GAUTHIER DALCHE, ere “a Ferrare 
géographe. A propos de l’édition du De locis orbis 
et insularum et marium ᾿ 

C. VAN DE WIEL, Archivalia over de Onde van Sint- 
Benedictus (1086-1801) 


5-203 


205-224 


225-229 


231-251 
253-292 


293-328 


329-408 


409-434 


435-591